Met groeiende teleurstelling heb ik het boek van Ds. Kort over ‘Wedergeboorte of schijngeboorte’ gelezen. Wat heeft Ds. Kort te vertellen over de wedergeboorte. Uit nieuwsgierigheid heb ik het boek gekocht. Maar helaas het boek mist een grondige Bijbelse onderbouwing en ook met de bronnen wordt selectief mee om gegaan. Het boek roept meer vragen op, bij mij tenminste, dan dat het beantwoord. Helaas moet ik constateren dat de citaten van de kerk/oudvaders alleen naar de zin en mening van de schrijver worden aangehaald en of uitgelegd. Of het blijkt uit de bron dat het geen citaat is van de van de oudvader maar een conclusie van derden (zie bronnen: 77, 97-102, 107 en 108 etc). Kortom hij laat mensen dingen zeggen die ze niet gezegd hebben. Het is jammer dat hij niet de moeite heeft genomen om de bron er bij te zoeken en te kijken hoe de schrijver het heeft bedoeld. Vaak wordt ook niet duidelijk in welk verband het citaat staat en hoe het toen bedoeld werd, zie het citaat van Ds. Ledeboer op bladzijde 179 en de noot 94 op bladzijde 87. Helaas moet ik ook constateren dat de schrijver in al de jaren een tunnelvisie heeft ontwikkeld waardoor hij zijn leer overal schijnt terug te lezen. Ondanks dat hij prat gaat op zijn theologische opleiding mist hij het reflectief vermogen om vanuit andere gezichtspunten naar de bronnen te kijken. Bovendien beheerst hij zijn stof niet. Ik vraag mij af of de schrijver het boek ‘Eigenschappen’ van ds. Comrie wel eens grondig heeft doorgelezen. Zie ook het citaat van Olevianus (blz: 131-132)waardoor hij aanhaalt dat het een onvoorwaardelijk aanbod wordt geleerd. In het hele stuk is het niet terug te vinden. Wat de schrijver met het onvoorwaardelijk aanbod bedoelt, dat wordt niet duidelijk. Geheel ten onrechte haalt hij Dr. H. F. Kohlbrugge aan. De brief van Dr. H. F. Kohlbrugge aan Ds. Brummelkamp gaat niet over de leer van de wedergeboorte maar over de wet in het stuk van de heiligmaking. Ds. Kort geeft dat terloops aan maar de indruk wordt gewekt alsof het gaat over de leer van de wedergeboorte. Het lezen van de brief is al zeer verhelderend. Het boek getuigt van slecht theologisch onderzoek. De uitwerking van de leer van de wedergeboorte zoals door ds. Comrie is slechts een definiëring van de weg die God met Zijn kinderen houdt, zoals het bevindelijk wordt geleerd. Dat ds. Comrie daar het voorbeeld van een embryo aanhaalt is slechts ten voorbeeld. Het schets dan ook mijn verbazing dat de schrijver in het boek niet met voorbeelden weet om te gaan. Waarom denkt de schrijver dat een voorbeeld een theologie is? De embryo blijft een voorbeeld, de bloembol blijft een voorbeeld hetzelfde als de wedergeboorte een voorbeeld blijft van het nieuwe leven met God. Daar is waar Paulus het over heeft. Bij Paulus gaat het niet om de wedergeboorte maar om de rechtvaardigmaking. Luther in zijn verklaring van de brief aan de Galaten en ook ds. Comrie in zijn boek ‘de Eigenschappen’ preek 2 geven dat duidelijk aan. Comrie gebruikt daar het zeer helder voorbeeld van de vierschaar. Dat is wat Paulus voor ogen heeft gehad. Paulus was een Jood, en vanuit dat perspectief moeten wij ook het woord ‘dikaiosune theou’ (‘de gerechtigheid van God’) verstaan. Het woord gerechtigheid komt uit de rechtspraak. Men moet dat alleen zien aan de hand van de joodse rechtspraak omdat Paulus natuurlijk dat ook in gedachten had als hij het over de gerechtigheid van God had. In de joodse rechtspraak zijn er drie partijen: de rechter, de aanklager en de beklaagde. Er is geen openbaar aanklager. Wat betekent ‘gerechtigheid’ in deze context? De gerechtigheid van de rechter houdt in dat hij rechtvaardig moet handelen; de gerechtigheid van de aanklager of beklaagde daarentegen houdt niet in of hij volmaakt of goed is, maar ziet op ‘de status die hij heeft als gevolg van de uitspraak van de rechter.’ Wat houdt dit precies in? De rechter heeft een eigen gerechtigheid als hij volgens de wet handelt. De aanklager is rechtvaardig als de rechter de aanklacht gegrond acht. Hij is zelf daardoor niet een rechtvaardig mens geworden maar is alleen in deze zaak als hij in het gelijk gesteld. Dit geldt ook voor de beklaagde als hij vrijgesproken wordt. De beklaagde of de aanklager kan nooit de gerechtigheid van de rechter ontvangen. Die blijft alleen de rechter toebehoren. Ditzelfde geldt voor de gerechtigheid van God. Deze is van God en wordt dus niet de mens eigen. Dat is de reden waarom Hij ingrijpt om Zijn volk vrij te spreken, in het gelijk stelt, als zij door de heidenen worden onderdrukt. Gods gerechtigheid is dus een toegerekende gerechtigheid. Zijn volk is gerechtvaardigd op grond van het offer van Christus. Wilhelmus à Brakel wijst daar ook op als hij het woord uitlegt; ‘Uit kracht van het Latijnse en Nederlandse woord, zou het kunnen betekenen, iemand te veranderen, van zondig deugdzaam te maken; gelijk sanctificare, heilgmaken, glorificare, heerlijkmaken. Maar de grondwoorden betekenen nooit iemand rechtvaardigheid in te storten (lees gegeven), van goddeloos deugdzaam te maken; maar het betekent een werk des gerichts; daarom wordt het dikwijls rechtvaardigen overgezet. Het was goed geweest, dat ze het overal zo vertaald hadden, om de grondtekst te beter uit te drukken, en alle dubbelzinnigheid te mijden.’ De zondaar wordt daardoor Gods gerechtigheid niet eigen, maar geloofd dat hem Gods gerechtigheid wordt toegerekend door het geloof van Jezus Christus. Daarom rekent God de zonde niet toe, zie Kor. 2:5. Eens zullen ze vrijgesproken worden als ze gerechtvaardigd worden op de dag van het oordeel. Als God Zijn volk in het gelijk stelt dan is Zijn volk gerechtvaardigd. Nogmaals, deze gerechtigheid is niet Gods eigen gerechtigheid. Gods eigen gerechtigheid blijft alleen aan Hem zelf toebehoren en kan dus niet aan de mens geschonken worden. Het is de reden waarom Hij ingrijpt om zijn volk in het gelijk te stellen. Vanwege de joodse achtergrond van Paulus kan alleen Gods eigen gerechtigheid betrokken worden, in de zin van Gods verbondstrouw en de vervulling van Zijn beloften in Jezus, de Christus. Deze lang gekoesterde hoop van Israël dat God aan Zijn verbond zal gedenken en zal ingrijpen en hen in het gelijk zal stellen. Maar wat houdt die hoop nu precies in? Wie worden er in het gelijk gesteld? Geheel Israël of slechts een deel daarvan? De joden in Paulus` tijd wisten het antwoord wel. Alleen diegene die in trouw zijn aan het verbond van God. Aan iemands werken der wet is dus al te zien of hij later in het gericht van God in het gelijk wordt gesteld, met andere woorden, door de werken der wet heb je Abraham tot een vader en behoor je bij het verbond. Dit was wat Paulus fel bekritiseerde, namelijk de werken der gerechtigheid. Je kunt dus stellen dat diegene die onder de wet zijn alleen hun eigengerechtigheid op proberen te richten. Daar kan dus geen sprake zijn, van een opwekking, ontwaking, opening der ogen, etc, maar alleen de werken van het vlees, ‘onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen.’(Ef 2:3) ‘De werken des vleses nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, (Gal 5:19). Leg dit eens naast het schema van ds. Kort op blz: 176. Wat is dus rechtvaardigen? Rechtvaardigen is iemand vrijspreken van schuld en straf. In het Oude Testament wordt dit voornamelijk gebruikt in combinatie met God en Zijn verbondsvolk Israël. Bekende voorbeelden zijn Jesaja 1: 27 ‘Sion zal door recht verlost worden, en haar wederkerenden door gerechtigheid’, en ook Jesaja 50: 8 ‘Hij is nabij, Die Mij rechtvaardigt, wie zal met Mij twisten? Laat ons te zamen staan; wie heeft een rechtzaak tegen Mij? hij kome herwaarts tot Mij.’ Daar betekent, rechtvaardigen dat God aan zijn verbond blijft gedenken en het volk Israël daarom verlost. Het woord ‘rechtvaardigen’ moet men daarom niet verstaan in het kader van de vraag hoe een mens in relatie tot God kan komen, maar, zie Galaten 3:24-29, ‘En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. Deze heldere lijn vinden we ook terug in de Heidelbergse Catechismus en ook bij ds. Comrie. Waarom schrijf ik dit? Om alleen bij het juiste verstaan van de rechtvaardiging van de zondaar van God de wedergeboorte begrepen kan worden. Alleen een ontwaakte zondaar en overtuigde zondaar door Gods Geest ziet dat zijn verhouding met God mis is. Hij is buiten het verbond met God en zal verloren moeten gaan. Dat is wat hij gelooft. Maar zal God toestaan dat een overtuigde en zoekende zondaar verloren moet gaan? Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden. Kortom, het boek is niet tot nut, het sticht niet en het was beter dat het nooit geboren was. Het vereenzelvigen met de oudvaders maakt de schrijver nog geen oudvader. Zo ook met Luther. Luther was kras in zijn taalgebruik maar dat geeft ons geen recht om hetzelfde te doen. De regels van fatsoen zijn in dit boek overschreden. Als Paulus in de Galatenbrief schrijft: ‘O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, of in het hedendaags Nederlands, ‘zijn jullie gek geworden’, dan prikkelt hij zijn levers om na te denken over wat hij schrijft. Als dat de bedoeling ook van de schrijver was dan heeft hij de plank misgeslagen.
|