Goddelijke Drie-eenheid
Apostolische geloofsbelijdenis, en van Athanasius en Nicea
Joh. Calvijn in zijn Institutie over de heilige Goddelijke Drie-eenheid
Arnoldus Rotterdam: verklaring Ned. Geloofsbelijdenis artikel 8-11 (blz. 105-185)
Dr. Isaac Chauncy: De leer der waarheid (blz. 24-30)
H.F. Kohlbruge in een leerrede over de Godheid van Jezus Christus
H.F. Kohlbrugge in een leerreden over de Godheid van de Heilige Geest
John Owen: Verhandeling over God den Heilige Geest & deel II
Ds. K. Veldman over NGB artikel 8-9 De Goddelijke Drie-eenheid.mp3
Ds. KV over NGB art. 10-11 Over de Godheid van Christus en de Heilige Geest
Prof. dr. A. Baars – Calvijn en zijn visie over de Goddelijke Drie-eenheid.mp3
Artikel 8. De Heilige Drie-eenheid
Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enigen God; Die een enig Wezen is, in Hetwelk zijn drie Personen, in der daad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar Hun onmededeelbare eigenschappen: namelijk de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest. De Vader is de Oorzaak, Oorsprong en het Begin aller dingen, zowel zienlijke als onzienlijke; de Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders; de Heilige Geest de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon. Alzo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt dat God in drieën gedeeld is; aangezien de Heilige Schrift ons leert dat de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest, elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door Hun eigenschappen; doch alzo, dat deze drie Personen maar een enig God zijn. Zo is het dan openbaar dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is de Vader, noch de Zoon. Intussen, deze Personen, zó onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ook ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heiligen Geest geweest; want Zij zijn alle Drie van gelijke eeuwigheid in één zelfde Wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want Zij zijn alle Drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid.
Artikel 9. Het getuigenis van de Schrift voor deze leer
Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der Heilige Schrift, alsook uit Hun werkingen, en voornamelijk uit degene die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der Heilige Schriften, die ons leren deze Heilige Drievuldigheid te geloven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments beschreven; welke niet van node is te tellen, maar alleen met onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis, hfdst. 1:26,27, zegt God: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, enz. En God schiep den mens naar Zijn beeld; man en vrouw schiep Hij hen. Insgelijks Gen. 3:22: Zie, de mens is geworden als Onzer een. Daaruit blijkt dat er meer dan één Persoon in de Godheid is, als Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar Ons beeld ; en Hij wijst daarna de enigheid aan, als Hij zegt: God schiep. Het is wel waar dat Hij niet zegt hoeveel Personen er zijn; maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want als onze Heere gedoopt werd in de Jordaan, zo is de stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon ; de Zoon werd gezien in het water; en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante van een duif. Ook mede is in den Doop aller gelovigen deze forme* ingesteld door Christus: Doopt al de volken in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. In het Evangelie van Lukas spreekt de engel Gabriël tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Insgelijks: De genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u. Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. In al deze plaatsen wordt ons ten volle geleerd dat er drie Personen zijn in een enig Goddelijk Wezen. En hoewel deze leer de menselijke verstanden verre te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en vrucht daarvan genieten zullen in den hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts: de Vader is genaamd onze Schepper door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door Zijn woning in onze harten. Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware Kerk, van de tijden der apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, mohammedanen, en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, en andere diergelijken, die met goed recht door de heilige vaderen zijn veroordeeld geweest. Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicéa, en van Athanasius; insgelijks hetgeen daarvan door de ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is.
Artikel 10. De Godheid van Jezus Christus
Wij geloven dat Jezus Christus naar Zijn Goddelijke natuur de eniggeboren Zone Gods is, van eeuwigheid geboren; niet gemaakt, noch geschapen (want alzo zou Hij een schepsel zijn), maar eenswezens met den Vader, mede-eeuwig, het uitgedrukte Beeld der zelfstandigheid des Vaders en het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van dien tijd af dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid; gelijk ons deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkander vergeleken worden: Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen, en de heilige Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door dat Woord, Hetwelk hij God noemt; de apostel zegt dat God de wereld door Zijn Zoon gemaakt heeft; insgelijks dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zo moet dan Degene Die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de profeet Micha: Zijn uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. En de apostel: Hij is zonder begin der dagen, en zonder einde des levens. Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, de Almachtige, Denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen.
Artikel 11. Dat de Heilige Geest waarachtig en eeuwig God is
Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van Beiden uitgaande; Welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, van één zelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leren.
——————————————————————————-
Calvijn in zijn Institutie over de Goddelijke Drie-eenheid
Boek I hoofdstuk XIII : 1
1. Wat over het oneindig, en geestelijk Wezen Gods in de Schriften geleerd wordt, moet de kracht hebben om niet alleen de dwaasheden van de grote massa omver te werpen, maar ook om de spitsvondigheden van de ongewijde wijsbegeerte te weer leggen. Een van de ouden vond, dat hij verstandig sprak, toen hij zo, dat God is al wat wij zien en al wat wij niet zien. En toch stelde hij het op die manier voor, dat de Godheid in ieder deel van de wereld afzonderlijk is overgestort. Ofschoon nu God, om ons ingetogen te houden, spaarzamelijk handelt over zijn Wezen, neemt Hij toch door die twee bepalingen, die ik zoëven noemde (oneindig en geestelijk), niet alleen grove inbeeldingen weg, maar onderdrukt Hij ook de vermetelheid van de menselijke geest. Want ongetwijfeld moet zijn oneindigheid ons afschrikken van een poging om Hem naar onze zinnen af te meten zijn geestelijke natuur echter verbiedt ons in onze bespiegeling iets aards of vleselijks van Hem te denken. Hiertoe dient ook, dat Hij meermalen verzekert, dat zijn woonplaats in de hemel is. Want ofschoon Hij, daar Hij oneindig is, ook de aarde zelf ver vult, verheft Hij ons toch, ziende, dat onze geest in zijn traagheid op de aarde blijft hangen, terecht boven de wereld, om onze luiheid en vadsigheid van ons te schudden. En hierdoor komt de dwaling van de Manicheërs ten val, die door twee beginselen te stellen de duivel schier aan God gelijk gemaakt hebben. Gewis, dit was een verbreken van de enigheid Gods en een beperken van zijn oneindigheid. Want dat ze sommige getuigenissen hebben durven misbruiken, kwam voort uit een schandelijke onwetendheid, evenals de dwaling zelf uit een verfoeilijke dwaasheid. Ook worden gemakkelijk weerlegd de anthropomorphiten, die God lichamelijk voorstelden, omdat de Schrift Hem vaak een mond oren, ogen, handen en voeten toeschrijft. Want wie, die maar een weinigje verstand heeft, begrijpt niet, dat God zo met ons, evenals voedsters met kleine kinderen plegen te doen, om zo te zeggen stamelt. Daarom drukken zulke vormen van spreken niet zozeer precies uit hoe God is, als wel passen ze de kennis omtrent Hem aan aan onze zwakheid. En wil dat geschieden, dan moet Hij wel ver nederdalen beneden zijn hoogheid.
Boek I hoofdstuk XIII : 2
2. Maar ook met een ander bijzonder kenmerk duidt Hij zichzelf aan, waardoor Hij nog nader kan worden gekend. Want Hij verklaart, dat Hij enig is op zodanige wijze, dat Hij zich openbaart als te beschouwen onderscheidenlijk in drie Personen, en indien wij die niet vasthouden, dan fladdert er in onze hersenen slechts een blote en zinledige naam van God rond zonder de ware God. Verder, opdat niemand drome van een drievoudige God of mene, dat het enkelvoudige Wezen Gods in drie Personen uiteengescheurd wordt, zullen wij hier een korte en gemakkelijke bepaling moeten zoeken, die ons van elke dwaling bevrijdt. Maar omdat sommigen het woord “persoon” op hatelijke wijze verwerpen als een menselijke uitvinding, moeten we eerst nagaan met welk recht ze dat doen. Wanneer de apostel de Zoon Gods het uitgedrukte beeld van de zelfstandigheid (hypostasis) des Vaders noemt (Hebr. 1:3), dan schrijft hij zonder twijfel aan de Vader een of andere zelfstandigheid toe, waarin Hij verschilt van de Zoon. Want aan te nemen dat het woord hypostasis “wezen” betekent (zoals sommige uitleggers gedaan hebben, alsof Christus, evenals de was, waarin het zegel gedrukt is, in zich het Wezen des Vaders veraanschouwelijkte) zou niet alleen geforceerd, maar ook ongerijmd zijn. Want daar het Wezen Gods enkelvoudig en ondeelbaar is, zou Hij, die het geheel in zich bevat, en niet door deling of afleiding, maar in ongeschonden volmaaktheid, onjuist, of liever dwaselijk zijn uitgedrukte beeld genoemd worden. Maar omdat de Vader, hoewel door zijn eigen bijzonderheid onderscheiden, zich geheel in de Zoon uitgedrukt heeft, wordt volkomen terecht gezegd, dat Hij zijn zelfstandigheid in Hem zichtbaar gemaakt heeft. En daarbij past uitnemend wat terstond toegevoegd wordt, namelijk, dat Hij is het afschijnsel zijner heerlijkheid. Ongetwijfeld maken wij uit de woorden van de apostel op, dat in de Vader een eigen zelfstandigheid is, die in de Zoon haar af schijnsel geeft. En daaruit weerom wordt ook gemakkelijk afgeleid de zelfstandigheid van de Zoon, die Hem van de Vader onderscheidt. Evenzo staat het met de Heilige Geest; want wij zullen terstond bewijzen, dat Hij God is, en toch moet Hij voor een ander gehouden worden dan de Vader. Deze onder scheiding verder betreft niet het Wezen, want dat mag men niet tot een veelvoudig maken. Dus indien het getuigenis van de apostel geloof vindt, volgt eruit, dat in God drie zelfstandig heden zijn. En daar de Latijnen dit woord (hypostasis) uitgedrukt hebben door het woord persona, is het weerzinwekkend en zou het van koppigheid getuigen over een duidelijke zaak te wisten. Wil men woord met woord vertalen, dan zou men hypostasis weergeven met subsistentia (zelfstandigheid). Velen hebben het woord substantia in dezelfde zin gebruikt. Maar niet alleen bij de Latijnen was het woord “persoon” in gebruik, maar evenzo hebben de Grieken, zeker om te getuigen van hun eenstemmigheid, geleerd, dat in God drie prosopa (personen) zijn. Maar wie, hetzij Grieken, hetzij Latijnen, in het woord van elkander verschillen, stemmen toch geheel overeen in de zaak, waarover het gaat.
Boek I hoofdstuk XIII : 3
3. Ook al keffen nu de ketters over het woord “persoon” of al beweren sommige al te eigenzinnige lieden met veel gedruis, dat zij een woord, dat door mensenoordeel verzonnen is, niet toelaten, zo vraag ik, daar ze ons niet kunnen ontnemen, dat er drie genoemd worden, van welke ieder geheel God is, en dat er toch niet meer Goden zijn, wat dat voor een onbeschaamdheid is om woorden te verwerpen, die niets anders uitdrukken dan wat in de Schrift betuigd en verzegeld is. Het zou beter zijn, zeggen ze, niet alleen onze gevoelens maar ook onze woorden binnen de grenzen van de Schrift te houden dan vreemde woorden uit te strooien, die later kweekplaatsen van onenigheden en twisten kunnen zijn. Want zo tobt men zich af met woordenstrijd; zo verliest men al debatterend de waarheid, zo gaat de liefde door hatelijke twist teloor. Indien ze een woord vreemd noemen, wanneer het uit evenveel lettergrepen saam gesteld, in de Schrift niet kan worden aangetoond, dan leggen ze ons wel een harde wet op, waardoor elke uitlegging veroordeeld wordt, die niet saamgesteld is uit bij elkander gevoegde woorden van de Schrift. Maar indien vreemd is wat zorgvuldig is uitgedacht en dan nog met bijgelovige ijver verdedigd wordt, wat meer vermag tot twisting dan tot opbouwing, wat op ongelegen tijd of zonder enige vrucht gebruikt wordt, wat door zijn ruwheid de vrome oren kwetst, wat afvoert van de eenvoud van Gods Woord, dan aanvaard ik van ganser harte hun ingetogenheid. Want mijn mening is, dat we niet met minder vroomheid over God moeten spreken dan denken, daar al wat wij over Hem uit onszelf denken, dwaas is en al wat wij spreken onbetekenend. Maar er moet een zekere maat in acht genomen worden; men moet uit de Schrift een vaste regel van denken en spreken zoeken, om daarnaar alle gedachten van de geest en woorden van de mond te richten. Maar wat is er tegen om dingen, die in de Schriften voor ons begrip ingewikkeld en moeilijk zijn met duidelijker woorden uit te leggen, maar toch met woorden, die vromelijk en getrouwelijk de waarheid van de Schrift zelf dienen, en dat spaarzamelijk te doen en bescheiden, opdat ze te juister, gelegenheid gebruikt worden? En het ontbreekt niet aan een voldoend aantal voorbeelden daarvan. En wanneer dan bewezen zal zijn, dat de kerk door de grootste noodzaak gedwongen wordt om de woorden “Drieëenheid” en “Persoon” te gebruiken, en iemand dan de nieuwheid van de woorden laakt, zal men dan niet met recht oordelen, dat hij het licht van de waarheid onwaardiglijk draagt, daar hij slechts dit laakt, dat de waarheid helder en duidelijk gemaakt wordt?
Boek I hoofdstuk XIII : 4
4. Een dergelijke nieuwheid van woorden echter (wanneer ze zo genoemd mag worden) komt dan vooral te pas, wanneer de waarheid verdedigd moet worden tegen lasteraars, die door het zoeken van uitvluchten haar ontwijken. Wat wij tegenwoordig meer dan genoeg ondervinden, daar we het zeer druk hebben om de vijanden van de zuivere en gezonde leer te overwinnen; door zo zijdelingse en kronkelende buiging ontsnappen die glibberige slangen, tenzij ze stevig gedrukt worden en wanneer ze gepakt zijn, vastgeknepen worden. Zo zijn de ouden, door verschillende strijden tegen valse leerstellingen gedreven, genoopt geweest hun mening met uitgezochte duidelijkheid uiteen te zetten om geen gelegenheid tot slinkse uitvluchten over te laten aan de goddelozen, voor wie de omhulsels van woorden schuilhoeken hunner dwalingen waren. Arius erkende, dat Christus God en Gods Zoon was, omdat hij niet kon strijden tegen de klaarblijkelijke uitspraken van de Schrift, en alsof hij zo daar goed van afkwam, veinsde hij een zekere overeenstemming met de anderen. Maar intussen hield hij niet op te verkondigen, dat Christus geschapen was en een begin gehad had, evenals de overige schepselen. om de gladde listigheid van de man uit haar schuilhoek voor de dag te halen, zijn de ouden verder gegaan door te zeggen, dat Christus de eeuwige Zoon des Vaders is, en met de Vader eenswezens. Hier bruiste de goddeloosheid op, doordat de Arianen het woord homoöusios (eenswezens) op schandelijke wijze begonnen te haten en te verwensen. Indien ze in ’t begin oprecht en van harte beleden hadden, dat Christus God was, zouden ze niet geloochend hebben, dat Hij met de Vader eenswezens is. Wie zou die voortreffelijke mannen durven beschimpen als twisters en strijdlustigen, omdat ze om één woordje tot zulk een strijdvuur ontbrand zijn en de rust van de kerk hebben verstoord? Maar dat woordje maakte onderscheid tussen de zuivergelovige Christenen en de heiligschennende Arianen. Daarna stond Sabellius op, die de namen van Vader, Zoon en Heiligen Geest nagenoeg voor niets achtte, bewerend, dat die niet gezet waren ter wille van enige onderscheiding, maar dat het verschillende titels van God waren, zoals er zeer veel zijn. Was het tot een dispuut gekomen, dan erkende hij te geloven in de Vader God, de Zoon God en de Geest God; maar later had hij de uitvlucht gereed, dat hij niets anders gezegd had, dan wanneer hij God sterk, rechtvaardig en wijs genoemd had. En zo zong hij een ander lied namelijk dat de Vader de Zoon was en dat de Heilige Geest de Vader was, zonder enige orde, zonder enige onderscheiding. De voortreffelijke leraars, wie toen de vroomheid ter harte ging, riepen, om ’s mans onbeschaamdheid te breken, daartegen in, dat men in waarheid in de éne God drie eigenschappen moest erkennen. En om zich tegen de kronkelachtige sluwheid met een open en eenvoudige waarheid te wapenen, hebben ze verzekerd, dat in van de waarheid in de éne God, of (wat hetzelfde was) in de enigheid Gods bestaat een drieënigheid van Personen.
Boek I hoofdstuk XIII : 5
5. Indien dus de namen niet zo maar zijn uitgevonden, moeten wij oppassen, dat we niet door ze te versmaden ons schuldig maken aan trotse vermetelheid. Waren ze maar begraven, wanneer slechts dit geloof bij allen vaststond, dat de Vader en de Zoon en de Geest één God zijn, en dat toch niet óf de Zoon de Vader is, óf de Geest de Zoon, maar dat ze door een zekere eigenaardigheid onderscheiden zijn. Ik ben echter niet van zulk een stugge stroefheid, dat ik in staat zou zijn om blote woorden te strijden. Want ik bemerk, dat de ouden, hoewel ze overigens met grote eerbied over die zaken spreken, noch onder elkander, noch ieder van hen afzonderlijk overal met zich zelf overeenstemmen. Want wat al wijzen van uitdrukken, die door concilies gebruikt zijn, verontschuldigt Hilarius! Tot welk een mate van vrijmoedigheid komt Augustinus soms! Hoe verschillen de Grieken van de Latijnen! Maar van dit verschil moge één voorbeeld voldoende zijn. Wanneer de Latijnen het woord homoöusios wilden weergeven, zeiden zij consubstantialis, aangevende dat de substantia van de Vader en de Zoon één is, en zo het woord substantia gebruikend in plaats van essentia (wezen). Daarom zegt ook Hieronymus, schrijvend tot Damasus, dat het heiligschennis is te verkondigen, dat er in God drie substanties zijn. En toch zult ge meer dan honderdmaal bij Hilarius vinden, dat er in God drie substanties zijn. Welk een moeilijkheden ziet ook Hieronymus in het woord hypostasis! Want hij vermoedt, dat er venijn in schuilt, wanneer men spreekt van drie hypostases in God. Ook indien iemand dit woord met vrome zin gebruikt, ontveinst hij zich toch niet, dat het een oneigenlijke spreekwijze is. Als hij althans oprecht zo gesproken heeft, en niet veeleer de bisschoppen uit het Oosten, die hij haatte, willens en wetens bedoeld heeft te bezwaren met een onjuiste beschuldiging. In ieder geval handelt hij weinig behoorlijk, wanneer hij beweert, dat in alle scholen van de heidenen ousia niets anders betekent dan hypostasis, want dit wordt door het algemeen gebruik overal weerlegd. Gematigder en beleefder is Augustinus 1), want, ofschoon hij zegt, dat het woord hypostasis in deze betekenis voor Latijnse oren nieuw is ontneemt hij toch zo min de Grieken hun gewoonte van spreken, dat hij zelfs de Latijnen, die de Griekse wijze van uitdrukking nagevolgd waren, vriendelijk verdraagt. En wat ook door Socrates over deze uitdrukking geschreven is in het zesde boek van de “Historia tripartita”, bedoelt uiting te geven aan het vermoeden, dat ze door onkundige mensen verkeerdelijk voor deze zaak gebruikt is. Ja dezelfde Hilarius 2) maakt het de ketters tot een groot verwijt, dat hij door hun onbeschaamdheid gedwongen wordt aan het gevaar van menselijke uitspraak te onderwerpen datgene wat binnen vrome gemoederen besloten had behoren te blijven, zich niet ontveinzend, dat dit betekent ongeoorloofde dingen te doen, onuitsprekelijke dingen te zeggen, op niet toegestane dingen vooruit te lopen. Een weinig later verontschuldigt hij zich nog met vele woorden, dat hij nieuwe namen durft te voorschijn te brengen. Want wanneer hij de natuurlijke namen, Vader, Zoon en Geest, gezet heeft, voegt hij daaraan onmiddellijk toe, dat al wat men verder zoekt, buiten de mogelijkheid ligt om door de taal te worden aangeduid, door de zinnen te worden onderzocht en door het verstand te worden begrepen. En elders 3) noemt hij de bisschoppen van Gallië gelukkig, die geen andere belijdenis hadden gesmeed, noch aangenomen, noch ooit gekend, dan die oude en aller eenvoudigste, die van de tijd van de apostelen in alle kerken aangenomen geweest was. Daaraan gelijk is de verontschuldiging van Augustinus, dat dit woord door de noodzaak afgedwongen is wegens de armoede van de menselijke wijze van uitdrukken, waar het een zo grote zaak betreft, niet opdat uitgedrukt zou worden hoe het is, maar opdat niet verzwegen zou worden hoe de Vader, de Zoon en de Geest drie zijn. En deze ingetogenheid van heilige mannen moet ons tot een waarschuwing zijn, dat wij niet zo streng op hen een brandmerk drukken, die niet willen zweren op woorden, die door ons zijn opgesteld, wanneer ze namelijk daarbij niet geleid worden door hooghartigheid, brutaliteit, of kwaadwillige listigheid, maar zij moeten op hun beurt overwegen, door hoe grote noodzaak wij gedwongen worden zo te spreken, opdat ze zich langzamerhand gewennen aan deze nuttige wijze van spreken. En wanneer wij aan de ene kant tegen de Arianen moeten ingaan en aan de andere kant tegen de Sabellianen, moeten zij ook leren er voor op te passen, dat ze niet, door er zich boos over te maken, dat aan beide partijen de gelegenheid om uitvluchten te zoeken wordt afgesneden, enig vermoeden wekken, dat ze óf leerlingen zijn van Arius, óf van Sabellius. Arius zegt, dat Christus God is, maar hij mompelt, dat Hij geschapen is een begin gehad heeft. Hij zegt, dat Christus met de Vader één is; maar heimelijk fluistert hij in de oren van de zijnen, dat Hij met de Vader één geworden is gelijk de andere gelovigen, zij het dan ook met een bijzonder voorrecht. Noem Christus eenswezens: dan rukt gij de listigaard zijn masker af, en toch voegt ge niets aan de Schrift toe. Sabellius zegt, dat de namen Vader, Zoon en Geest niets onderscheidens in God te kennen geven. Zeg, dat Zij drie zijn, dan zal hij uitroepen, dat gij drie Goden noemt. Zeg, dat in het éne Wezen Gods drieëenheid van de Personen is: dan zegt ge in één woord, wat de Schrift spreekt, en ge hebt het ijdel gebazel onderdrukt. Verder, indien er zijn, die door een zo beangstigend bijgeloof gekweld worden, dat ze deze namen niet verdragen, zo zal toch niemand, zelfs al berstte hij van ergernis, kunnen loochenen, dat wanneer we horen van één God, dat daaronder dan verstaan moet worden een eenheid van substantie, wanneer we horen van Drie in één Wezen, dat daardoor de Personen worden aangeduid in deze Drieëenheid. Wanneer dit zonder bedrog erkend wordt, dan geven we niets om de woorden. Maar ik heb reeds lang, en dat meermalen, ondervonden, dat zij die zo hardnekkig twisten over woorden, een verborgen venijn koesteren, zodat het beter is hen van onze kant uit te dagen, dan te hunnen believe duisterder te spreken.
Boek I hoofdstuk XIII : 6
6. Maar nu zal ik de strijd over woorden verder laten varen en beginnen over de zaak zelf te spreken. Persoon dan noem ik een zelfstandigheid in het Wezen Gods, die, in vergelijking met de andere, door een onmededeelbare eigenschap wordt onderscheiden. Door het woord zelfstandigheid willen wij, dat iets anders verstaan wordt dan wezen. Want indien het Woord eenvoudigweg God was, en ondertussen niet iets eigens had, dan zou Johannes ten onrechte gezegd hebben, dat het altijd bij God geweest was (Joh. 1:1). Wanneer hij onmiddellijk daarna toevoegt, dat het Woord ook God zelf was, dan roept hij ons terug tot het enige Wezen. Maar omdat het Woord niet bij God kon zijn of het moest zijn in de Vader, zo komt hieruit voort die zelfstandigheid, die, ofschoon ze door een onverbrekelijke band met het Wezen verbonden is en daarvan niet gescheiden kan worden, toch een bijzonder kenmerk heeft, waardoor ze van het Wezen verschilt. Nu zeg ik, dat ieder van de drie zelfstandigheden, met de andere vergeleken, door een eigenschap wordt onderscheiden. De vergelijking wordt hier duidelijk uitgedrukt: want wanneer eenvoudig en onbepaald melding gemaakt wordt van God, dan heeft deze naam evenzeer betrekking op de Zoon en de Geest als op de Vader. Zodra als echter de Vader met de Zoon vergeleken wordt, wordt ieder van de ander door zijn eigen eigenschap onderscheiden. Ten derde beweer ik, dat al wat aan ieder van de Personen afzonderlijk eigen is, aan de anderen onmededeelbaar is, omdat bij de Zoon niet kan passen of op Hem overgedragen worden al wat de Vader toegekend wordt tot een teken van onderscheid. En mij mishaagt niet de definitie van Tertullianus 1), mits ze juist wordt opgevat, namelijk deze: dat de Drieëenheid is een vergelijking of een regeling in God, die aan de eenheid van het Wezen niets verandert.
Boek I hoofdstuk XIII : 7
7. Alvorens ik echter verder ga, zal ik de Godheid van de Zoon en de Heilige Geest moeten bewijzen; daarna zullen wij dan zien, hoe ze onder elkander verschillen. Voorzeker zou het, wanneer het Woord Gods ons in de Schrift voorgesteld wordt, ten zeerste ongerijmd zijn zich slechts een vergankelijke en verdwijnende stem voor te stellen, die, in de lucht uitgezonden, uit God zelf te voorschijn komt; zoals de tot de vaderen gesproken Godsspraken en alle profetieën geweest zijn; daar door het Woord veeleer de eeuwige Wijsheid wordt aangeduid, die bij God is en uit welke ook alle Godsspraken en profetieën zijn voortgekomen. Want de oude profeten hebben evenzeer {volgens getuigenis van Petrus, (1 Petrus 1:11)} door de geest van Christus gesproken als de apostelen en allen, die daarna de hemelse leer hebben bediend. Omdat echter Christus nog niet geopenbaard was in het vlees, is het nodig in te zien, dat het Woord vóór de tijden uit de Vader is voortgekomen. Indien de Geest, wiens werktuigen de profeten geweest zijn, de Geest van het Woord was, dan maken wij daaruit zonder twijfel op dat het woord waarachtig was. En dit leert Mozes duidelijk genoeg, waar hij spreekt van de schepping van de wereld, doordat hij dat Woord stelt als tussenschakel. Want waarom verhaalt hij uitdrukkelijk, dat God bij het scheppen van ieder zijner werken gezegd heeft: “dit of dat worde”, anders dan opdat de onnaspeurbare heerlijkheid Gods in zijn beeld zou lichten? Neuswijze en praatzieke mensen zouden dit terstond kunnen bespotten, zeggende, dat het woord wordt opgevat als een bevel en gebod. Maar de apostelen zijn betere uitleggers, die zeggen (Hebr. 1:2) dat door de Zoon de wereld geschapen is, en dat Hij alle dingen draagt door zijn krachtig woord. Want hier zien wij, dat woord genomen wordt als bevel of opdracht van de Zoon, die zelf het eeuwige en wezenlijke Woord des Vaders is. En voor mensen, die gezond van verstand en ingetogen zijn, is ook niet duister, wat Salomo zegt (Spr. 8:22), waar hij spreekt van de Wijsheid als vóór de tijden door God voortgebracht en de leiding hebbend over de schepping van de dingen en alle werken Gods. Want het voor te stellen alsof de wil Gods tijdelijk geweest ware, zou dwaas en onzinnig zijn, daar God toen zijn vaste en eeuwige raad heeft willen openbaren en ook iets dat dieper verborgen was. Daarop slaat ook het woord van Christus (Joh. 5:17): “Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook.” Want terwijl Hij betuigt, dat Hij van het eerste begin van de wereld af gestadig aan het werk geweest is met de Vader, legt Hij duidelijker uit, wat Mozes korter had aangevoerd. Wij besluiten dus, dat God zo gesproken heeft, dat ook het Woord bij het handelen zijn eigen taak had, en zo het werken door Beiden gemeenschappelijk plaats vond. Verreweg het duidelijkst van allen echter spreekt Johannes (Joh. 1:3), wanneer hij verklaart, dat dat Woord, dat van den beginne God en bij God was, tezamen met God de Vader de oorsprong van alle dingen is. Want hij kent aan het Woord een vast en blijvend wezen toe en schrijft iets bijzonders toe en toont duidelijk, hoe God door te spreken de Schepper van de wereld geweest is. Evenals dus alle van Godswege gekomen openbaringen terecht gekenmerkt worden door de naam: “woord Gods”, zo past het dat wezenlijke Woord op de hoogste trap te plaatsen, de bronwel van alle Godsspraken, omdat het aan geen verandering onderhevig, eeuwig één en hetzelfde blijft bij God, en zelf God is.
Boek I hoofdstuk XIII : 8
8. Hiertegen schreeuwen sommige honden, die, daar zij Hem zijn Goddelijkheid niet openlijk durven ontnemen, Hem heimelijk zijn eeuwigheid ontstelen. Want zij zeggen, dat Hij toen eerst begonnen is het Woord te zijn, toen God bij de schepping van de wereld zijn heilige mond opende. Maar al te onberaden dichten zij aan het Wezen Gods een zekere vernieuwing toe. Want evenals de namen Gods, die doelen op een uiterlijk werk, Hem voor het eerst zijn toegekend na het volbrengen van het werk zelf (zoals Hij bijvoorbeeld de Schepper van hemel en aarde genoemd wordt), zo erkent of laat de vroomheid geen enkele naam toe, die aanduiden zou, dat aan God iets nieuws in Hemzelf overkomen is. Want indien er iets van buiten af in Hem gekomen zou zijn, dan zou te niet gaan het zeggen van Jakobus (Jac. 1:17), dat alle volmaakte gift is van boven, van de Vader van de lichten afkomende, bij welke geen verandering is of schaduw van omkering. Niets is dus minder te verduren dan dat men een begin toedicht aan dat Woord, dat altijd God geweest is en later de Schepper van de wereld is geweest. Maar dan redeneren ze spitsvondig aldus, dat Mozes, verhalend, dat God toen voor het eerst gesproken heeft, tegelijkertijd aanduidt, dat tevoren in Hem geen woord geweest is. Er is geen groter gebazel denkbaar. Immers omdat iets op een bepaalde tijd begint zich te openbaren, daarom mag men nog niet concluderen, dat het er nooit te voren geweest is. Ik echter maak een geheel andere gevolgtrekking, namelijk deze, dat daar op hetzelfde ogenblik, dat God zeide: “Er zij licht”, de kracht van het Woord te voorschijn gekomen en aan de dag getreden is, het Woord zelf er lang te voren geweest is. Indien echter iemand zal naspeuren hoe lang, dan zal hij geen begin vinden. Want Hijzelf geeft immers geen vaste tijdsgrens aan, wanneer Hij zegt (Joh. 17:5): “Vader, verheerlijk uw Zoon met de heerlijkheid, die ik bij U had, eer de wereld was.” En Johannes heeft ook dit niet overgeslagen, want voordat hij komt tot de schepping van de wereld, zegt hij, dat in de beginne het Woord bij God was. Wij stellen dus weerom vast, dat het Woord, dat buiten het begin van de tijd door God gegenereerd is, van eeuwigheid bij Hem geweest is; en daaruit wordt zijn eeuwigheid en waarachtig wezen en Goddelijkheid bewezen.
Boek I hoofdstuk XIII : 9
9. Ofschoon ik nu nog niet spreek over de Persoon van de Middelaar, maar dat uitstel tot die plaats, waar over de verlossing zal gehandeld worden, zullen toch, omdat zonder tegenspraak bij allen vast moet staan, dat Christus dat Woord is, geopenbaard in het vlees, hier uitnemend passen de getuigenissen, die de Godheid van Christus bevestigen. Wanneer in de 45e Psalm gezegd wordt (Ps. 45:7): “Uw troon, o God, is eeuwig en altoos”, dan zoeken de Joden deze uitvlucht, dat de naam Elohim ook toekomt aan de engelen en de hoogste machten. En toch bestaat er nergens in de Schrift een gelijke plaats, waar een eeuwige troon wordt opgericht voor een schepsel; immers Hij wordt niet eenvoudig God genoemd, maar ook een eeuwig Heerser. Vervolgens wordt aan niemand deze titel toegekend, tenzij met een toevoegsel, zoals gezegd wordt, dat Mozes Pharao tot een God zal zijn (Exod. 7:1). Anderen lezen in Ps.45:7 een tweede naamval (“uw troon van God”, of “uw Goddelijke troon enz.”), maar dat is al te dwaas. Ik erken wel, dat dikwijls Goddelijk genoemd wordt, wat uitsteekt door bijzondere voortreffelijkheid; maar uit de samenhang is duidelijk genoeg, dat dát hard en gedwongen is, ja zelfs geenszins past. Maar als hun hardnekkigheid zich niet gewonnen geeft, dan wordt zeker niet onduidelijk door Jesaja (Jes. 9:5, 6) van dezelfde Christus gesproken als van God en als van iemand, die met de hoogste macht is toegerust, wat alleen God toekomt. “Men noemt, ” zo zegt hij, “zijn naam Sterke God, Vader van de eeuwigheid enz.” Ook hier tegen keffen de Joden, en veranderen de lezing aldus: “Dit is de naam, waarmede Hem noemen zal de Sterke God, de Vader van de eeuwigheid enz.”, zodat ze voor de Zoon alleen dit overlaten, dat Hij Vredevorst genoemd wordt. Maar waartoe zouden op deze plaats zoveel titels voor God de Vader bijeengebracht zijn, daar het de bedoeling van de profeet is Christus te versieren met in het oog vallende kentekenen, die ons geloof in Hem zouden opbouwen? Daarom is het niet twijfelachtig, of Hij wordt om dezelfde reden nu Sterke God genoemd, om welke Hij een weinig te voren Immanuël genoemd werd. Men kan echter niets duidelijkers zoeken dan de plaats bij Jeremia (Jer. 23:6), waar staat, dat dit de naam zal zijn, waarmede men de Spruit Davids zal noemen: “de HEERE, onze Gerechtigheid”. Want daar de Joden zelf leren, dat de andere namen Gods niets anders zijn dan bijnamen, maar dat alleen deze (JHWH) die volgens hen niet uitgesproken mag worden, een wezenlijke naam is om zijn Wezen uit te drukken, maken wij daaruit op, dat de Zoon is de enige en eeuwige God, die elders uit spreekt, dat Hij zijn eer aan geen ander zal geven (Jes. 42:8). Zij zoeken hier wel een schuilhoek, omdat Mozes aan het door hem gebouwde altaar die naam gegeven heeft, en Ezechiël aan de nieuwe stad Jeruzalem. Maar wie ziet niet, dat het altaar gebouwd wordt tot een herinnering, dat God de verheffing van Mozes is, en dat Jeruzalem slechts met Gods naam gekenmerkt wordt om Gods tegenwoordigheid te betuigen? Want aldus spreekt de profeet: “en de naam van de stad zal van die dag af zijn: de HEERE is aldaar” (Exod. 48:35). Mozes echter schrijft aldus: “en hij bouwde een altaar, en hij noemde deszelfs naam: “De HEERE is mijn verheffing” (Exod. 17:15). Maar een grotere strijd blijft nog over naar aanleiding van een andere plaats van Jeremia (Jer. 33:16), waar deze zelfde naam op Jeruzalem betrokken wordt in deze woorden: “dit is de naam, waarmede zij haar noemen zullen, de HEERE, onze Gerechtigheid.” Maar het is er zover vandaan, dat dit getuigenis de waarheid, die wij verdedigen, zou weerstaan, dat het haar veeleer steunt. Want nadat hij tevoren betuigd had, dat Christus is de ware HEERE, uit wie de gerechtigheid voortvloeit, spreekt hij nu uit, dat de kerk Gods dit in van de waarheid zo zal gevoelen, dat ze ook op de naam zelf zich zal kunnen beroemen. Zo wordt dus in de eerste plaats de bron en oorzaak van de gerechtigheid genoemd en daarna haar uitwerking toegevoegd.
Boek I hoofdstuk XIII : 10
10. Indien dit de Joden niet voldoende is, dan zie ik niet met welke spitsvondigheden ze zich kunnen onttrekken aan het feit, dat zo dikwijls JHWH voorgesteld wordt in de persoon van de Engel. De Engel wordt gezegd de heilige vaderen verschenen te zijn (Richt. 6), (Richt. 7), (Richt. 13). Dezelfde schrijft zichzelven de naam des eeuwigen Gods toe. Als iemand het zo uitlegt, dat dit gezegd wordt uit eerbied voor de Persoon, in wiens opdracht hij handelt, dan wordt de moeilijkheid zo allerminst opgelost. Immers een dienstknecht zou niet, door toe te staan, dat hem een offer gebracht werd, aan God zijn eer ontroven. En toch beveelt de Engel, weigerend brood te eten, dat een offer gebracht wordt aan JHWH. Daarna echter bewijst hij metterdaad, dat Hij zelf die JHWH is. Daarom maken Manoach en zijn vrouw uit dit teken op, dat zij niet slechts een Engel, maar God gezien hebben. Vandaar dat woord: “Wij zullen sterven, omdat wij God gezien hebben.” En wanneer de vrouw antwoordt: “Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het offer van onze hand niet aangenomen”, dan bekent zij ongetwijfeld, dat Hij, die tevoren een Engel genoemd werd, God is. Voeg daar bij, dat het antwoord zelf van de Engel alle twijfel wegneemt: “Waarom vraagt gij naar mijn naam, die wonderlijk is?” Daarom is de goddeloosheid van Servet des te verfoeilijker geweest, toen hij beweerde, dat God nooit geopenbaard is aan Abraham en de andere vaderen, maar dat in zijn plaats een engel is aangebeden. Juist echter en verstandig hebben de rechtzinnige leraars van de kerk deze uitlegging gegeven, dat die voornaamste Engel het Woord Gods is, dat reeds toen als in een voorspel het ambt van Middelaar begon waar te nemen. Want al was Het nog niet bekleed met vlees, zo daalde Het toch neer als tussenpersoon, om op vertrouwelijker wijze tot de gelovigen te naderen. Dat nader in gemeenschap treden dus gaf Hem de naam Engel; intussen behield Hij de naam, die Hem eigen was, namelijk dat Hij God was van onuitsprekelijke heerlijkheid. Hetzelfde bedoelt ook Hosea (Hos. 12:5, 6), die, na de strijd van Jakob met de Engel vermeld te hebben, zegt: “De HEERE, de God van de heirscharen, HEERE is zijn gedenknaam.” Weerom brengt Servet hiertegen in, dat God de persoon van de Engel gedragen heeft. Alsof de profeet niet bevestigde, wat door Mozes gezegd was (Gen. 32:29, 30): “Waarom is het, dat gij naar mijn naam vraagt?” En de belijdenis van de heilige aartsvader verklaart duidelijk genoeg, dat Hij geen geschapen engel was, maar één, in wie de volle Godheid woonde, als hij zegt: “Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht.” Vanhier ook het gezegde van Paulus (1 Kor. 10:4), dat Christus de Leidsman geweest is van het volk in de woestijn; want ofschoon de tijd zijner vernedering nog niet was gekomen, heeft toch dat eeuwige Woord een gedaante voorgesteld van het ambt, waartoe Het bestemd was. Indien nu zonder twist het tweede hoofdstuk van Zacharia wordt overdacht, dan zullen we zien, dat de Engel, die de andere engel zendt, terstond daarna de God van de heirscharen genoemd en Hem de hoogste macht toegeschreven wordt. Ik laat nu talloze getuigenissen lopen, in welke ons geloof veilig rust, ofschoon ze de Joden niet zeer bewegen. Want wanneer bij Jesaja gezegd wordt (Jes. 25:9): “Ziet, deze is onze God; deze is de HEERE, wij zullen Hem verwachten en Hij zal ons zalig maken”, dan is het voor wie ogen hebben duidelijk, dat God getoond wordt, die weerom opstaat tot heil zijns volks. En de met nadruk tweemaal geplaatste voornaamwoorden (deze, deze) staan niet toe dit op iemand anders te betrekken dan op Christus. Nog duidelijker en vaster is een plaats bij Maleachi (Mal. 3:1), waar de belofte gegeven wordt, dat de Heerser, die toen gezocht werd, zou komen tot zijn tempel. Voorzeker was slechts aan de éne, hoogste God de tempel gewijd, welke de profeet toch aan Christus toeëigent. En daaruit volgt, dat Hij dezelfde God is, die altijd bij de Joden aangebeden is.
Boek I hoofdstuk XIII : 11
11. Het Nieuwe Testament echter wemelt van talloze getuigenissen. Daarom moeten wij ons beijveren liever in het kort weinige uit te kiezen dan alle saam te brengen. Hoewel de apostelen over Hem gesproken hebben, nadat Hij reeds als Middelaar in het vlees gekomen was, zal toch wat ik zal aan voeren, volkomen geschikt zijn om zijn eeuwige Godheid te bewijzen. Vooral dit is bijzondere opmerking waardig, dat de apostelen leren, dat de dingen die aangaande de eeuwige God voorzegd waren, in Christus of reeds aan de dag gekomen zijn of eens vervuld moeten worden. Want wat Jesaja (Jes. 8:14) voorspelt, dat de Heere van de heirscharen de Joden en Israëlieten tot een rots van de ergernis en een steen des aanstoots zou zijn, daarvan verzekert Paulus (Rom. 9:33), dat het in Christus vervuld is. Hij verklaart dus, dat die Heere van de heirscharen Christus is. Eveneens zegt hij elders (Rom. 14:10): “Wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus gesteld worden. Want er is geschreven: “voor Mij zal alle knie zich buigen en alle tong zal Mij zweren” (Jes. 45:23). Daar bij Jesaja God dit van zichzelven zegt, en Christus het metterdaad in zichzelf vervult, volgt daaruit, dat Hij zelf de God is, wiens eer niet op een ander kan worden overgebracht. Wat hij ook in zijn brief aan de Efeziërs uit de Psalmen aanhaalt (Ef. 4:8) (Ps. 68:19) komt klaarblijkelijk alleen aan God toe: “Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen.” Terwijl hij het zo verstaat, dat de opvaring toen was afgebeeld, toen God door een bijzondere overwinning op de buitenlandse volken zijn macht getoond heeft, geeft hij te kennen, dat ze in Christus volkomener vervuld is. Zo getuigt Johannes, dat het de heerlijkheid des Zoons geweest is die aan Jesaja door een gezicht geopenbaard is (Joh. 12:41), (Jes. 6:1); ofschoon toch de profeet zelf schrijft, dat hij de majesteit Gods gezien had. De dingen, die de apostel in zijn brief aan de Hebreeën (Hebr. 1:6, 10) op de Zoon betrekt, daarvan is het niet duister, dat het zeer duidelijke lofprijzingen Gods zijn: “Gij Heere, hebt in den beginne de hemel en de aarde gegrond” enz.; evenzo: “aanbidt Hem, alle gij zijne engelen.” En toch misbruikt hij die woorden niet, wanneer hij ze op Christus toepast. Immers al wat in die Psalmen gezongen wordt, heeft Hij alleen vervuld. Want Hij is het geweest, die oprijzend zich over Sion heeft ontfermd; Hij is het, die de heerschappij over alle volken en eilanden aan zich heeft toegeëigend. En waarom zou Johannes geaarzeld hebben (Joh. 1:14) de majesteit Gods aan Christus toe te kennen, daar hij van te voren gezegd had, dat het Woord altijd God geweest was? Waartoe zou Paulus geschroomd hebben Christus op de rechterstoel Gods te plaatsen (2 Kor. 5:10), nadat hij zo openlijk de lof zijner Goddelijkheid te voren verkondigd had (Rom. 9:5), toen hij zeide, dat Hij is God, te prijzen in van de eeuwigheid? En opdat blijke, hoe goed hij in dit stuk met zichzelf overeenstemt, schrijft hij elders, dat Hij ook God is, geopenbaard in het vlees (1 Tim. 3:16). Indien Hij God is, te prijzen in van de eeuwigheid, dan is Hij het dus, aan wie, zoals dezelfde apostel op een andere plaats (1 Tim. 1:17) verzekert, alleen alle eer en heerlijkheid verschuldigd is. En hij verbergt dit niet, maar roept openlijk uit (Fil. 2:6), dat Hij, in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn, maar dat Hij zichzelf heeft vernietigd. En opdat de goddelozen niet zouden beweren, dat Hij een gemaakte God was, gaat Johannes verder en zegt (1 Joh. 5:20): “Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven.” Trouwens het moet ons meer dan genoeg zijn, dat Hij God genoemd wordt; vooral door die getuige, die ons duidelijk verzekert, dat er niet meerdere goden zijn, maar één. Die getuige nu is Paulus, die aldus spreekt (1 Kor. 8:5): “Hoewel er velen goden genoemd worden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde, nochtans hebben wij maar één God, uit welke alle dingen zijn.” En daar wij uit dezelfde mond horen, dat God geopenbaard is in het vlees, dat God door zijn eigen bloed zijn kerk verkregen heeft (Hand. 20:28), waartoe fantaseren wij dan een tweede God, die de apostel geenszins erkent? En het is allerminst twijfelachtig of alle vromen hebben hetzelfde gevoelen gehad. Wanneer althans Thomas Christus openlijk zijn Heere en zijn God noemt (Joh. 20:28), dan belijdt hij, dat Hij de enige God is, die hij altijd had aangebeden.
Boek I hoofdstuk XIII : 12
12. Indien wij nu over zijn Godheid oordelen naar de werken, die Hem in de Schrift worden toegeschreven, dan zal zij daaruit nog duidelijker aan de dag treden. Want toen Hij zeide, dat Hij van de beginne af tot nu toe tezamen met de Vader werkte, hebben de Joden, die bij zijn andere woorden zeer dom waren, toch gevoeld, dat Hij aanspraak maakte op Goddelijke macht. En daarom zochten zij zoals Johannes verhaalt (Joh. 5:17) Hem te meer te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, zichzelf Gode evengelijk makende. Hoe zal dan onze domheid zijn, als wij niet gevoelen, dat hieruit zijn Godheid volkomen bevestigd wordt? En voorwaar, door voorzienigheid en kracht de wereld regeren en door een wenk van eigen kracht alles besturen (wat de apostel Hem toeschrijft, (Hebr. 1:3) ), dat vermag alleen de Schepper. En niet alleen de taak om de wereld te besturen deelt Hij met de Vader, maar ook alle andere ambten, waaraan de schepselen geen deel gegeven kan worden. De Heere roept uit door de profeet (Jes. 43:25): “Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om mijnentwil.” Toen de Joden meenden, dat volgens deze uitspraak Gode onrecht gedaan werd daardoor, dat Christus de zonden vergaf, heeft Hij niet alleen met woorden verzekerd, dat deze macht Hem toekwam, maar het ook door een wonder bewezen (Matth. 9:6). Wij zien dus, dat niet alleen de bediening van de zondevergeving, maar ook de macht er toe bij Hem berust, van welke de Heere zegt, dat zij van Hem niet op een ander zal overgaan. En verder, de geheime gedachten van de harten na te speuren en daarin door te dringen, is dat niet het werk van God alleen? Maar ook die macht had Christus (Matth. 9:4): en daaruit blijkt zijn Godheid.
Boek I hoofdstuk XIII : 13
13. Hoe doorzichtig en helder echter blijkt zij in zijn wonderen! Ook al erken ik, dat de profeten en de apostelen dergelijke wonderen verricht hebben, zo is hierin een zeer groot onderscheid gelegen, dat zij de gaven Gods door hun bediening uitdeelden, en Hij zijn eigen kracht getoond heeft. Hij heeft wel somtijds een gebed gebruikt, om daardoor de eer op de Vader over te brengen, maar meestal zien wij zijn eigen kracht ons vertoond. En hoe zou Hij niet de ware werker van de wonderen zijn, die aan anderen de uitdeling door zijn eigen gezag toedeelt? Want de evangelist verhaalt (Matth. 10:8) (Marc. 3:15) (Marc. 6:7), dat Hij aan de apostelen gegeven heeft de macht om doden op te wekken, melaatsen te genezen, duivelen uit te werpen enz. Zij echter hebben hun dienst zo verricht, dat ze voldoende toonden, dat hun kracht van niemand anders kwam dan van Christus. “In de naam van Jezus Christus, ” zegt Petrus (Hand. 3:6) “sta op en wandel.” Het is dus niet te verwonderen, dat Christus zijn wonderen voorgehouden heeft om de ongelovigheid van de Joden te overwinnen, daar die wonderen, door zijn kracht verricht, een schitterend getuigenis gaven van zijn Godheid (Joh. 5:36) (Joh. 14:11), (Joh. 10:37). Bovendien, indien buiten God geen zaligheid, geen gerechtigheid, geen leven is, Christus echter dit alles in zich bevat, dan wordt daardoor voorzeker bewezen, dat Hij God is. En nu moet niemand mij tegenwerpen, dat door God het leven en de zaligheid in Hem is uitgestort, want er wordt van Hem niet gezegd dat Hij de zaligheid ontvangen heeft, maar dat Hij zelf de zaligheid is. En, indien niemand goed is dan alleen God (Matth. 19:17), hoe zou dan een zuiver mens, ik zeg niet goed en rechtvaardig, maar de goedheid en rechtvaardigheid zelve zijn? En immers was van het eerste begin van de schepping aan, volgens getuigenis van de evangelist (Joh. 1:4) in Hem het leven; en terwijl Hij zelf reeds toen het leven was, was Hij het licht van de mensen. En daarom durven wij, steunend op zulke bewijzen, ons geloof en onze hoop op Hem vestigen; hoewel wij weten, dat het een heiligschennende goddeloosheid is, indien iemands vertrouwen hangt aan schepselen. “Gijlieden gelooft in God, ” zegt Christus (Joh. 14:1) “gelooft ook in mij.” En zo verklaart Paulus twee plaatsen van Jesaja (Jes. 28:16) en (Jes. 11:10), vgl. (Rom. 10:11) en (Rom. 15:12): “Een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden”; evenzo: “Uit de wortel van Jessai zal Hij zijn, die zal opstaan om de volken te regeren, op Hem zullen de heidenen hopen.” En waartoe zouden we hierover nog meer getuigenissen van de Schrift nagaan, daar zo dikwijls deze uitspraak voorkomt: “die in mij gelooft, heeft het eeuwige leven” (Joh. 6:47)? De aanroeping verder, die berust op het geloof, komt ook Hem toe, en toch, indien iets aan de Goddelijke majesteit eigen is, dan is zij het. Want de profeet zegt: “Al wie de naam des HEEREN zal aanroepen, zal behouden worden” (Joël 2:32). Een ander echter: “De naam des HEEREN is een sterke toren; de rechtvaardige zal daarhenen lopen en behouden worden” (Spr. 18:10). En ook de naam van Christus wordt tot zaligheid aangeroepen; daaruit volgt dus, dat Hij de HEERE is. Verder hebben wij een voorbeeld van aanroeping bij Stefanus, wanneer hij zegt (Hand. 7:59): “Heere Jezus, ontvang mijn geest.” Vervolgens in de ganse kerk, zoals Ananias getuigt in hetzelfde boek (Hand. 9:13), zeggende: “Heere, Gij weet hoeveel kwaad deze alle heiligen aangedaan heeft, die Uw naam aanroepen.” En opdat men nog duidelijker zou begrijpen, dat de gehele volheid van de Godheid in Christus lichamelijk woont, bekent de apostel (1 Kor. 2:2), dat hij geen enkele andere leer onder de Korinthiërs uitgedragen heeft dan de kennis van Hem en niets anders dan die heeft gepredikt. Ik vraag u, is dat niet een krachtig en groot bewijs, dat slechts de naam van de Zoon verkondigd wordt, aan ons, aan wie God beveelt (Jer. 9:24) ons alleen in zijn kennis te beroemen? Wie zal durven beweren, dat Hij slechts een zuiver schepsel is, wie te kennen onze enige roem is? Hier komt nog bij, dat Paulus in zijn groetenissen aan het begin van zijn brieven dezelfde weldaden bidt van de Zoon als van de Vader, waaruit wij leren, dat niet alleen door zijn tussenkomst de giften des Hemelsen Vaders tot ons komen, maar dat door het deel hebben aan de macht de Zoon zelf de Gever is. Deze daadwerkelijke kennis is zonder twijfel zekerder en vaster dan iedere denkbare nutteloze bespiegeling. Want daarin aanschouwt het vrome gemoed God in zijn onmiddellijke tegenwoordigheid en tast Hem bijna, waar het gevoelt, dat het levend gemaakt, verlicht, behouden, gerechtvaardigd en geheiligd wordt.
Boek I hoofdstuk XIII : 14
14. Daarom moet ook voornamelijk uit dezelfde bronnen het bewijs geput worden tot verdediging van de Godheid des Geestes. Allerminst duister is het getuigenis van Mozes (Gen. 1:2) in de scheppingsgeschiedenis, dat de Geest Gods zweefde over de afgrond, of de vormloze stof; want het toont niet alleen, dat de schoonheid van de wereld, die we nu zien, behouden blijft door de kracht van de Geest, maar ook dat, voordat deze schoonheid in de stof kwam, de Geest reeds werkzaam geweest is met het koesteren van die ongevormde massa. Er valt ook niets aan te merken op wat gezegd wordt bij Jesaja (Jes. 48:16): “En nu, de HEERE heeft mij gezonden en zijn Geest”; want van het hoogste gezag in het uitzenden van profeten wordt de Heilige Geest deelgenoot gemaakt; en daaruit blijkt zijn Goddelijke majesteit. Maar het beste bewijs is, zoals ik zeide, gelegen in zijn werking, met welke wij vertrouwd zijn. Want wat de Schrift Hem toeschrijft en wij zelf door de vaste ervaring van de vroomheid leren, is geheel en al vreemd aan de andere schepselen. Want Hij is het, die, overal verbreid, alles onderhoudt, en het onbewuste en bewuste leven geeft in de hemel en op de aarde. Reeds hierdoor valt Hij geheel buiten het getal van de schepselen, dat Hij door geen grenzen besloten wordt, maar, door zijn kracht in alles over te storten, alles het wezen, het leven en de beweging inblaast, iets, wat geheel en al het werk Gods is. Vervolgens, indien de weergeboorte tot het onverderfelijke leven verheven is boven elke mogelijke levendmaking in dit leven, en veel uitnemender is dan die, wat moeten wij dan oordelen over Hem, uit wiens kracht die weergeboorte voortkomt? Dat Hij echter niet door van elders ontleende, maar door zijn eigen kracht de bewerker is van de weergeboorte, leert de Schrift op vele plaatsen; en niet alleen van die weergeboorte, maar ook van de toekomstige onsterfelijkheid. En eindelijk worden Hem, gelijk de Zoon, alle ambten toegeschreven, die het allermeest eigen zijn aan de Godheid. Immers Hij onderzoekt ook de diepten Gods (1 Kor. 2:10), voor wie geen raadsman is onder de schepselen. Hij deelt wijsheid uit en het vermogen om te spreken; terwijl toch de Heere tot Mozes zegt, dat dit te doen alleen in zijn macht ligt (Exod. 4:11). Zo worden wij door Hem Gode deelachtig, zodat wij zijn kracht gevoelen, die voor ons in zekere zin levendmakend is. Onze rechtvaardigmaking is zijn werk. Van Hem komt macht, heiligmaking, waarheid, genade, en alle denkbare goeds; want het is één Geest, van welke allerlei gaven voortkomen. Want vooral opmerkenswaardig is deze uitspraak van Paulus (1 Kor. 12:11) e.v., dat ofschoon de gaven verschillend zijn, en hun uitdeling veelvoudig en verscheiden, het toch dezelfde Geest is. Want hij stelt Hem niet alleen als begin en oorsprong, maar ook als bewerker. En dit wordt een weinig verder nog duidelijker uitgedrukt met deze woorden: “Alle dingen verdeelt één en dezelfde Geest, gelijk Hij wil.” Want als Hij niet een zelfstandigheid was in God, zou Hem allerminst een oordeel en wil toegekend worden. Zeer duidelijk dus kenmerkt Paulus de Geest door Goddelijke macht, en hij toont aan, dat Hij als een Persoon in God is.
Boek I hoofdstuk XIII : 15
15. Maar ook wanneer de Schrift over Hem spreekt, onthoudt zij zich niet Hem God te noemen. Want Paulus maakt hieruit op, dat wij een tempel Gods zijn, dat zijn Geest in ons woont (1 Kor. 3:17) (1 Kor. 6:19) (2 Kor. 6:16). En dat moeten wij niet licht voorbijgaan: immers waar God zo dikwijls belooft, dat Hij zich ons tot een tempel zal verkiezen, wordt die belofte niet anders vervuld dan doordat zijn Geest in ons woont. Voorzeker, zoals Augustinus zo voortreffelijk zegt 1): “Indien wij het bevel kregen van hout en steen een tempel voor de Geest te bouwen, dan zou, omdat deze eer alleen Gode toekomt, dit een duidelijk bewijs zijn van zijn Godheid; hoeveel duidelijker is dan nu dit, dat wij Hem niet een tempel moeten bouwen, maar zelf een tempel moeten zijn?” En met dezelfde betekenis schrijft de apostel nu eens, dat wij een tempel Gods zijn, dan weer van de Heilige Geest. En toen Petrus Ananias bestrafte, omdat Hij de Heilige Geest gelogen had, zeide hij, dat hij niet de mensen gelogen had, maar Gode (Hand. 5:3, 4). En wanneer Jesaja de Heere van de heirscharen sprekend invoert, dan leert Paulus, dat het de Heilige Geest is, die spreekt (Jes. 6:9) (Hand. 28:25). Ja, hoewel de profeten telkens zeggen, dat de woorden, die zij voortbrengen, van de Heere van de heirscharen zijn, schrijven Christus en de apostelen ze aan de Heilige Geest toe; en daaruit volgt, dat Hij is de ware HEERE, die de voornaamste bewerker is van de profetieën. Weerom, wanneer God klaagt, dat Hij door de weerspannigheid des volks tot toorn is geprikkeld, dan schrijft Jesaja daarvoor, dat zijn Heilige Geest bedroefd is (Jes. 63:10). Tenslotte, indien de lastering tegen de Geest noch in deze wereld noch in de toekomstige vergeven wordt (Matth. 12:31) (Marc. 3:29) (Luc. 12:10), hoewel hij, die tegen de Zoon gelasterd heeft, vergiffenis ontvangt, zo wordt hieruit openlijk zijn Goddelijke majesteit bewezen, welke te kwetsen of te verkleinen een onvergefelijke zonde is. Willens en wetens zie ik af van vele getuigenissen, die de ouden gebruikt hebben. Het scheen hun aanbevelenswaardig toe van David deze woorden aan te halen (Ps. 33:6): “Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door de Geest zijns monds al hun heir”, om te bewijzen, dat de wereld evenzeer het werk is van de Heilige Geest als van de Zoon. Maar dat het in de Psalmen gewoon is, dat hetzelfde tweemaal herhaald wordt, en daar bij Jesaja “geest des monds” hetzelfde betekent als “woord” (Jes. 11:4), was die redenering zwak. En daarom heb ik mij beperkt en slechts die getuigenissen willen aanvoeren, op welke vrome harten vast kunnen steunen.
Boek I hoofdstuk XIII : 16
16. Wijl nu door Christus’ komst God zich duidelijker geopenbaard heeft, is Hij zo ook met groter vertrouwelijkheid in drie Personen bekend geworden. Want Paulus verbindt (Ef. 4:5) onderling deze drie: God, geloof en doop, zo, dat hij van het één uitgaande in zijn redenering komt tot het andere: immers daaruit dat er één geloof is, toont hij aan, dat er één God is, daaruit dat er één doop is, bewijst hij dat er één geloof is. Dus indien wij door de doop ingewijd worden in het geloof en de dienst van één God, moeten wij noodwendig Hem voor de ware God houden, in wiens naam wij gedoopt worden. En er valt niet aan te twijfelen of Christus heeft, toen Hij zeide (Matth. 28:19): “Doopt hen in de naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes”, door deze gebruikelijke noeming willen getuigen, dat het volmaakte licht des geloofs reeds geopenbaard was. Immers dit heeft gelijke betekenis als gedoopt te worden in de naam van de éne God, die met een vaste klaarheid geopenbaard is in de Vader, de Zoon en de Geest. En daaruit blijkt duidelijk, dat in het Wezen Gods drie Personen zijn, in welke de éne God gekend wordt. En ongetwijfeld, daar het geloof niet hierheen en gindsheen moet zien, en niet door allerlei dingen moet rondzwerven, maar op één God zien, tot Hem zich begeven, aan Hem zich vastklemmen, kan men daaruit gemakkelijk vaststellen, dat, wanneer er verscheidene soorten van geloof zijn, er ook meer goden moeten zijn. En omdat nu de doop een sacrament des geloofs is, wordt daaruit, dat er slechts één doop is, voor ons bevestigd, dat er één God is. Hieruit volgt ook, dat men slechts in de naam van de éne God mag gedoopt worden; want wij omhelzen het geloof van Hem, in wiens naam wij gedoopt worden. Wat bedoelt dus Christus, wanneer Hij voorschrijft, dat er gedoopt wordt in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, anders dan dat men met één geloof moet geloven in de Vader en de Zoon en de Geest? Maar wat is dat anders dan duidelijk te getuigen dat de Vader, de Zoon en de Geest één God zijn? Daar dit dus vastblijft, dat er één God is en niet meerdere, zo stellen wij vast, dat het Woord en de Geest niet anders zijn dan het Wezen Gods zelve. En voorzeker spraken de Arianen de grootste onzin, doordat ze, de Godheid van de Zoon belijdend, Hem het Wezen Gods ontnamen. Een gelijke razernij kwelde de Macedonianen, die onder de Geest slechts verstaan wilden zien de genadegiften, die in de mensen zijn uitgestort. Want evenals wijsheid, kennis, verstand, sterkte, vrees des Heeren uit Hem voortkomen, zo is Hij alleen de Geest van de wijsheid, des verstands, van de sterkte en van de vroomheid. En Hij wordt niet verdeeld naar de verdeling van de genadegiften; maar ook al worden die op verschillende wijzen verdeeld, blijft Hij toch één en dezelfde, zegt de apostel (1 Kor. 12:11).
Boek I hoofdstuk XIII : 17
17. Weerom wordt er een zeker onderscheid tussen de Vader en het Woord, en tussen het Woord en de Geest in de Schrift aangewezen. Maar met welk een schroom en ingetogenheid men te werk moet gaan bij het onderzoeken van dat onderscheid, leert ons juist de grootte van het geheimenis. En inderdaad behaagt mij in hoge mate het woord van Gregorius Nazianzenus 1): “Zodra ik denk aan de éne God, word ik terstond omschenen door de glans van de drie Personen; zodra ik de drie onderscheid, word ik terstond weer geleid tot de éne God.” Laat daarom ook ons niet het plan opvatten ons zulk een Drieëenheid van de Personen in te denken, die onze gedachte uiteengescheurd zou houden, en haar niet terstond tot die eenheid zou terugvoeren. Ongetwijfeld wijzen de woorden Vader, Zoon en Geest op een werkelijk onderscheid, opdat niemand mene, dat het niet anders dan toevoegsels zijn, waardoor God naar zijn werken op verschillende wijzen wordt aangeduid; neen, maar die woorden wijzen op een onderscheid, niet op een verdeling. Dat de Zoon een eigenschap heeft, onderscheiden van die des Vaders, tonen de plaatsen aan, die wij reeds aangehaald hebben; want het Woord zou niet bij God geweest zijn, als Het niet een ander was dan de Vader; en Het zou ook niet zijn heerlijkheid gehad hebben bij de Vader, wanneer Het van Hem niet onderscheiden was. Evenzo maakt de Zoon onderscheid tussen de Vader en zich, wanneer Hij zegt, dat er een ander is, die van Hem getuigt (Joh. 5:32) en (Joh. 8:16). En hierop doelt ook, wat elders gezegd wordt, dat de Vader door het Woord alles geschapen heeft: wat Hij niet had kunnen doen, indien Hij niet van het Woord in zekere zin onderscheiden was. Bovendien is de Vader niet op aarde neergedaald, maar Hij, die van de Vader is uitgegaan; de Vader is niet gestorven en niet opgestaan, maar Hij, die door Hem gezonden was. En niet met de aanneming des vleses heeft deze onderscheiding haar begin genomen, maar het is duidelijk, dat ook te voren de Eniggeborene in de schoot des Vaders geweest is (Joh. 1:18). Want wie zou wagen te beweren, dat de Zoon eerst toen in de schoot des Vaders binnengegaan is, toen Hij van de hemel nederdaalde om de menselijke natuur aan te nemen? Hij was dus tevoren in de schoot des Vaders en bezat zijn heerlijkheid bij de Vader. Het onderscheid tussen de Heilige Geest en de Vader geeft Christus te kennen, wanneer Hij zegt, dat de Heilige Geest van de Vader uitgaat; tussen zichzelf echter en de Heilige Geest geeft Hij het onderscheid te kennen, zo dikwijls Hij Hem een ander noemt; zoals toen Hij aankondigde, dat een andere Trooster door Hem zou gezonden worden, en op meer andere plaatsen Joh.14:16 en 15:26).
Boek I hoofdstuk XIII : 18
18. Ik weet waarlijk niet of het wel goed is om ter uitdrukking van de kracht van dit onderscheid gelijkenissen te ontlenen aan menselijke zaken. De ouden plegen dit somtijds wel te doen, maar tegelijkertijd erkennen zij, dat al wat zij als gelijkenis aanvoeren, zeer veel verschilt. Daardoor komt het, dat ik in dit opzicht huiver voor alle vermetelheid, opdat niet wat ik wellicht onpassend zou te berde brengen, aan kwaadwilligen stof tot lastering, of aan onkundigen oorzaak tot dwaling zou bieden. Maar het onderscheid, dat wij in de Schrift aangetekend vinden, mogen wij niet verzwijgen. Dat nu is dit dat de Vader het begin van het werken, en de bron en springader van alle dingen wordt toegeschreven, de Zoon wijsheid, raad en de uitdeling in de werken, die te verrichten zijn; maar aan de Geest wordt de kracht en de werkdadigheid toegekend. Verder, hoewel de eeuwigheid des Vaders ook de eeuwigheid des Zoons en des Geestes is, daar God nooit zonder zijn wijsheid en zijn kracht heeft kunnen zijn, en hoewel in de eeuwigheid niet gezocht mag worden naar vroeger of later, is toch het letten op de orde niet ijdel of overbodig, wanneer wij namelijk opmerken, dat de Vader het eerst wordt genoemd, dan uit Hem de Zoon, en daarna uit beiden de Geest. Want ook een ieders geest helt uit eigen beweging er toe over om eerst aan God te denken, dan aan de wijsheid, die uit Hem voortkomt, en dan tenslotte aan de kracht, waarmede Hij zijn raadsbesluiten uitvoert. En om die reden wordt gezegd, dat de Zoon slechts uit de Vader is, en de Geest uit de Vader en de Zoon tegelijk. Op vele plaatsen kan men dit lezen, maar nergens duidelijker dan in Romeinen 8 (Rom. 8:9), waar dezelfde Geest nu eens genoemd wordt de Geest van Christus, dan weer de Geest van Hem, die Christus uit de doden opgewekt heeft, zonder onderscheid; en dat niet ten onrechte. Want ook Petrus (2 Petrus 1:21) getuigt, dat het de Geest van Christus geweest is, door welke de profeten geprofeteerd hebben; hoewel de Schrift op zo vele plaatsen leert, dat het de Geest van God de Vader geweest is.
Boek I hoofdstuk XIII : 19
19. Verder wordt de allereenvoudigste eenheid van God door die onderscheiding niet alleen niet gehinderd, maar zelfs kan men eruit bewijzen, dat de Zoon één God is met de Vader, omdat Hij tezamen met Hem één Geest heeft; dat echter de Geest niet iets anders is, verschillend van de Vader en de Zoon, omdat Hij de Geest is van de Vader en de Zoon. Immers in ieder van de Personen is, gelijk men inziet, de gehele Goddelijke natuur aanwezig tezamen met datgene, wat iedere Persoon als zijn eigen eigenschap heeft. De Vader is geheel in de Zoon, de Zoon geheel in de Vader, gelijk ook Hij zelf verzekert (Joh. 14:10) e.v.: “Ik ben in de Vader en de Vader is in mij”; en de schrijvers van de kerk staan niet toe, dat de Eén van de Ander door enig verschil in wezen gescheiden wordt 1). “Door deze benamingen, die een onderscheid aangeven, ” zegt Augustinus, “wordt de onderlinge betrekking aangeduid, niet de substantie (wezen) zelf, waardoor Zij één zijn.” In deze zin moeten de uitspraken van de ouden, die anders een weinig zouden schijnen te strijden, onderling verzoend worden. Want nu eens leren zij, dat de Vader het beginsel is van de Zoon, dan weer verzekeren zij, dat de Zoon de Godheid en het wezen van zichzelf heeft en zo één beginsel is met de Vader. De oorzaak van dat verschil legt Augustinus elders 1) goed en duidelijk uit, wanneer hij aldus spreekt: “Christus wordt met betrekking tot zichzelf God genoemd, met betrekking tot de Vader wordt Hij Zoon genoemd. En weerom wordt de Vader met betrekking tot zichzelf God genoemd, met betrekking tot de Zoon wordt Hij Vader genoemd. Wat met betrekking tot de Zoon Vader genoemd wordt, is niet de Zoon; wat Zoon genoemd wordt met betrekking tot de Vader, is niet de Vader; wat met betrekking tot zichzelf Vader genoemd wordt, en met betrekking tot zichzelf Zoon, is dezelfde God. Dus wanneer wij eenvoudig over de Zoon spreken, zonder acht te slaan op de Vader, dan beweren wij juist en in eigenlijke zin, dat Hij van zichzelf is, en daarom noemen wij Hem het enige begin: vermelden wij echter de verhouding, waarin Hij tot de Vader staat, dan zeggen wij terecht, dat de Vader het begin van de Zoon is.” Met de uitlegging van deze zaak houdt het gehele vijfde boek van Augustinus’ werk “Over de Drieëenheid” zich bezig. Het is echter veel veiliger in die betrekking, welke hij leert, te berusten, dan door al te spitsvondig door te dringen in die verheven verborgenheid, rond te dolen langs de paden van veel bespiegelingen, die geen steek houden.
Boek I hoofdstuk XIII : 20
20.Laat van de halve hen, wie de soberheid ter harte gaat, en die met de maat des geloofs tevreden zijn, in ’t kort aannemen wat nuttig is om te weten, namelijk dit: Wanneer wij belijden, dat we geloven in één God, dat dan onder de naam God verstaan wordt het enige en eenvoudige Wezen, in hetwelk wij drie Personen of Zelfstandigheden saamvatten: en dat dus: zo dikwijls als de naam God zonder nadere bepaling gezet wordt, evenzeer de Zoon en de Geest als de Vader aangeduid wordt. Wanneer echter bij de Vader de Zoon gevoegd wordt, dan komt de betrekking ter berde; en zo maken wij onderscheid tussen de Personen. Omdat echter de eigenschappen in de Personen de orde met zich brengen, dat in de Vader het begin en de oorsprong is, wordt, telkens als er melding gemaakt wordt van de Vader en tevens van de Zoon of de Geest, de naam God in het bijzonder aan de Vader toegekend. Op deze wijze wordt de eenheid van het Wezen behouden en rekening gehouden met de orde, die echter geen afbreuk doet aan de Godheid van de Zoon en de Geest. En voorzeker, daar we tevoren zagen dat de apostelen betuigen, dat de Zoon Gods dezelfde is, van wie Mozes en de profeten getuigd hebben, dat Hij JHWH (de HEERE) is, moeten wij altijd komen tot de eenheid des Wezens. Daarom is het voor ons een verfoeilijke heiligschennis, wanneer de Zoon een andere God genoemd wordt dan de Vader; want de eenvoudige naam God laat geen betrekking toe, en God kan met betrekking tot zichzelf niet gezegd worden dit of dat te zijn. Dat nu de naam JHWH, zonder nadere bepaling gebruikt, op Christus van toepassing is, blijkt ook uit Paulus’ woorden (2 Kor. 12:8, 9): “Hierover heb ik de Heere driemaal gebeden”, want wanneer hij Christus’ antwoord: “Mijn genade is u genoeg”, vermeld heeft, voegt hij een weinig verder daaraan toe: “opdat de kracht van Christus in mij wone”. Want het is zeker, dat de naam Heere daar gezet is voor JHWH en daarom zou het onjuist en kinderachtig zijn, die naam te beperken tot de Persoon des Middelaars, daar wat Paulus zegt zonder nadere bepaling is en de Zoon niet vergelijkt met de Vader. En wij weten, dat de apostelen volgens de aangenomen gewoonte van de Grieken overal de naam Kurios (Heere) zetten in plaats van JHWH. En om niet ver naar een voorbeeld te zoeken: met geen andere opvatting bad Paulus tot de Heere, dan waarmee de plaats uit Joël door Petrus aangehaald wordt (Hand. 2:16) (Joël 2:28): “Een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.” Wanneer deze naam in het bijzonder aan de Zoon wordt toegeschreven, dan is daarvoor een andere reden, gelijk te zijner plaatse zal blijken; nu is het voldoende vast te houden, dat Paulus, toen hij tot God zonder nadere bepaling gebeden had, terstond de naam van Christus daarbij voegde. Zo wordt ook de gehele God door Christus zelf Geest genaamd. Want niets verhindert, dat het gehele Wezen Gods geestelijk is, waarin Vader, Zoon en Geest saamgevat worden. En ook dat wordt duidelijk uit de Schrift; want evenals we daar vernemen dat God een Geest genoemd wordt, zo horen we ook, dat de Heilige Geest, voorzover Hij een Persoon is van het gehele Wezen, gezegd wordt Gods Geest te zijn en uit God.
Boek I hoofdstuk XIII : 21
21. Dewijl nu Satan, om ons geloof van de wortel af uit te roeien, deels over het Goddelijk Wezen van de Zoon en de Geest, deels over de onderscheiding van de Personen altijd geweldige twisten heeft opgewekt, en niet alleen in bijna alle eeuwen goddeloze geesten heeft aangezet, om de rechtzinnige leraars in dit opzicht te kwellen, maar ook tegenwoordig uit de oude vonken een nieuw vuur tracht aan te wakkeren, zal het de moeite lonen, hier tegen de verkeerde razernijen van sommigen in te gaan. Tot nu toe was het mijn voornaamste bedoeling leerzamen aan de hand te leiden, maar niet met harde en strijdlustige lieden handgemeen te worden; nu echter moet de waarheid, die kalm uiteengezet is, bevrijd worden van alle lasteringen van de goddelozen. Ofschoon mijn ijver zich voornamelijk hierop zal toeleggen, dat zij, die geredelijk een open oor lenen aan Gods Woord, iets mogen hebben, waarop zij met vaste voet kunnen staan. Indien ooit elders in de verborgen geheimenissen van de Schrift ingetogen en met grote matigheid moet worden gefilosofeerd, dan zeker hier; waarbij ook grote voorzichtigheid moet worden in acht genomen, dat de gedachte of de tong niet verder gaat, dan het gebied van Gods Woord zich uitstrekt. Want hoe zou de menselijke geest naar zijn maatstaf het oneindige Wezen Gods kunnen afbakenen, terwijl hij niet eens met zekerheid heeft kunnen vaststellen, hoe het lichaam van de zon is, dat toch dagelijks met de ogen aanschouwd wordt? Ja, wat meer zegt, hoe zou hij onder eigen leiding kunnen doordringen tot het onderzoeken van het Wezen Gods, terwijl hij zijn eigen wezen allerminst begrijpt? Laat ons daarom gaarne aan God de kennis van zichzelf overlaten. Want Hij alleen, zegt Hilarius 1), is een voldoende getuige voor zichzelf, die niet bekend is tenzij door zichzelf. Dit nu zullen wij Hem overlaten, indien wij Hem ons ook als een zodanige voorstellen, als Hij zich aan ons openbaart, en wij naar Hem nergens elders zoeken dan in zijn Woord. Er bestaan over dit onderwerp vijf predikatiën van Chrysostomus tegen de Anomoei, waardoor echter de vermetelheid van de drogredenaars niet zo ingetoomd is kunnen worden, of ze lieten toch aan hun praatzucht de vrije teugel. Want ze hebben zich hierin niets bescheidener gedragen dan ze overal plegen te doen. Door het allerongelukkigst gevolg van deze vermetelheid moeten wij ons laten vermanen, dat we er zorg voor dragen meer met leerzaamheid dan met scherpzinnigheid ons op die kwestie toe te leggen, en dat we niet van plan moeten zijn of naar God ergens anders te speuren dan in zijn heilig Woord, of over Hem iets anders te denken dan datgene, waarin zijn Woord ons voorgaat, of iets anders te spreken dan wat uit hetzelfde Woord genomen is. Indien het onderscheid, dat gelegen is in de éne Godheid van Vader, Zoon en Geest moeilijk als het is om te begrijpen voor sommige verstanden meer moeite en last veroorzaakt dan dienstig is, dan moeten zij bedenken, dat het verstand des mensen een doolhof betreedt, wanneer het toegeeft aan zijn nieuwsgierigheid, en zo moeten zij het verduren, geleid te worden door de hemelse Godsspraken, ook al begrijpen zij de diepte van deze verborgenheid niet.
Boek I hoofdstuk XIII : 22
22. Een opsomming te geven van de dwalingen, waardoor oudtijds de zuiverheid des geloofs in dit hoofdstuk van de leer is aangetast, zou een te lang werk zijn en vol van nutteloze tegenzin; en de meesten van de ketters hebben het er op toegelegd met hun grove raaskallerijen de ganse heerlijkheid Gods te verduisteren op zulk een wijze, dat ze het voldoende achtten de onervarenen te schokken en in de war te brengen. Terstond echter zijn er uit weinige mensen veel sekten voortgekomen, die deels het Wezen Gods uitéénscheurden, deels het onderscheid, dat er is tussen de Personen, wegnamen. Verder, indien wij vasthouden, wat tevoren uit de Schrift voldoende is aangetoond, namelijk dat het Wezen van de éne God, dat toekomt aan de Vader, de Zoon en de Geest, eenvoudig en ondeelbaar is; weerom dat de Vader door een zekere eigenschap onderscheiden is van de Zoon, en de Zoon van de Geest, dan zal niet alleen voor Arius en Sabellius, maar ook voor de andere oude uitvinders van dwalingen de deur gesloten zijn. Maar omdat onze tijd sommige krankzinnigen opgestaan zijn, zoals Servet en dergelijken, die alles in nieuwe goochelarijen hebben gewikkeld, is het de moeite waard met enkele woorden hun bedriegerijen te bespreken. Servet haatte, ja verfoeide zozeer de naam Drieëenheid, dat hij zeide, dat alle trinitariërs (Drieëenheidsdrijvers), zoals hij ze noemde, Godloochenaars waren. Ik laat nu daar de zouteloze woorden, die hij uitdacht om te lasteren. Maar dit was de hoofdinhoud van zijn bespiegelingen, dat God als in drieën verdeeld voorgesteld wordt, wanneer men zegt, dat in zijn Wezen drie Personen zijn, en dat deze Drieheid slechts in de verbeelding bestaat, omdat zij strijdt tegen de eenheid Gods. Intussen beweerde hij, dat de Personen uitwendige vormen waren, die in werkelijkheid niet in het Wezen Gods bestaan, maar God voor ons in deze of die gedaante afbeelden; en dat in den beginne in God niets onderscheidens was, omdat in oude tijden het Woord hetzelfde was als de Geest; maar dat, sedert Christus is voortgekomen als God uit God, ook de Geest uit Hem als een andere God is uitgestroomd. Ofschoon hij nu somtijds zijn praatjes opsmukt met vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer hij zegt, dat het eeuwige Woord Gods geweest is de Geest van Christus bij God, en een weerkaatsing van zijn gedaante, evenzo, dat de Geest de schaduw van de Godheid geweest is, zo maakt hij toch later de Godheid van beiden te niet, bewerend, dat volgens de wijze van uitdeling zowel in de Zoon als in de Geest een deel van God is, evenals dezelfde geest naar het wezen in ons en zelfs in hout en steen een deel van God is. Wat hij bazelt over de Persoon van de Middelaar, zullen wij te zijner plaatse zien. Dit wonderlijk verzinsel echter, dat de Persoon niets anders is dan de zichtbare gedaante van Gods heerlijkheid, heeft geen lange weerlegging nodig. Want wanneer Johannes verklaart, dat, toen de wereld nog niet geschapen was, de Logos (het Woord) God was (Joh. 1:1), dan maakt hij een groot onderscheid tussen het Woord en een gedaante. Indien echter ook toen en van alle eeuwigheid die Logos, die God was, bij de Vader was en door zijn eigen heerlijkheid bij de Vader gekenmerkt was (Joh. 17:5), dan kon Hij zeker niet een uiterlijke of figuurlijke glans zijn; maar dan volgt daaruit noodzakelijk, dat Hij een Persoon was, die in God zelf inwendig bestond. En ofschoon van de Geest slechts melding gemaakt wordt in de scheppingsgeschiedenis van de wereld, wordt Hij daar toch niet voorgesteld als een schaduw, maar als een wezenlijke kracht Gods, wanneer Mozes verhaalt, dat ook die ongevormde massa door Hem gesteund werd (Gen. 1:2). Toen bleek dus, dat Hij een eeuwige Geest was en altijd in God geweest was, daar Hij de ongeordende stof van hemel en aarde koesterend onderhield totdat in haar schoonheid en orde kwam. Gewis kon Hij nog niet de afbeelding of veraanschouwing van God zijn, zoals Servet droomt. Elders echter wordt hij genoopt zijn goddeloosheid openlijker te laten zien, door te zeggen, dat God, in zijn eeuwig plan voor zich een zichtbare Zoon bepalend, zich op die manier zichtbaar vertoond heeft. Want zou dit waar zijn dan wordt aan Christus geen andere Godheid gelaten, dan voorzover Hij door Gods eeuwig besluit tot Zoon is verordineerd. Voeg daar nog bij, dat hij de spooksels, die hij in de plaats van de Personen stelt, zo vervormt, dat hij niet aarzelt bij God nieuwe dingen te verzinnen, die van buiten af tot Hem komen. Maar dit is wel van alles het meest verfoeilijk, dat hij zowel de Zoon Gods als de Geest zonder onderscheid met alle schepselen vermengt. Want hij beweert openlijk, dat er in het Wezen Gods delen en verdelingen zijn, van welke ieder gedeelte God is; voornamelijk echter beweert hij, dat de geesten van de gelovigen met God van eeuwigheid zijn en van dezelfde substantie als Hij: hoewel hij elders de wezenlijke Godheid niet slechts aan de ziel des mensen, maar ook aan de andere geschapen dingen toekent.
Boek I hoofdstuk XIII : 23
23. Uit deze poel is een ander monster voortgekomen, aan het voorgaande niet ongelijk. Want enige booswichten hebben, om aan de blaam en de schande van Servets goddeloosheid te ontkomen, wel bekend, dat er drie Personen zijn, maar ze deden dat met toevoeging van deze redenering, dat de Vader, die in waarheid en in eigenlijke zin de enige God is, de Zoon en de Geest gevormd heeft en zo zijn Godheid in Hem heeft overgebracht. En zij onthouden zich niet van deze vreselijke manier van spreken, dat de Vader door dit kenteken van de Zoon en de Geest wordt onderscheiden, dat Hij alleen de gever van het Wezen is. En deze mening bedekten zij eerst met deze kleur, dat Christus overal Gods Zoon genoemd wordt; en daaruit maken zij op, dat niemand anders in eigenlijke zin God is dan de Vader. Maar zij bemerken niet, dat hoewel ook de Zoon deel heeft aan de naam God, deze naam toch somtijds bij uitstek aan de Vader wordt toegeschreven, omdat Hij de bronwel en het beginsel van de Godheid is, en dat wel opdat de eenvoudige éénheid van het Wezen worde aangeduid. Hiertegen brengen zij in dat, indien Hij waarlijk Gods Zoon is, het ongerijmd is, dat Hij gehouden wordt voor de Zoon van een Persoon. Ik antwoord, dat beide waar is, namelijk dat Hij de Zoon van God is, omdat Hij het Woord is, door de Vader voor de tijden gegenereerd (want we spreken nog niet over de Persoon van de Middelaar), en dat toch terwille van de uitlegging rekening moet gehouden met de Persoon, zodat men de naam God niet neemt in de eenvoudige zin, maar in plaats van Vader. Want indien wij geen ander voor God houden dan de Vader, dan wordt de Zoon niet onduidelijk uit deze staat gestoten. Derhalve zo dikwijls er melding gemaakt wordt van de Godheid, mag allerminst een tegenstelling toegelaten worden tussen de Zoon en de Vader, alsof slechts aan Deze de naam van de ware God toekwam. Want waarlijk de God, die aan Jesaja verschenen is (Jes. 6:1), was de ware en enige God; en toch verzekert Johannes (Joh. 22:41), dat die God Christus was. Ook Hij, die door de mond van Jesaja (Jes. 8:14) getuigd heeft, dat Hij de Joden tot een steen des aanstoots zou zijn, was de enige God: en Paulus (Rom. 9:33) verklaart, dat Hij Christus was. Wanneer Hij door Jesaja (Jes. 45:23) roept: “Ik leef, voor Mij zal alle knie zich buigen”, dan is het de enige God, die dit roept; en toch legt dezelfde Paulus (Rom. 14:11) dit uit van Christus. Hierbij komen de getuigenissen, die de apostel vermeldt (Hebr. 1:10 en 6): “Gij, Heere, hebt de aarde gegrond” (Ps. 102:26) en: “Dat alle engelen Gods Hem aanbidden” (Ps. 97:7), welke slechts betrekking hebben op de enige God, hoewel toch de apostel beweert, dat het aan Christus zelf toekomende lofspraken zijn. Ook mist die spitsvondige redenering alle kracht, dat op Christus overgebracht wordt, wat God eigen is, omdat het afschijnsel zijner heerlijkheid zou zijn. Want daar overal de naam JHWH gezet wordt, volgt daaruit, dat Hij ten opzichte van de Godheid uit zichzelf is. Want indien Hij JHWH is, kan niet geloochend worden, of Hij is diezelfde God, die elders door Jesaja (Jes. 44:6) uitroept: “Ik, Ik ben, en behalve Mij is er geen God”. Ook past het deze woorden van Jeremia (Jer. 10:11) te overwegen: “De goden, die de hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde, die onder de hemel is”, immers als tegenstelling zal men daaruit moeten erkennen, dat de Zoon van God Hij is, wiens Godheid meermalen bij Jesaja bewezen wordt uit de schepping van de wereld. Hoe nu zal de Schepper die aan alles het aanzijn geeft, niet uit zichzelf zijn, maar zijn Wezen van elders ontlenen? Want alwie zegt, dat de Zoon het wezen geschonken is door de Vader, loochent, dat Hij uit zichzelf is. Dit nu weerspreekt de Heilige Geest, Hem JHWH noemend. Wanneer wij verder zouden toegeven dat het gehele Wezen alleen in de Vader is, dan zal het of deelbaar zijn, of aan de Zoon ontnomen worden; en zo beroofd van zijn wezen, zal God alleen in naam God zijn. Het Wezen Gods komt, als men die praatjesmakers wil geloven, alleen aan de Vader toe, voorzover Hij alleen is, en de Zoon het Wezen geeft. Zo zal de Godheid des Zoons iets zijn, dat afgenomen is van het Wezen Gods, of de afleiding van een deel uit het geheel. Verder moeten ze volgens hun beginsel toegeven, dat de Geest van de Vader alleen is: want indien Hij een afleiding is van het eerste Wezen, dat slechts de Vader eigen is, dan zal men Hem met recht niet houden voor de Geest van de Zoon, wat echter weerlegd wordt door het getuigenis van Paulus, waar deze de Geest gemeenschappelijk toekent aan Christus en de Vader. Bovendien, indien de Persoon des Vaders uit de Drieëenheid wordt uitgescheiden, waarin zal Hij dan van de Zoon en de Geest verschillen anders dan omdat Hij alleen God is? Zij erkennen, dat Christus God is en toch van de Vader verschilt. Dan moet er wederkerig een teken van onderscheid zijn, opdat de Vader de Zoon niet zij. Zij, die dat onderscheid in het Wezen plaatsen, maken klaarblijkelijk de ware Godheid van Christus te niet, want die kan niet zonder Wezen zijn en wel niet zonder het ganse Wezen. Ongetwijfeld zal de Vader niet van de Zoon verschillen, indien Hij niet iets eigens in zich heeft, waaraan de Zoon geen deel heeft. Wat zullen zij dan vinden, waardoor zij Hem kunnen onderscheiden? Indien het onderscheid ligt in het Wezen, laat hen dan antwoorden, of Hij daaraan de Zoon geen deel gegeven heeft. Dit echter kon niet geschieden ten dele; want een halve God te maken zou niet geoorloofd zijn. Daar komt bij, dat zij op die wijze het Wezen Gods op schandelijke manier zouden uiteenrukken. Zo blijft over dat het Wezen geheel en volledig gemeen is aan Vader en Zoon. Indien dit waar is, zal er voorzeker, wat het Wezen aangaat, geen enkel onderscheid zijn tussen de Eén en de Ander. Als ze hiertegen inbrengen, dat de Vader het Wezen gevend, niettemin de enige God blijft, bij wie het Wezen berust, dan zou daaruit volgen, dat Christus een afgebeelde God is, en slechts in schijn of in naam God, niet inderdaad; want niets is God meer eigen dan het zijn, volgens de woorden: “Die is, heeft mij tot ulieden gezonden (Exod. 3:14).”
Boek I hoofdstuk XIII : 24
24. Dat onjuist is, wat zij aannemen, namelijk, dat overal waar in de Schrift sprake is van God zonder nadere aanduiding, slechts de Vader bedoeld wordt, kan op grond van vele plaatsen bewezen worden; en juist in die plaatsen, die zij te hunner verdediging aanhalen, verraden ze op schandelijke wijze hun onnadenkendheid, omdat daar de naam des Zoons er bij vermeld wordt. En daaruit blijkt, dat de naam God in een bepaalde betrekking genomen wordt, en dus beperkt wordt tot de Persoon des Vaders; en hun tegenwerping wordt ontzenuwd naar aanleiding van één woord. Indien niet alleen de Vader, zo zeggen zij, de ware God was, zou Hij zelf zijn eigen Vader zijn. Immers het is niet ongerijmd, dat wegens de rang en de orde Hij in het bijzonder God genoemd wordt, die niet alleen uit zich zijn wijsheid heeft voortgebracht, maar ook de God is van de Middelaar, zoals ik breedvoeriger te zijner plaatse zal uiteenzetten. Want nadat Christus in het vlees is geopenbaard, wordt Hij Gods Zoon genoemd, niet slechts in zoverre Hij was het eeuwige Woord, voor de tijden gegenereerd door de Vader, maar ook omdat Hij de Persoon en het ambt des Middelaars aangenomen heeft, om ons met God te verenigen. En aangezien zij de Zoon zo vermetel uitsluiten van de eer Gods, zou ik wel eens willen weten: wanneer Hij zegt (Matth. 19:17) dat niemand goed is, dan alleen God, of Hij dan zichzelf van het goedzijn berooft. Ik spreek niet over zijn menselijke natuur, opdat ze niet wellicht aanvoeren, dat al het goede, dat daarin was, uit onverdiende gave is voortgevloeid, ik vraag of het eeuwige Woord Gods goed is of niet. Zeggen zij van niet, dan is hun goddeloosheid voldoende bewezen; indien zij het erkennen, dan kelen ze zichzelf. Dat nu Christus op het eerste gezicht de naam van goed van zich schijnt af te wijzen, versterkt onze mening nog meer: want daar het een afzonderlijke lofprijzing is van God alleen, wijst Christus, in zover Hij op algemeen gangbare wijze begroet was als goed, deze valse eer af en wijst er op, dat de goedheid, die Hij heeft, Goddelijk is. Ik vraag ook, wanneer Paulus verzekert (1 Tim. 1:17), dat God alleen onverderfelijk, wijs en waarachtig is, of Christus door die woorden gerangschikt wordt onder ’t getal van de stervelingen, dwazen en leugenaars. Zal dus niet onsterfelijk zijn Hij, die van den beginne het leven was, om de engelen de onsterfelijkheid te schenken? Zal Hij niet wijs zijn, die de eeuwige wijsheid Gods is? Zal Hij, die de waarheid zelf is, niet waarachtig zijn? Ik vraag bovendien of zij niet oordelen, dat men Christus moet aanbidden. Want indien Hij met recht dit voor zich opeist (Fil. 2:10), dat voor Hem alle knie zich buigt, dan volgt daaruit, dat Hij die God is, die in de wet verboden heeft iemand anders dan Hem te aanbidden. Wat bij Jesaja (Jes. 44:6) gezegd wordt: “Ik ben het en niemand behalve Mij”, willen ze alleen van de Vader zo verstaan; maar ik keer dit getuigenis tegen henzelf, daar wij zien, dat aan Christus toegekend wordt al wat van God is. Ook is er geen plaats voor hun spitsvondige mening, dat Christus verhoogd is in het vlees, waarin Hij vernederd geweest was, en dat Hem ten aanzien van het vlees alle macht gegeven is in de hemel en op de aarde: want ofschoon de majesteit van Koning en Rechter zich uitstrekt tot de gehele Persoon des Middelaars, zou Hij toch niet, wanneer Hij niet was God geopenbaard in het vlees, tot zulk een hoogte verheven hebben kunnen worden, of God zou met zichzelf moeten strijden. En deze tegenspraak wordt uitnemend door Paulus uit de weg geruimd (Fil. 2:6, 7), die leert, dat Hij aan God gelijk was, voordat Hij zich vernederde in de gestaltenis eens dienstknechts. Hoe zou nu die gelijkheid kunnen bestaan, indien Hij niet de God geweest was, wiens naam is Jah en JHWH, die gaat op de Cherubim, die de Koning is van de ganse aarde, en de Koning van de eeuwen? En hoezeer zij zich verzetten, aan Christus kan niet ontnomen worden, wat Jesaja elders zegt (Jes. 25:9): “Deze, Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht”; want met deze woorden beschrijft hij de komst van God de Verlosser, die niet alleen uit de Babylonische ballingschap zijn volk zou terugbrengen, maar ook zijn kerk in alle opzichten volledig zou herstellen. Ook de andere spitsvondigheid helpt hen niets, namelijk wanneer ze zeggen, dat Christus God geweest is in zijn Vader. Want ofschoon wij erkennen, dat ten opzichte van de orde en de rang het begin van de Godheid in de Vader is, zeggen wij toch, dat dit een verfoeilijk verzinsel is, dat het Wezen alleen aan de Vader eigen is, alsof Hij de Zoon tot God gemaakt heeft; want zo zou of het Wezen veelvoudig zijn, of zij noemen Christus slechts in naam en in de voorstelling God. Indien ze toestemmen, dat de Zoon God is, maar volgend op de Vader, dan zal in Hem het Wezen ontstaan en gevormd zijn, dat in de Vader niet ontstaan en niet gevormd is. Ik weet, dat veel neuswijze mensen er mee spotten, dat wij aan de woorden van Mozes het onderscheid van de Personen ontlenen, waar hij God invoert aldus sprekend (Gen. 1:26): “Laat ons mensen maken naar ons beeld.” Toch zien de vrome lezers, hoe onzinnig en dwaas Mozes deze woorden als het ware als een saamspreking zou invoeren, indien in de éne God niet meerdere Personen waren. Nu staat het vast, dat degenen, welke de Vader toespreekt, ongeschapen waren; niets echter is ongeschapen, uitgezonderd God, en dat wel de éne God zelf. Dus indien ze nu niet toegeven, dat de macht om te scheppen en de heerschappij om te gebieden de Vader, de Zoon en de Geest gemeen geweest zijn, dan volgt daaruit, dat God niet bij zichzelf zo gesproken heeft, maar het woord gericht heeft tot andere werkmeesters buiten Hem. Tenslotte zal één plaats beide hun tegenwerpingen tegelijk gemakkelijk uit de weg ruimen. Want wat Christus zelf zegt (Joh. 4:24), namelijk dat God een Geest is, dat zou niet passend tot de Vader alleen beperkt kunnen worden, alsof het Woord zelf niet van een geestelijke natuur ware. Indien de Zoon evenzeer als de Vader de naam Geest toekomt, dan maak ik daaruit op, dat onder de naam God zonder nadere bepaling de Zoon mede begrepen wordt. Maar terstond daarna laat Hij volgen, dat geen andere dienaars de Vader aangenaam zijn, dan die Hem in Geest en waarheid aanbidden. En daaruit volgt een tweede waarheid, namelijk dat Christus omdat Hij het ambt van leeraar waarneemt onder een Hoofd, Hij de naam God aan de Vader toeschrijft, niet om zijn eigen Godheid teniet te doen, maar om ons trapsgewijs tot Haar te verheffen.
Boek I hoofdstuk XIII : 25
25. Maar hierin ligt hun dwaling, dat zij dromen van ondeelbare wezens, van wie ieder een deel van het Wezen zou bezitten. Maar toch leren wij uit de Schrift, dat er naar het wezen één God is, en dat dus het Wezen, zowel van de Zoon als van de Geest ongegenereerd is. Maar voorzover de Vader in orde de eerste is en uit zich zijn wijsheid heeft voortgebracht, wordt Hij terecht, zoals kort te voren gezegd is, gehouden voor het begin en de bronwel van de ganse Godheid. Zo is God zonder nadere bepaling, ongegenereerd, en ook de Vader is ten opzichte van zijn Persoon ongegenereerd. Het is ook een dwaze mening van hen, dat ze uit onze opvatting mogen opmaken, dat er een viervuldigheid gesteld wordt; want zij schrijven ons valselijk en lasterlijk het verzinsel van hun eigen brein toe, alsof wij het voorstelden, dat uit één wezen drie Personen bij afleiding voortkwamen: hoewel het uit onze geschriften duidelijk is, dat wij de Personen niet losmaken van het Wezen, maar, hoewel zij daarin blijven, een onderscheid tussen Hen maken. Wanneer de Personen van het Wezen gescheiden waren zou wellicht hun redenering waarschijnlijk zijn, maar dan zou het een Drievuldigheid van Goden zijn, en niet van Personen, welke één God in zich bevat. Zo wordt hun nutteloze vraag opgelost, of het Wezen mede geldt tot het bijeenbrengen van de Drieëenheid. Alsof wij het ons zo voorstelden, dat drie Goden uit Haar afkomstig waren. Wat zij daartegen aanvoeren, dat dus de Drieëenheid zonder God zou zijn, ontspruit uit hetzelfde onverstand; want ofschoon de Godheid niet bij de onderscheiding behoort als een deel of lid, zijn toch de Personen niet zonder Haar of buiten Haar; want de Vader kon, wanneer Hij niet God was, niet de Vader zijn; en ook de Zoon is slechts de Zoon, omdat Hij God is. Wij zeggen dus, dat de Godheid volkomen uit zichzelf is. En daarom belijden wij, dat ook de Zoon, in zoverre Hij God is, en zonder dat wij Hem beschouwen als Persoon, uit zichzelf is; maar voorzover Hij de Zoon is, zeggen wij, dat Hij is uit de Vader. Zo heeft zijn Wezen geen begin; maar het begin van de Persoon is God zelf. En alle rechtzinnige schrijvers, die voortijds over de Drieëenheid gesproken hebben, hebben deze naam slechts betrokken op de Personen; want het zou niet alleen een ongerijmde dwaling zijn, in de onderscheiding het Wezen in te sluiten, maar een al te grove goddeloosheid. Want zij, die willen dat deze drie samengaan: het Wezen, de Zoon en de Geest, vernietigen klaarblijkelijk het Wezen van de Zoon en de Geest. Anders zouden de delen, doordat ze onderling vermengd werden, verdwijnen; en dat is een fout bij elke onderscheiding. Tenslotte, indien Vader en God hetzelfde betekende, dan zou de Vader de Godheid schenken en dan zou in de Zoon niets over zijn dan een schaduw; en dan zou de Drieëenheid niets anders zijn dan de verbinding van de éne God met twee geschapen dingen.
Boek I hoofdstuk XIII : 26
26. Wat zij tegenwerpen, dat Christus, als Hij in eigenlijke zin God is, verkeerdelijk Gods Zoon genoemd wordt, daarop is reeds geantwoord, dat, omdat een vergelijking plaats vindt van de éne Persoon met de andere, de naam God niet onbepaald genomen wordt, maar beperkt wordt tot de Vader, voorzover Hij het begin is van de Godheid, niet doordat Hij het wezen geeft, zoals die bezetenen raaskallen, maar volgens de orde. In deze betekenis worden de woorden van Christus tot de Vader genomen. (Joh. 17:3): “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.” Want sprekend in de Persoon des Middelaars, houdt Hij de middenplaats tussen God en de mensen, en toch wordt daarom zijn majesteit niet verkleind. Want ofschoon Hij zichzelf vernederd heeft, heeft Hij toch zijn heerlijkheid, die voor de wereld verborgen was, niet verloren bij de Vader. Zo aarzelt de apostel in de brief aan de Hebreeën (Hebr. 1:10) en (Hebr. 2:9), hoewel hij bekent, dat Hij korte tijd minder geweest is dan de engelen, toch niet tegelijkertijd te betuigen, dat Hij de eeuwige God is, die de aarde gegrond heeft. We moeten dus weten, dat, zo dikwijls als Christus in de Persoon des Middelaars de Vader aanspreekt, Hij met deze naam God de Godheid omvat, die ook Hij zelf bezit. Zo, toen Hij tot de apostelen zeide (Joh. 14:28) en (Joh. 16:7): “Het is nut, dat ik tot de Vader ga; want mijn Vader is meerder dan ik”, kende Hij niet zichzelf slechts een tweede Goddelijkheid toe, om wat het eeuwige Wezen betreft minder te zijn dan de Vader, maar omdat Hij, de hemelse heerlijkheid verkregen hebbend, de gelovigen verzamelt tot deelgenootschap daaraan. Hij plaatst de Vader in een hogere graad, in zoverre als de zichtbare volmaaktheid van zijn glans, die in de hemel gezien wordt, verschilt van die mate van de heerlijkheid, die gezien werd in Hem zelf, toen Hij met vlees bekleed was. Op dezelfde wijze zegt elders (1 Kor. 15:24, 28) Paulus, dat Christus het koninkrijk aan God en de Vader zal overgeven, opdat God zij alles in allen. Niets is ongerijmder dan aan de Godheid van Christus de eeuwigheid te ontnemen. Indien Hij nooit zal ophouden Gods Zoon te zijn, maar altijd dezelfde zal blijven, die Hij van de beginne geweest is, dan volgt daaruit, dat onder de naam Vader het enige Wezen Gods, dat beiden gemeen is, begrepen wordt. En voorzeker, daarom is Christus tot ons nedergedaald, opdat Hij, ons opheffend tot de Vader, ons tegelijk tot zichzelf zou opheffen, in zoverre als Hij één is met de Vader. De naam God uitsluitend tot de Vader te beperken, zodat Hij de Zoon ontnomen wordt, is noch geoorloofd, noch juist. Want ook om deze reden verzekert Johannes, dat Hij waarachtig God is (Joh. 1:1), opdat niemand mene, dat Hij in de tweede graad van de Godheid is, beneden de Vader. En ik vraag me verwonderd af, wat die makers van nieuwe goden willen, wanneer ze, na beleden te hebben, dat Christus waarachtig God is, onmiddellijk daarna Hem uitsluiten van de Godheid des Vaders; alsof iemand waarachtig God kon zijn, die niet de enige God is; en alsof een overgestorte Godheid niet een nieuw verzinsel ware.
Boek I hoofdstuk XIII : 27
27. Dat ze vele plaatsen bij elkaar halen uit Irenaeus, waar deze beweert, dat de Vader van Christus is de enige en eeuwige God van Israël, dat is of schandelijke onwetendheid, of de grootste onbeschaamdheid. Want ze hadden moeten opmerken, dat die heilige man te doen en te strijden had met de dwazen, die loochenden, dat de Vader van Christus die God was, die oudtijds door Mozes en de profeten gesproken had, maar zeiden, dat Hij was ik weet niet wat voor een spooksel uit de besmetting van de wereld voortgekomen. Daarom houdt hij zich geheel hiermee bezig om duidelijk te maken, dat er in de Schrift van geen andere God gesproken wordt dan van de Vader van Christus, en dat er verkeerdelijk een andere uitgedacht wordt, en daarom is het in ’t geheel niet te verwonderen, indien hij zo dikwijls tot de gevolgtrekking komt, dat de God van Israël geen andere geweest is, dan die door Christus en de apostelen verkondigd werd. Zo zullen wij ook nu, ter bestrijding van een geheel andere dwaling, naar waarheid zeggen, dat de God, die oudtijds de vaderen verschenen is, geen ander geweest is dan Christus. Verder, indien iemand hiertegen inbrengt, dat het de Vader geweest is, dan hebben wij ons antwoord gereed, namelijk dit, dat wij, wanneer we voor de Godheid van de Zoon strijden, de Vader allerminst uitsluiten. Indien de lezers letten op deze bedoeling van Irenaeus, zal alle twist verdwijnen. Ja uit het zesde hoofdstuk van het derde boek wordt het gehele geschil gemakkelijk beslecht, want daar betoogt de vrome man met klem dit ene, dat Hij, die volstrekt en zonder nadere bepaling in de Schrift God genoemd wordt, in waarheid de enige God is: dat Christus echter in volstrekte in God genoemd wordt. Laat ons er aan denken, dat dit het was, waarover het geschil liep, zoals uit het gehele vervolg blijkt; en vooral uit hoofdstuk 46 van het tweede boek 1), namelijk dat hij, die niet waarachtig God is, niet bij wijze van aanduiding en vergelijking Vader genoemd wordt. Hier komt nog bij, dat hij elders 2) betoogt, dat Zij gezamenlijk, en de Zoon en de Vader, door de profeten en de apostelen God genoemd zijn. Daarna echter beschrijft hij 3), hoe Christus, die aller Heer Koning, God en Rechter is, van Hem, die aller God is, de macht ontvangen heeft: namelijk door acht te slaan op zijn onderwerping, omdat Hij zich vernederd heeft tot de dood des kruises. Ondertussen verzekert hij een weinig verder 4), dat de Zoon de Schepper is van hemel en aarde, die de wet gegeven heeft door de hand van Mozes en de vaderen verschenen is. Indien nu iemand schreeuwt, dat voor Irenaeus alleen de Vader de God Israëls is, dan zal ik daar tegen inbrengen, wat dezelfde schrijver openlijk leert 5), namelijk dat Christus één en dezelfde God is; gelijk hij ook op Hem betrekt de profetie van Habakuk: “God zal komen van het Zuiden”. Op hetzelfde heeft betrekking wat men leest in hoofdstuk 9 van het vierde boek: “dus Christus zelf is met de Vader de God van de levenden.” En in hoofdstuk 12 van hetzelfde boek 6) verklaart hij, dat Abraham in God heeft geloofd, omdat Christus de Schepper van hemel en aarde en alleen God is.
Boek I hoofdstuk XIII : 28
28. Met even weinig recht nemen zij zich Tertullianus 1) tot advocaat; want al is hij soms in zijn manier van uitdrukking moeilijk en duister, toch leert hij ondubbelzinnig de hoofdzaak van de leer, die wij verdedigen: namelijk, dat hoewel er één God is, toch door een verdeling of regeling zijn Woord is, dat God enig is door de eenheid des Wezens, en dat toch de eenheid door de verborgenheid van de verdeling onderscheiden wordt tot een Drieëenheid; dat er Drie zijn, niet naar de staat, maar naar de graad; niet naar het wezen, maar naar de vorm; niet naar de macht, maar naar de volgorde. Hij zegt wel, dat hij de opvatting verdedigt, dat de Zoon de tweede is na de Vader, maar hij beschouwt Hem als niet een ander, behalve in de onderscheiding. Ergens zegt hij, dat de Zoon zienlijk is, maar, nadat hij de zaak van beide kanten overwogen heeft, besluit hij, dat Hij onzienlijk is, in zover Hij het Woord is. En eindelijk, terwijl hij verzekert, dat de Vader door zijn Persoon bepaald wordt, bewijst hij, dat hij geheel vreemd is aan het verzinsel, dat wij weerleggen. En hoewel hij geen andere God erkent, dan de Vader, legt hij zijn eigen woorden in de onmiddellijk volgende passage uit en toont aan, dat Hij in zijn woorden de Zoon niet bedoelt uit te sluiten, omdat hij niet zegt, dat deze een ander God is dan de Vader, en daarom de alleenheerschappij niet geschonden wordt door de onderscheiding van de Personen. En men kan gemakkelijk uit zijn voortdurend blijkende bedoeling de zin zijner woorden opmaken. Want hij betoogt tegen Praxeas, dat, ofschoon God in drie Personen onderscheiden is, er toch niet meerdere Goden ontstaan en de eenheid niet verscheurd wordt. En omdat volgens het verzinsel van Praxeas Christus niet God kon zijn, of Hij moest tegelijk de Vader zijn, daarom geeft Tertullianus zich zoveel moeite met het spreken over de onderscheiding. En dat hij het Woord en de Geest een deel van het geheel noemt, moge een harde uitdrukking zijn, maar deze is toch wel te verontschuldigen, wanneer ze niet betrokken wordt op het Wezen, maar slechts de verdeling en orde aanduidt, welke alleen past bij de Personen, volgens getuigenis van Tertullianus zelf. Daarop berusten ook deze woorden: “Hoeveel Personen dunkt u, dat er zijn, o geheel verkeerde Praxeas; meent ge niet evenveel, als er namen zijn?” Zo ook een weinig verder: “opdat ze geloven in de Vader en de Zoon, een ieder met zijn eigen naam en Persoon”. Hiermede meen ik, dat voldoende weerlegd kan worden de onbeschaamdheid van hen, die van het gezag van Tertullianus gebruik pogen te maken om eenvoudigen een rad voor de ogen te draaien.
Boek I hoofdstuk XIII : 29
29. En voorzeker, al wie ijverig de geschriften van de ouden met elkander vergelijkt, zal bij Irenaeus niets anders vinden dan wat door anderen, die daarna gevolgd zijn, overgeleverd is. Justinus is één van de oudsten; hij steunt echter ons in alles. Laat hen tegenwerpen, dat zowel door hem alsook door de anderen de Vader van Christus de enige God genoemd wordt. Hetzelfde leert Hilarius, ja hij spreekt nog scherper, zeggende dat de eeuwigheid in de Vader is. Doet hij dat, om de Zoon het Wezen Gods te ontnemen ? Neen, maar hij spant zich in met alle krachten om het geloof, dat wij volgen, te verdedigen. En toch schamen ze zich er niet voor verminkte uitspraken aan te halen, om daaruit ons te overtuigen, dat Hilarius een verdediger van hun dwaling is. En wat betreft het feit, dat ze Ignatius ter verdediging aanvoeren: als ze willen, dat daaraan enige waarde wordt gehecht, moeten ze bewijzen, dat de apostelen een wet hebben gegeven aangaande de veertigdaagse vasten en dergelijke verdorvenheden. Er is niets verdorveners dan de verzinsels, die onder de naam van Ignatius uitgegeven zijn. En daarom is des te onverdragelijker de onbeschaamdheid van hen, die zich van dergelijke mombakkesen voorzien om anderen te bedriegen. Verder wordt het eenparig gevoelen van de ouden hieruit duidelijk gezien, dat op het concilie van Nicaea Arius zich niet heeft durven verschuilen achter het gezag van enig erkend schrijver, en dat geen van de Griekse of Latijnse leden van het concilie zich behoeft te verontschuldigen, omdat zijn gevoelens van de vroegere schrijvers afwijken. Met hoe grote ijver Augustinus, op wie die windbuilen zeer verbeten zijn, aller geschriften onderzocht heeft, en hoe eerbiedig hij ze aanvaard heeft, is niet nodig te vermelden. In ieder geval pleegt hij zelfs in de allerkleinste bezwaren aan te tonen, waarom hij zich genoodzaakt ziet van hen af te wijken. Ook wat dit onderwerp aangaat, verzwijgt hij het niet, wanneer hij bij anderen iets twijfelachtigs of onduidelijks gelezen heeft. Maar de leer, die dezen bestrijden, daarvan neemt hij als een bekende zaak aan, dat ze van de vroegste oudheid af zonder geschil aanvaard is geweest; en dat hem toch niet verborgen is gebleven, wat anderen vóór hem geleerd hadden, blijkt reeds uit dit ene woord, waar hij zegt, dat in de Vader de eenheid is (in het eerste boek “over de Christelijke leer”). Zullen ze wauwelen, dat hij toen zichzelf vergeten heeft? Maar elders zuivert hij zich van die laster, waar hij de Vader noemt het begin van de ganse Godheid, omdat Hij uit niemand is; terwijl hij dan verstandig overlegt, dat aan de Vader in het bijzonder de naam God toegeschreven wordt, omdat de eenvoudige eenheid Gods niet begrepen kan worden tenzij van Hem het begin is. De vrome lezer zal erkennen, naar ik hoop, dat hiermee alle lasteringen uit de weg geruimd zijn, waarmee Satan tot nu toe zijn best gedaan heeft het zuivere geloof aan de leer omver te werpen of te verduisteren. Tenslotte vertrouw ik, dat de ganse hoofdzaak van deze leer getrouw is uiteengezet, indien tenminste de lezers een maat stellen aan hun nieuwsgierigheid, en zich niet met groter begeerte, dan betamelijk is, lastige en verwarde redeneringen op de hals halen. Want allerminst neem ik op me hen tevreden te stellen, die zich gaarne laten leiden door een ongebreidelde lust tot bespiegeling. Zeker heb ik niets listig overgeslagen, wat ik meende, dat tegen mij inging; maar daar mijn oogmerk is de opbouwing van de kerk, meende ik verstandiger te doen door veel niet aan te roeren, wat weinig tot nut zou zijn en de lezer met overtollige last zou bezwaren. Want wat nut heeft het er over te redekavelen of de Vader steeds genereert? Want sinds het duidelijk is, dat er van eeuwigheid in God drie Personen geweest zijn, is het dwaas een voortdurende handeling van genereren te verzinnen.