Jacopo Sadoleto (1477 – 1547) Aan deze roomse kardinaal schreef Calvijn een hoogstbelangrijke brief, als zijnde een verweerschrift der reformatie tegen Rome
Brief van Calvijn aan Sadoleto
Van deze brief aan de kardinaal Jacopo Sadoleto (1477 1547) schreef Theodorus Beza in zijn verhaal over het leven en sterven van Calvijn: “Maar zie daar straks nog een veel gevaarlijker kwaad, in het jaar 1539 gerezen, en straks door de vlijt van Calvijn uitgeblust. Daar was toen een bisschop, Jacopo Sadoleto geheten, een man van grote welsprekendheid, maar die hij tot bemanteling van het licht der Waarheid misbruikte. Die ook om geen andere oorzaak kardinaal gemaakt was, als omdat hij, anderszins van geen kwaad leven, de valse godsdienst met zulke kleuren als hij wou, wist op te smukken. Deze, de gelegenheid des tijds waarnemende, en zich inbeeldende, dat hij die kudde, van zulke grote herders ontbloot, gemakkelijk verleiden zou, schreef een brief aan zijn welbeminde, zoals hij de Raad en burgers van Genève noemde. Dezelve wonderlijk vleiende, om haar weer in de schoot der Roomse hoer te tronen. Er was niemand in Genève die hierop antwoordde. Maar zo spoedig als Calvijn die in Straatsburg gelezen had, zo toonde hij straks zijn zucht en herderlijke toegenegenheid tot die van Genève, vergat alle ongelijk en antwoordde de kardinaal op staande voet zó bondig en welsprekend, dat hij straks zijn gehele aanslag achterwege liet”. Deze brief is dus geschreven door Calvijn toen hij door de Libertijnen uit Genève was verbannen en tijdelijk in Straatsburg vertoefde. (1538 1541) Toen vergaderden de Roomse geestelijken te Lyon en droegen kardinaal Sadoleto op om een brief te richten aan de Raad en burgers van Genève om zich weer aan Rome te onderwerpen. In zes dagen had Calvijn zijn antwoord aan Sadoleto klaar. Ze mag genoemd worden een “modelapologie (verweerschrift) van de Reformatie”. (Schippers)
Johannes Calvijn aan kardinaal Jacopo Sadoleto
Onze tijd is rijk aan geleerde mannen; onder hen heeft Uw schitterende bekwaamheid en inzonderheid Uw voortreffelijke welsprekendheid bij allen, die zich wijden aan deze edele kunst, een verering en bewondering verworven, zoals slechts weinigen ten deel valt. Slechts ongaarne ding ik dan ook door deze mijn uitdaging aan Uw roem bij de beschaafden af. Ik had dit ook gewis niet gedaan, ware ik niet door hoge noodzaak in deze twist betrokken. Want ik weet zeer wel, hoe vermetel het zou zijn, zich louter door drift te laten verleiden tot een aanval op een zo verdienstelijk geleerde; en ook, welk een haat het bij alle beschaafden moet verwekken, wanneer alleen maar vermetelheid, en niet een rechtmatige oorzaak tot zulk een aanval uitdrijft, terwijl het toch een man betreft, die zij op grond zijner uitnemende gaven liefde en eer bewijzen. Als ik nu echter de loop mijner overwegingen uiteen zet, zullen allen mij van schuld vrij pleiten, ja, ieder zal mij naar ik hoop toestemmen, dat ik mij aan het eenmaal aangevangen geding slechts zou kunnen onttrekken door schandelijke plichtsverzaking. Niet lang geleden hebt gij in een brief aan de Raad en de burgers van Genève gepoogd, om hun zinnen weer onder het eenmaal afgeschudde juk van de Paus te Rome te brengen. In deze brief hebt gij U, omdat het niet gewenst is lieden, wier gunst men nodig heeft, voor het hoofd te stoten als een man van redebeleid doen kennen. Want gij hebt hen met een keur van vleiende woorden omsponnen, teneinde hen tot Uw mening over te halen. Wat er aan mishagen en bitterheid in U was, hebt gij afgewenteld op hen, wier optreden de afval van die overheersing tot stand heeft gebracht. En dan brandt gij met zwaar geschut los op de mannen, die deze stad met hun valse leer onder het masker van het Evangelie in de door U bejammerde religie en kerktwisten gedompeld hebben. Als een dergenen, op wie gij, Sadoleto, Uw vijandschap zo koelt, dien ik mij nu aan. Weliswaar ben ik pas daartoe gekomen, toen de vroomheid reeds vaste wortel had geschoten en de uitwendige staat der Kerk verbeterd was, maar ik heb niettemin alles, wat Farel en Viret gedaan hebben, met mijn uitdrukkelijke instemming onderstreept, ja ik poog het zelfs naar mijn krachten te behouden en te verstevigen, zodat men mij niet kan beschouwen als van een andere opvatting dan de hunne. Desondanks had ik, indien het slechts ging om een persoonlijke belediging, terwille van mijn eerbied voor Uw wetenschappelijke vorming, het gebeurde gaarne door de vingers gezien. Waar gij echter in mij mijn ambt aanvalt, dat ik twijfel daar niet aan op Gods roeping berust, zo zou het ontrouw en geen lankmoedigheid zijn, als ik dit alles stilzwijgend zou voorbijgaan. Het ambt van leraar, later ook dat van herder, heb ik te Genève vervuld. En dat ik dit gedaan heb, verdedig ik in het volste recht met mijn op ordening berustende aanstelling. Ik gevoel mij niet geroepen, met keur van woorden het geloof en de toewijding te omschrijven, waarmee ik die ambten vervuld heb. Ook wil ik mij niet beroemen op scherpzinnigheid, beschaving, bekwaamheid en behendigheid, ja zelfs niet op zorgzaamheid. Dat ik echter gearbeid heb met de oprechtheid, die voor Gods werk betamelijk is, daarvan ben ik mij bewust voor het aangezicht van mijn Rechter Christus en van al Zijn engelen, en dit getuigenis hebben ook alle eerlijke mensen overvloedig van mij gegeven. Waar nu dit ambt van God besteld is (hetgeen duidelijk blijkt, als men de zaak slechts onder het oog ziet), wie zou dan mijn stilzwijgen niet als plichtsverzaking veroordelen, als ik het ongehinderd liet beschimpen en belasteren? Want dit moet toch ieder inzien, dat ik onder de zware last van mijn ambt sta, en onmogelijk vrijuit kan gaan, indien ik Uw beschuldigingen niet beantwoordde, en mijn, mij door God opgedragen arbeid verraden zou door een laffe vlucht van het vaandel. Al arbeid ik op het ogenblik niet in de gemeente van Genève, dit kan mij toch niet beletten, haar met vaderlijke liefde te omgeven; want waar God mij eenmaal in haar dienst gesteld heeft, daar ben ik voor altoos in trouw aan haar verbonden. Daarom nu ik zie, hoe de kerk, welker welstand God mij boven alles op de ziel gebonden heeft, ernstig belaagd wordt en haar groot gevaar bedreigt, als ik mij er niet tussen werp, wie zou mij dan durven raden, in kalme rust haar ondergang af te wachten?
Wat zou dat voor een zorgeloosheid zijn, die met een geeuw zou insluimeren bij de ondergang van een, voor de bescherming en verzorging van wiens leven men zijn post heeft betrokken? Het zou werkelijk overbodig zijn, daarvan meer te zeggen, waar gij zelf mij van alle onzekerheid bevrijdt. Voor U toch woog de niet zo geringe afstand (tussen Genève en Avignon, waar Sadoleto resideerde) zo zwaar, dat gij, wensende de burgers van Genève Uw vriendelijke gezindheid te betuigen, zonder aarzeling mij en mijn goede naam hebt aangetast. Maar dan zult gij toch natuurlijk reeds beleefdheidshalve mij het recht toekennen, om in de zorg voor het publieke welzijn der stad (welke mij door een gans ander recht dan dat der nabijheid is aanbevolen), Uw, ongetwijfeld op haar verderf uitlopende aanslagen af te weren. Om echter een ogenblik af te zien van de kerk van Genève (waarvoor ik werkelijk niet minder zorg mag hebben dan voor mijn eigen ziel) en dusdoende niet door die ijver beïnvloed te zijn hoe kan ik het gelaten aanzien, dat mijn ambt, hetwelk toch door Christus is ingesteld, en waarvoor ik dus in geval van nood met mijn bloed moet instaan, beschimpt en gesmaad wordt? Zo moet dus niet alleen een redelijk oordelend lezer, maar ook gij zelf, Sadoleto, het gewicht der gronden erkennen, welke mij tot deze kamp dwingen, zo het al een kamp genoemd kan worden: de eenvoudige, bescheiden verdediging van mijn onschuld tegen Uw smadelijke beschuldigingen. Ik zeg: mijn onschuld, ofschoon ik mijn zaak niet verdedigen kan, zonder daarbij ook mijn ambtsbroeders in te sluiten; wij waren toch bij alle overwegingen zó nauw met elkander verbonden, dat ik gaarne op mij laad, wat ook over hén gezegd is. De bewustheid echter, waarin ik deze strijd met U opneem, wil ik gaarne ook duurzaam behoudenen kenbaar maken. Ik wil er voor zorgen, dat een ieder erkent, dat ik niet alleen Uw meerdere ben in mijn goede en rechtvaardige zaak, mijn goed geweten, mijn zuivere hart, mijneerlijk woord, maar dat ik boven alles mij sterker betoon, door mildheid en bescheidenheid niet buiten geding te laten. Er zal wel veel gezegd worden, wat U steekt of verwondt. Toch wil ik moeite doen, dat mij geen te hard woord ontsnapt, wanneer ik daartoe door Uw onrechtvaardige aanklacht of door zakelijke overwegingen gedwongen zou worden. Maar ook dan zal mijn scherpte maat kennen en geen schijn van onvertogenheid zal edele gemoederen beledigen.
Nu ter zake. Indien gij met een ander te doen had zou hij stellig beginnen bij het punt, dat ik geheel terzijde wil laten. Hij zou namelijk Uw besluit tot schrijven (aan de burgers van Genève) zó grondig hekelen, tot het klaar aan de dag trad, dat gij heel wat anders met Uw schrijven beoogd hebt dan gij voorgeeft. Want als gij niet eerst een groot vertrouwen in Uw oprechtheid geschapen had, zou het achterdocht wekken, dat gij zo als een vreemde, die dusver in generlei betrekking tot Genève stond, nu plotseling zulk een welwillendheid jegens haar burgers aan de dag legt, als nimmer te bespeuren was geweest. En dat dan bovendien nog als een man, die bijna vanaf zijn jeugd geheel in de Roomse lucht ademt, zoals men die bij de Roomse curie, die werkplaats van doortrapte slimheid, kent; groot geworden als pleegkind van Paus Clemens VII, en nu ook nog Kardinaal, kenmerken genoeg, om U bij schier allen verdacht te maken. Uw hartontroerende inleiding, waarmee gij meende, bij de eenvoudige lieden ingang te kunnen vinden, kan zonder inspanning door een niet al te dom mens weerlegd worden. Datgene echter, wat velen denken zullen, wil ik U niet toeschrijven, omdat het mij tegenover een werkelijk beschaafd persoon niet oorbaar schijnt. Ik wil daarom met U spreken, alsof gij U met de edelste bedoelingen tot de burgers van Genève gericht had (gelijk het ook aan een man van Uw vorming, wijsheid en waardigheid betaamt), en met de beste voornemens voor de belangen van hun zielenheil opgekomen waart. Maar wanneer gij uw doel zij dan geweest, wat het wil (ik wil u in dit opzicht de volle maat geven) met de scherpste woorden welke U ten dienste staan, hoont, wat hun door onze hand van God is toegebracht, en U tenslotte zelfs inspant, de splijtzwam daarin te brengen, dan moet ik U toch gaarne of niet gaarne openlijk te woord staan. Want een herder bouwt eerst dan de gemeente op, als hij niet alleen lijdzame zielen met zachte hand tot Christus leidt, maar ook, als hij zich wapent, om de pogingen af te slaan van hen, die zich opmaken om Gods werk te belagen. Ondanks alle woordenpraal van Uw brief gaat het er U toch slechts om, hen terug te brengen onder de pauselijke heerschappij, hetgeen gij noemt “terugvoeren tot het geloof der Kerk en tot de gehoorzaamheid”. Als men een zo weinig aantrekkelijk voornemen heeft, moet men vooraf de harten geneigd maken, en zo hebt gij een lange inleiding doen voorafgaan over het onvergelijkelijke goed des eeuwigen levens. Dan komt gij uw doel naderbij met het betoog, dat er geen gevaarlijker zielenkrankheid is dan een valse godsdienst. Nu is echter de beste vorm van een behoorlijke godsdienst juist die, welke door de Kerk is voorgeschreven. Voorts acht gij het zielenheil in gevaar van allen, die zich van de éne Kerk hebben losgemaakt, tenzij dan, dat zij zich nog bekeren. En eindelijk wijst gij er nog op, hoe openlijk hun af val van de Kerk is, daar zij immers van haar gemeenschap zijn gescheiden, om dan te besluiten met de bedreiging van het goddelijk strafgericht, dat over hen zal komen, als zij op Uw waarschuwing geen acht geven. Waar het U echter ook doelmatig is gebleken, op de geloofwaardigheid onzer woorden af te dingen, bevordert gij, dat alle ijver voor hun zielenheil, welke zij bij ons opmerken, in verdenking komt. Volgens Uw schimpscheuten hebben wij geen ander oogmerk gehad dan het bevredigen van onze eerzucht en hebzucht. Wijl gij U zo voor het aanwijzen van smetten inspant, opdat de lezers tegen ons worden ingenomen, wil ik, alvorens op andere dingen in te gaan, dat pogen te beantwoorden. Liever spreek ik niet van mijzelf; doch wijl gij mij niet langer tot zwijgen in staat stelt, zal ik spreken, zover ik bescheidenheidhalve gaan kan.
Wat mijn persoon betreft, zou ik, eigen overlegging volgende, nimmer van Uw partij zijn afgeweken. Ik zal mij er werkelijk niet op beroemen, dat mij dan de gemakkelijkste weg tot allerlei ereposten had opengestaan; ik heb ze nooit begeerd, en ik heb nooit mijn hart kunnen bewegen, ze na te jagen, ofschoon ik werkelijk niet weinigen van mijn tijdgenoten ken, die in een warm hoekje gekropen zijn, en die ik mijns gelijke noemen, ja, die ik overvleugelen kon. Ik zal volstaan met deze opmerking, dat ik zonder moeite de vervulling van mijn hartenwens had kunnen bereiken: schriftkundige arbeid in eervolle, onafhankelijke positie. Daarom behoef ik van niemand, die niet de onbeschaamdheid in persoon is, de aantijging af te wachten, als zou ik buiten de pauselijke heerschappij voor mijn persoonlijk genoegen gezocht hebben, wat ik daar niet bereiken kon. En wie durft van Farel zo iets te veronderstellen? Als hij had moeten leven van het werk zijner handen, dan zou zijn wetenschappelijke betekenis hem reeds genoeg zijn geweest. Daarbij stamde hij uit een veel te gegoede familie, dan dat hij op vreemde hulp zou zijn aangewezen. Ik ben wel verplicht, over onszelf met naam en toenaam te spreken, waar gij ons met de vinger hebt aangewezen. Daar gij echter blijkbaar allen hoont, die thans met ons in dezelfde arbeid werkzaam zijn, zo weet, dat gij mij niemand kunt noemen, ten wiens gunste ik niet beter dan over ons beiden U te woord zou kunnen staan. Van menigeen der onzen is U zijn goede naam bekend; ik doe daarvoor slechts een beroep op Uw geweten. Denkt gij soms, dat honger hen bewogen heeft, zich van U los te maken en in hun vertwijfeling hun toevlucht te nemen tot deze ommekeer als tot een welgedekte tafel? Ik zal hiermee niet voortgaan; slechts dit: onder hen, die dit werk zijn begonnen, is niemand, die niet bij U had kunnen leven in zó goede positie, dat hij niet had behoeven om te zien naar een andere staat van leven. En nu overweeg toch mijn woorden! welke eer en machtsposities hebben wij dan bereikt? Want naar andere rijkdommen of waardigheden, hebben wij, zo zij ons al ten deel vielen, gejaagd noch gehaakt; dat zal ieder bevestigen, die ons gehoord heeft. Niemand heeft door ons spreken en doen ergens een verdenking voelen opkomen van de door U ons aangewreven eerzucht, ja, ieder heeft uit ondubbelzinnige kenmerken onze afschuw daarvan erkend. En zodoende kunt gij werkelijk niet hopen, dat zij op een paar woorden van U zó dwaas zouden zijn, meer geloof te hechten aan vuige laster dan aan een zo brede reeks onwedersprekelijke feiten, als wij kunnen aanvoeren. Laten wij dan ook liever over daden dan over woorden spreken. Hebben wij aan de burgerlijke overheid niet teruggegeven het hun door bisschoppen en priesters onder het masker der onaantastbaarheid ontroofde en zichzelf aangematigde recht van de doodstraf en andere delen der burgerlijke rechtspraak? Hebben wij niet alles, wat zij zich toegeëigend hebben middelen toch om de eerzucht te bevredigen verafschuwd en ons ingespannen, het af te schaffen? Indien wij uitzicht hadden op versterking van eigen macht, waarom hebben wij dan toch niet in slim overleg dat alles gelijk met de Kerkregering op óns laten overgaan? Waarom hebben wij dan zo krachtig aangevat de vernietiging van die ganse heerschappij, beter nog: van dat beulswerk, waarmee men buiten Gods bevel om de zielen bestookte? Waarom hebben wij dan niet bedacht, hoe veel wij daarbij zouden verliezen? En de kerkelijke schatten? Die zijn grotendeels nog door de oude kelen verslonden. Toen er echter uitzicht bestond, dat zij te bemachtigen waren (wat tenslotte toch eenmaal moest geschieden), waarom hebben wij toen niet terstond een weg gezocht, ze aan ons te trekken? Wij hebben hoorbaar en duidelijk een dief genoemd de bisschop, die van het goed der Kerk meer voor zich zelf gebruikt dan voor een ordentelijk leven nodig is. Wij hebben het een ernstig vergiftigingsgevaar voor de Kerk genoemd, als predikers worden belast met zulk een berg van schatten, dat zij er onder bezwijken. Wij hebben openlijk verklaard, dat het niet doelmatig is, die in hun handen te laten. Wij hebben de raad gegeven, de dienaren der Kerk slechts zoveel te geven, als voldoende is voor de aan hun ambt verbonden levenspositie, en de rest naar de gewoonte der oude Kerk te verdelen. Wij hebben er op gewezen, hoe waardige mannen tot hun ambt verkozen moeten worden, met de verplichting tot jaarlijkse verantwoording aan de kerkelijke en burgerlijke overheid. Noemt men dat soms: iets voor zich zelf najagen? Betekent het niet veel meer, dat men alles afwijst?
Dit alles bewijst niet hoe wij zijn, maar hoe wij zijn willen. Waar dit nu echter zo klaar en algemeen bekend is, zodat er geen woord van geloochend kan worden, hoe durft gij het dan bestaan, ons voortdurend toe-eigening van rijkdommen en buitengewone machtsbevoegdheden aan te wrijven, en dat bovendien nog tegenover lieden, wien dit alles nauwkeurig bekend is? Wij verbazen ons niet, als Uw standgenoten zulke monsterachtige leugens dagelijks uitstrooien onder Uw partij; er is immers niemand, die hen berispen of wederleggen kan. Maar aan de ooggetuigen van al het aangevoerde het tegendeel ervan te willen opdringen, dat verraadt weinig wijsheid en misstaat zeer een man als Sadoleto, die zulk een roep van beschaving, bekwaamheid en waardigheid geniet. Wanneer gij onze gezindheid naar de feiten wilde beoordelen, dan zoudt gij bevinden, dat wij niets anders beoogden dan de uitbreiding van het Rijk van Christus door middel van onze nederigheid en armoede. Ver van ons is het misbruik van die naam uit heerszucht. Over de meeste andere aantijgingen, waarmee gij ons luidkeels aanbast, zal ik zwijgen. Gij noemt ons verslagen lieden, vijanden van de christelijke eendracht en van de vrede, omwerpers van oude welgeordende toestanden, oproermakers, gif voor de zielen, ondermijners der menselijke samenleving ten opzichte van openbare en persoonlijke belangen. Om U zelf voor blaam te behoeden, zijt gij niet ontkomen aan grootsprekerij. Ik wil mij echter niet langer ophouden met afzonderlijke zaken; ik geef U slechts in overweging, of het niet onwaardig, om niet te zeggen onwelvoeglijk is, onschuldigen te kwellen met een omhaal van woorden, terwijl zij met een enkel eenvoudig woord zijn te verdedigen. En toch, Uw onrecht jegens mensen weegt licht, vergeleken bij de onwaardige smaad, welke gij, tot de zaak zelve komende, over Christus en Zijn Woord brengt. De bekering der Geneefsen tengevolge onzer prediking uit het moeras van dwalingen, waarin zij verzonken waren, naar de zuivere leer van het Evangelie terug noemt gij afval van de Waarheid Gods; hun zelfbevrijding van onder het juk der Roomse priesters naar een veel betere kerkvorm, noemt gij afscheiding van de Kerk. Laat ons beide beschuldigingen ontzenuwen! Lang stilte staan bij Uw voorwoord, dat met ”de voordelen des eeuwigen levens” bijna een derde gedeelte van Uw brief beslaat, loont echter werkelijk de moeite niet. De aanprijzing van het eeuwige leven is wel waard, dat het ons dag en nacht in de oren klinkt, dat men het steeds in gedachtenis houdt, en zich onophoudelijk oefent in overdenkingen. Waarom gij het echter hierbij sleept, ik kan het niet zien, tenzij dan, om U door zulk een waarmerk van vroomheid goede ingang te verzekeren. Maar mijnentwege moogt gij om elke bedenking tegen Uw doen te voorkomen met de stukken bewijzen, hoe ernstig gij over het heerlijke leven in Gods gemeenschap nadenkt; mijnentwege moogt gij menen, Uw gehoor door zulke aanbevelingen in beweging te kunnen brengen (ik geef mij niet af met Uwe beweegredenen): in elk geval is het niet theologisch, de mens zó uitsluitend uit te lokken tot zelfbespiegeling, dat hem niet vóór alles de ijver voor de ere Gods als grondslag van zijn levenspraktijk voorgeschreven wordt. Want wij zijn ten eerste niet voor ons zelf, maar voor God geboren! Gelijk toch alles, wat in God zijn oorsprong heeft, ook door Hem bestaat, moet ook alles Hem ter ere leven (Rom. 11 : 36). De Heere zelf heeft weliswaar, zoals ik toegeef, de ijver voor de verbreiding en verheerlijking van Zijn Naam onlosmakelijk verbonden aan onze zaligheid, teneinde de mens die verheerlijking nog meer op het hart te binden; maar Hij leert ons ook, dat die ijver moet voorgaan bij alle andere begeerten en zorgen. En ook reeds de natuurlijke billijkheid wijst uit, dat God niet tot Zijn eer komt, als men Hem niet de voorrang boven allen en alles geeft. Het hart eens christens moet zich derhalve hoger heffen dan tot het zoeken naar en strijden om de zaligheid der eigen ziel. Wie nu een uitvoerige en ernstige vermaning tot het staan naar de hemelse heerlijkheid uitdeelt, welke de mens alleen voor zichzelf behoudt, zonder hem ook maar met één woord tot heiliging van Gods Naam op te wekken, zulk een kan ik niet voor waarachtig vroom houden. Naast die heiliging moet er, ik geef dat gaarne toe, ons ganse leven lang geen ander doel zijn dan onze hemelse roeping na te jagen. Want op dat doel heeft God ons ganse handelen, spreken en denken gericht. Hierin bestaat immers ook de voorrang van den mens boven het dier, dat hij de geestelijke gemeenschap met God in de hope der zalige eeuwigheid kent. Ook wij beogen in onze prediking niets anders, dan dat wij de harten opwekken, zich daarheen uit te strekken. Ik geef U ook gaarne toe, dat onze zaligheid van geen zijde meer gevaar bedreigt, dan van een valse, onzuivere godsdienst. Hetabc, dat wij hen willen bijbrengen, die wij als jongeren voor Christus willen winnen, is immers: Zij mogen zich niet naar hun goeddunken en op hoop van zegen een godsdienst eigen maken, maar zij moeten weten, dat alleen die de zuivere is, welke zichzelf vanaf den beginne heeft gehandhaafd. Wij vinden daarvan een getuigenis in het woord van de heilige profeet (1 Sam.15:22): “Gehoorzaamheid is beter dan slachtoffer. “En wij gewennen hen er ook aan, zich te houden aan de regelen van die ene godsdienst, en alle verdichte vormen te laten varen. Met deze Uw vrijwillige bekentenis, Sadoleto, hebt gij de grondslag voor mijn verdediging gelegd. Want na Uw aanwijzing van het schrikkelijk einde der ziel, die met grenzeloze inbeelding Gods Waarheid in leugen verkeert, blijft ons slechts over te onderzoeken, welke van de beide partijen nu eigenlijk de alleen zuivere godsdienst handhaaft. Dat eist gij voor U op en gij schrijft: “Rotsvast richtsnoer daarvoor is het voorschrift der Kerk.”
Tegelijk poogt gij echter, gelijk men in twijfelachtige gevallen te doen pleegt, die stelling te rechtvaardigen. Waar ik nu zie, dat gij U met deze vergeefse arbeid het hoofd breekt, wil ik U van de moeite ontheffen. Gij gaat uit van de valse mening, dat wij de christenen willen af brengen van de steeds inde Katholieke Kerk gegolden hebbende vorm van godsverering. Dan zijt gij of het begrip Kerk bijster, of gij schept willens en wetens nevelen. Op het laatste moet ik U wel betrappen, maar ook hierin nog maakt gij fouten. Ten eerste ziet gij bij de begripsbepaling een zaak over het hoofd, welke U bij rechte beschouwing van dienst had kunnen zijn. Als gij in de Kerk datgene ziet, “wat in de ganse historie evenals thans over de ganse aarde, in Christus alleen en eendrachtig, overal en altijd door de enige Geest van Christus geleid is”, waar blijft dan het Woord Gods, het duidelijke kenteken, dat de Heere zelf ons, zo dikwijls Hij van de Kerk gewaagt, zo na aan het hart legt? Omdat Hij voorzag, hoe gevaarlijk het is, maar steeds op de Geest zich te beroepen, zonder op het Woord acht te geven, heeft Hij, ja wèl de leiding der Kerk door de Heilige Geest beloofd, maar Hij heeft die leiding aan het Woord gebonden, opdat zij niet in onzekerheid en onbestendigheid zou opgaan. In deze zin spreekt Christus: Wie Gods Woord hoort, die is uit God; het zijn Zijn schapen, die Zijn stem als de stem van de herder erkennen; wie echter een andere stem volgt, behoort een vreemde toe (Joh. 10 : 27). In deze zin ook verkondigt de Geest door de mond van Paulus: De Kerk is “op het fundament der apostelen en profeten gebouwd” (Ef. 2 : 20). Verder: de Gemeente “is gereinigd met het bad des waters door het Woord”. (Ef. 5 : 26). Duidelijker nog vernemen wij door de mond van Petrus: “die wedergeboren zijt uit onvergankelijk zaad door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods” (1 Petr. 1 : 23). Eindelijk: waarom wordt in de prediking van het Evangelie zo dikwerf Gods Rijk genoemd, wanneer het niet de scepter zou zijn, waarmee de hemelse Koning Zijn volk regeert? Dat vindt gij niet slechts in de Brieven der Apostelen, maar ook overal, waar Profeten van de bouw of de uitbreiding der Kerk over de ganse aardbodem getuigen; altoos stellen zij het Woord op de eerste plaats. “Er zullen levende wateren vlieten uit Jeruzalem”, en zij zullen, in vier stromen verdeeld, de ganse aarde bevochtigen (Zach. 14 : 8). Wat die levende wateren zijn, verklaren zij zelf met deze woorden (Jes. 2:3): “Want uit Sion zal de Wet uitgaan en des Heeren Woord uit Jeruzalem”. Crysosthomus heeft daarom het recht, met zijn vermaning allen af te wijzen, die ons onder de dekmantel des Geestes willen afvoeren van het eenvoudige Evangelie; want de Geest is ons niet gegeven tot openbaring van nieuwe leringen, doch tot verdieping der Evangelische Waarheid in de harten der mensen. In de huidige toestand komt de noodzakelijkheid van die vermaning uit. Door twee partijen, die hemelsbreed van elkander verschillen, worden wij aangevallen. Want waarin gelijkt nu die van den Paus uiterlijk op die van de Wederdopers? En toch hieraan kunt gij zien, hoe de duivel zich nooit zo de dekmantel kan omslaan, of hij verraadt zich toch nog met een klein plekje: beide voeren hetzelfde hoofdwapen tegen ons. Wanneer zij namelijk tot vervelens toe met het woord “Geest” schermen, beogen zij daarmee niets anders dan het oprichten van hun eigen leugengebouw op het graf van het verworpen Woord Gods. En gij, Sadoleto, moet het schandmerk dragen, dat gij de Geest door de scheiding van het Woord ingebrand hebt.
Want gelijk zij, die de weg naar God zoeken, zonder wegwijzer op een kruisweg staan, voelt gij U genoopt, de vraag op te werpen, of het beter is, het gezag der Kerk te volgen dan wel te luisteren naar de uitvinders van een nieuwe geloofsleer, zoals gij dat noemt. Indien gij wist of althans Uw wetenschap niet begraven wildet, dat de Geest wel de Kerk verlicht, om haar het verstaan van Gods Woord te schenken, doch dat dit Woord haar als toetssteen voor alle leringen dienen moet, had gij dan ook zulk een spitsvondige en slimme vraag gesteld? Leer dan uit deze poging, dat het even nadelig is, met de Geest zonder het Woord te pronken, nadat het verworpen is, als het Woord zonder de Geest uit te dragen. Als gij nu een juiste bepaling van het begrip Kerk wilt aannemen, zeg dan voortaan: zij is de gemeenschap aller heiligen, die, over de ganse aardbodem en over alle eeuwen verspreid, doch door de leer van Christus en door de ene Geest verbonden, geloofseenheid en broederlijke eendracht koestèren en nastreven. Met deze Kerk hebben wij geen meningsverschil; gelijk wij haar als moeder eren, zullen wij ook in haar schoot blijven. Hier echter beticht gij mij juist van een leugen; want gij beweert, dat onze onbeschaamdheid terzijde schuift en afschaft, wat 1500 jaren en langer de gelovigen in duurzame overeenstemming hebben erkend. Ik wil nu niet onderzoeken, of gij hierin ons eerlijk bejegent (hetgeen men van een filosoof, laat staan van een christen verwachten zou), doch ik stel die vraag slechts, opdat gij U niet verlagen zult tot onbeheerste schimp, hetgeen Uw goede naam óók als wij zwijgen bij fatsoenlijke en waardige mannen schaden zou. Sadoleto, gij weet en wanneer gij dat nog ontkennen zult, dan zal ik er voor zorgen, dat iedereen gewaar wordt, dat gij het weet: wij zijn het niet alleen minstens zo eens met de oude Kerk als gij, maar zoeken ook volstrekt niets anders, dan juist het oude gelaat der Kerk weer te herstellen; dat gelaat, dat eerst door onbeschaafde en juist niet van de edelste mensen smadelijk is ontsierd, daarna door de Paus en zijn partij deerlijk verwond en bijna vernietigd is. Ik zal U niet zo hard vallen, dat ik de door de apostelen gegrondveste gestalte der Kerk in Uw geest oproep; in haar hebben wij echter ondanks alles de enige grondtrek der ware Kerk; elke schrede van haar af is een dwaalweg. Ik zal U tegemoetkomen: stel U, zo vraag ik U, éénmaal de gestalte van die oude Kerk voor ogen, zoals zij ten tijde van Chrysosthomus en Basilius, van de Grieken, van Cyprianus, Ambrosius en Augustinus was. Uw eigen geschriften moet gij toch wel geloven! En zie dan op de ruinen, die daarvan nog bij U zijn overgebleven! Gij zult dan stellig een verschil opmerken zó ontzettend, als de profeten ons tekenen tussen de heerlijke bloeitijd der Kerk onder David en Salomo, en het spotbeeld vol van bijgeloof, waartoe de Godsverering onder Zedekia en Jojakim was ontaard. Wilt gij hèn een vijand van de oude tijd noemen, die vol ijver voor oude vroomheid en heiligheid, ontevreden met het huidig algemeen verderf, zich inspannen om alles, wat in de Kerk vernield en verslagen ligt, te herstellen en tot oude glans te brengen? Drieledig is de grondslag, waarop voornamelijk de onschendbaarheid der Kerk rust: leer, tucht en sacramenten. Op de vierde plaats staan nog de uiterlijke vormen, waarvan het volk zich bedient bij de godsdienstoefeningen. Opdat wij Uw Kerk zoveel mogelijk verschonen: op welk stuk zullen wij haar toetsen? De waarheid der profetische en evangelische leer, waarop een Kerk moet rusten, is daar grotendeels verstorven: ja zelfs als een vijand te vuur en te zwaard uitgedreven. Gij springt mij naar de keel ten gunste van een Kerk, die al onze geloofsartikelen de door God zelf gegeven, in de boeken der heilige Kerkvaders samengebrachte, en door de oude conciliën aangenomene met razernij vervolgt! Verder: waar is bij haar nog een spoor van die heilige en zuivere tucht, zoals zij door de oude bisschoppen in de Kerk werd gehandhaafd? Drijft zij geen verachtelijke koophandel daarmee? Treedt zij niet de oude inzettingen met voeten? Hoe schandelijk zelfs de sacramenten door haar zijn onteerd, ik kan er slechts met ontzetting aan denken! Uiterlijke vormen heeft zij werkelijk meer dan genoeg. Maar wat kunnen zij tot behoud der Kerk bijdragen, waar de meeste krachteloos zijn tot enig nut, en tot talloze bijgelovige beuzelingen aanleiding geven? Gij ziet: ik behoef niet te overdrijven, om een aanklacht samen te stellen. En dat alles is zó openbaar, dat men het met de vinger kan aanwijzen, als er maar ogen zijn, om te willen zien. Span nu over ons de vierschaar in het licht van deze feiten. Ten opzichte van de bediening der sacramenten hebben wij niets anders ondernomen dan ze te vernieuwen tot de verloren gegane, oorspronkelijke zuiverheid, en ze daardoor hun oude waarde te hergeven. De uiterlijke vormen hebben wij grotendeels afgeschaft. Doch wij deden dat noodgedwongen. Want enerzijds heeft hun aantal een zeker Jodendom doen ontstaan, anderzijds dringen zij het volk zulke bijgelovige voorstellingen op, dat zij noodwendig de godsvrucht, die zij toch te bevorderen hebben, moeten verstoren. Wij hebben echter behouden, wat ook nu nog zin heeft. Dat de oude kerktucht ons ontbreekt, ontkennen wij geenszins. Is het echter billijk, wanneer men ons aanklaagt, haar te hebben vernietigd, terwijl men zelf haar tot aan de wortel heeft uitgeroeid en ons met kracht weder staat, als wij pogen, de vroegere verordeningen weer in te voeren?
Ook wat de leer betreft, beroepen wij ons zonder aarzeling op de oude Kerk. En daar gij ten voorbeeld enige artikelen aanvoert, op grond waarvan gij meent, ons te treffen, wil ik U in ’t kort aantonen, hoe onbillijk en vals gij onze opvatting als een eigen bedenksel tegen de mening der Kerk uitspeelt. Alvorens op de afzonderlijke punten in te gaan, moge ik U vermanen, toch telkens opnieuw te overwegen, met welk recht gij de onzen de ijver voor de uitlegging der Schrift als fout aanrekent. Gij weet toch, hoe veel hun onvermoeide arbeid heeft bijgedragen, tot het verstaan van Gods Woord, zodat zelfs de nijd zich schamen zou, hun daarvoor lof te onthouden. Evenzo staat het met Uw bewering, dat wij het volk verlokt hebben tot allerlei spitsvondige vraagstukken, ja zelfs tot de filosofie, waarvoor zich de gelovigen volgens Paulus moeten hoeden. Denkt gij er dan gans niet meer aan, uit welke tijd wij stammen? Wat leerden toen de toekomstige leraars der Kerk? Dat was toch immers de reinste sofisterij, zó verward en verwikkeld, wijdlopig en verdraaid, dat men de theologie van die scholen wel een soort geheime magie kon noemen. Hoe dichter de duisternis was, welke men daar maakte, hoe moeilijker de raadselen werden, waarmee men zich zelf en anderen kwelde, des te meerder waren de lauweren van scherpzinnige geleerdheid, welke men weg droeg. Als nu uit zulke scholen beschaafde lieden de vruchten hunner vorming onder het volk wilden brengen, hoe hebben zij dat dan gedaan? Doch om mij niet in bijzonderheden te verliezen: welk soort preken hoorde men toentertijd in Europa? Waar was de eenvoud, die naar Paulus’ woord de ganse christenheid moest kenmerken? Het was een prediking, waarvan de oude vrouwtjes zoveel onzin thuis brachten, als zij in een ganse maand bij de kachel konden uitspinnen! Zo kon men toen de preken aldus indelen: de ene helft was geladen met donkere schoolse vraagpunten, over welke het ongeleerde volk zich het hoofd brak; de andere helft was vervuld van luimige verhalen of aangename dromerijen, waardoor men het volk kon bekoren. Zeer zelden was daarin één volzin uit Gods Woord verdwaald, opdat daardoor aan het gezwets enige schijn van waardigheid werd bijgezet. Doch op het ogenblik, dat wij de banier ophieven, was het bij ons met die schijnprediking gedaan. Uw predikers echter zijn ten dele zó in hun boeken weg geleefd, ten dele ook volgen zij uit schaamte en angst voor ontevredenheid, zó slaafs hun voorbeeld, dat men daar heden ten dage nog dat dwaze gedoe voortzet. Het is derhalve slechts nodig, dat men onze wij ze van arbeiden vergelijkt met de bij U ook heden nog hoog in aanzien staande, om het grove onrecht te erkennen, dat gij ons aandoet. Had gij de woorden van Paulus slechts een weinig verder aangehaald, dan had iedere schooljongen terstond ingezien, dat zonder enige twijfel op U slaat, wat gij ons aanwrijft. Want daar noemt Paulus ijdele filosofie: “De overlevering der mensen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus. ” en daarmee hebt gij de Kerk verdorven! Overigens spreekt ons zelfs Uw eigen getuigenis vrij. Want onder de leringen, welker aanbeveling gij nodig acht, voert gij niet één aan, waarvan de kennis niet noodzakelijk is voor de opbouw der Kerk. De rechtvaardiging door het geloof noemt gij in de eerste plaats; het is juist daarover, dat wij met U de felste strijd voeren. Is dat soms een spitsvondig, een onnut vraagstuk? Als die belijdenis wordt weggenomen, is de heerlijkheid van Christus vernietigd, de religie verworpen, de Kerk verwoest en de hope der zaligheid geheel vergaan. Deze leer, het hart der religie, is bij U op roekeloze wijze uit der mensen denken verwijderd. Het klare bewijs daarvan geven al onze geschriften; en de ontstellende onwetendheid welke in Uw gemeente nog steeds heerst, bewijst, dat wij geen valse aanklacht hebben gedaan. Gij echter voert vol boosheid tegen ons aan, dat wij alles afhankelijk maken van het geloof, en dusdoende geen ruimte meer overlaten voor de werken. Ik wil daarover echter niet in den brede uitwijden, want er zou een dik boek nodig zijn, om het te bevatten. Als gij in de Catechismus, die ik voor de Geneefsen heb geschreven, toen ik hun herder was, slechts één blik had geworpen, zouden drie woorden voldoende zijn, om U te doen verstommen. Ik wil U echter hier kortelijk aantonen, hoe wij daarover denken.
Ten eerste, laten wij de mens aanvangen met de zelfkennis. Niet lichtvaardig of oppervlakkig echter; maar hij moet zijn geweten voor Gods rechterstoel brengen, en wanneer hij dan overtuigd is van zijn zondige toestand, zal hij ook de strengheid bedenken van het vonnis, dat over alle zondaren geveld is. Zo valt hij, vernietigd en verslagen over zijn ellende, ootmoedig voor God neer, laat alle zelfvertrouwen varen, en spreekt zijn ganse verlorenheid uit. Dan wijzen wij hem op de enige grond des behouds: de barmhartigheid Gods, zoals zij ons in Christus is geopenbaard, want alles, wat tot ons heil dient, is in Hem vervuld. Dewijl dan alle sterfelijke mensen voor God als zondaren veroordeeld liggen, noemen wij Christus onze enige Gerechtigheid; met Zijn gehoorzaamheid heeft Hij onze overtredingen uitgedelgd, door Zijn offerande Gods toorn verzoend, met Zijn bloed onze smetten uitgewist, door Zijn kruis onze vloek opgeheven, door Zijn dood voor ons genoeg gedaan. Zo voltrekt zich, volgens onze lering, de verzoening des mensen met God; niet door enige verdienste, niet door de waarde onzer werken, doch alleen door vrije genade. Dewijl wij echter Christus in het geloof omhelzen en in gemeenschap met Hem treden, noemen wij dat naar de wijze der Schrift: rechtvaardiging door het geloof. Wat hebt gij nu daar tegen, om ons aan te vallen, Sadoleto? Misschien dat wij geen ruimte laten aan de werken? Ja, als het gaat om de rechtvaardiging des mensen, laten wij die geen haar breed meetellen. Want overal spreekt de Schrift ervan, dat wij allen verloren zijn; bovendien beschuldigt ook het geweten de mens voldoende. Geen hoop blijft over, dan alleen Gods goedheid, die ons onze zonden vergeeft en ons rechtvaardig verklaart zo leert het de Schrift. Beide noemt zij vruchten van vrije genade. (Rom. 4:7). Maar wat betekent dan het woord rechtvaardigheid, als goede werken niet in aanmerking genomen worden? Indien gij er acht op gaaft, in welke zin de Schrift het Woord “rechtvaardigen” gebruikt, zoudt gij die vraag los laten. Zij gebruikt dat woord namelijk niet in betrekking tot de eigen gerechtigheid van de mens, maar in betrekking tot de goedheid Gods, Die de zondaar in tegenstelling met zijn verdiensten, gerechtigheid aanbiedt, en wel daardoor, dat Hij hem zijn ongerechtigheid niet toerekent. Daarin bestaat onze gerechtigheid, zoals Paulus schrijft, dat God Zich met ons in Christus verzoend heeft (2 Cor. 5 : 19). Op welke wijze, wordt terstond daarna gezegd: “hunne zonden hun niet toerekenende”. Dat wij dit goed door het geloof deelachtig worden, toont hij tenslotte aan met de woorden, dat “het werk der verzoening in het Evangelie besloten ligt”. Maar het woord “geloof” heeft een wijde betekenis, zegt gij, en de zin ervan is veelzijdig. Toch verbindt Paulus het altoos, als hij het in het werk der rechtvaardigmaking betrekt, met het genadeaanbod der Goddelijke barmhartigheid; elke gedachte aan de werken houdt hij verre. Daarom besluit hij zonder meer: Indien uit het geloof, dan niet uit de werken; en anderzijds: Indien uit de werken, dan niet uit het geloof. (Rom. 4 : 4 en 5) Evenzo doet men echter Christus onrecht, wanneer men, onder de dekmantel Zijner genade, goede werken veronachtzaamt; immers is Hij gekomen, om de mens voor God aangenaam, dat is: ijverig in goede werken te maken. Er zijn getuigenissen genoeg, waaruit duidelijk blijkt, dat Christus is verschenen, opdat wij als mensen goed zouden handelen en daardoor Gode aangenaam zouden zijn. Onze tegenstanders hebben telkens de beschuldiging in de mond, dat wij door de verwijzing naar de rechtvaardigmaking uit genade, de ijver tot goede werken in het leven des Christens onmogelijk maken. Maar dat is toch te lichtvaardig gezegd, dan dat wij ons daardoor zouden beklemd gevoelen. Dat goede werken tot de rechtvaardiging des mensen ook maar iets bijbrengen, ontkennen wij ten volle; in het leven van de gerechtvaardigde echter hebben zij hun betekenis. Want wie de gerechtigheid heeft verworven, bezit Christus; Christus echter is nergens, waar Zijn Geest niet is. En hieruit volgt duidelijk, dat de rechtvaardiging als genadegift, noodwendig verbonden is met de wedergeboorte. Wanneer men het nauwe verband tussen die twee: geloof en werken, verstaan wil, moet men op Christus zien. Hij is ons, zoals de Apostel zegt, gegeven tot rechtvaardigheid èn heiligmaking. Waar dus die geloofsgerechtigheid, de vrije genade, zoals wij haar noemen, heerst, is Christus. Waar Christus is, is ook de Geest der heiligmaking, die de harten wederbaart tot een nieuw leven. En anderzijds: waar deze ijver tot heiligmaking en reinheid zich niet levendig vertoont, daar is ook de Geest van Christus niet en Christus zelf niet. En waar Christus niet is, ontbreekt de gerechtigheid, ja ook het geloof; want het geloof kan Christus niet aangrijpen zonder de Geest der heiligmaking, alleen ter rechtvaardigheid. Dit dus is de inhoud onzer prediking: Christus vernieuwt, die hij rechtvaardigt, tot een zalig leven, rukt hem uit de overmacht der zonde en stelt hem onder de heerschappij der gerechtigheid, herschept hem naar het beeld Gods, en brengt hem door Zijn Geest tot gehoorzaamheid aan Zijn bevelen. Zo blijft er voor U geen mogelijkheid meer over tot de klacht, dat onze leer de vrije teugel laat aan vleselijke begeerten; want iets anders bedoelt gij toch niet met de schrijvers, die gij aanvoert. Als gij hen dus misbruiken wilt met het doel, de rechtvaardiging door genade alleen te verbreken, dan hebt gij misgerekend. Op een andere plaats zegt Paulus (Ef. 1:4), dat wij uitverkoren zijn in Christus vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk voor Hem zouden zijn in de liefde. Wie zou daaruit durven afleiden, dat die verkiezing niet uit vrije genade geschied is? Waarlijk, gelijk die verkiezing der genade slechts ten doel heeft, dat wij een rein en onbesmet leven voor God zullen leiden, zo is dat ook het geval met de rechtvaardiging uit genade. Want Paulus zegt terecht, dat wij niet geroepen zijn tot onreinigheid, doch tot heiligmaking (1 Thess. 4:7). Wij houden er onbewegelijk aan vast, dat de mens niet slechts uit genade gerechtvaardigd wordt zonder de verdienste der werken; maar dat op die geschonken gerechtigheid ook zijn zaligheid rust, en geen mensenwerk kan ooit Gode behagen, tenzij het daardoor is gereinigd.
Daarom was ik ten hoogste verbaasd, bij U de vroomheid als eerste en voornaamste oorzaak onzer zaligheid te zien aangegeven. Sadoleto, Sadoleto, wie zou zulk een woord van U verwacht hebben? Iemand moge blind en in duisternis ronddolen, hij bemerkt Gods barmhartigheid toch te duidelijk, dan dat hij de vroomheid als uitgangspunt zijner zaligheid zou durven zien. Ja, wie slechts een vonkje goddelijk licht ontvangt, weet, dat zijn heil in niets anders kan rusten dan in onze aanneming tot kinderen Gods. De eeuwige zaligheid is toch de erfenis van onze hemelse Vader, alleen voor Zijn kinderen bereid. Wie zou dan iets anders als grond van ons kindschap durven aanwijzen dan wat de Schrift overal leert? Uit die verblinding komt ook Uw dwaling voort, dat boete en genoegdoening de zonden kunnen verzoenen. Waar blijft dan het enige zoenoffer, dat men, naar de leer de Schrift slechts verwerpen kan, om gans geen verzoening meer te vinden? Zie toch op Gods Woord! Wanneer alleen het bloed van Christus ons overal als losprijs, als verzoening en als middel tot reiniging wordt aangeboden, hoe kan het dan nog in U opkomen, die eer over te dragen op Uw werken? En deze aan God ontroofde eer toe te schrijven aan de Kerk, daartoe hebt gij het recht niet. Zeker had de oude Kerk haar boetedoeningen, maar niet als zoenoffers der zonde voor God, of om zich voor straf te vrijwaren, doch als bewijs voor de echtheid van het uitgesproken berouw7, en tot delging van de herinnering aan de door de zonde ontstane ergernis. Zij waren immers ook niet geldig voor allen, maar werden alleen opgelegd aan hen, die in zware zonde gevallen waren. Inzake het Avondmaal berispt gij ons, omdat wij pogen, de Heer der wereld zelf en Zijn goddelijke, geestelijke heerschappij, die toch vrij en onbegrensd is, tot de beperkte ruimte der lichamelijke natuur te willen begrenzen. Hoe, kent Uw smaadrede dan geen perken? In duidelijke bewoordingen hebben wij steeds verkondigd, dat Christus niet slechts naar Zijn goddelijke heerschappij, maar ook naar Zijn goddelijk wezen alles doordringt en door geen grenzen beperkt is. Gij werpt ons echter zonder aarzelen voor de voeten, dat wij haar hebben besloten in de beperkte, lichamelijke wereld. En waarom? Omdat wij Zijn lichaam niet zoals gij, aan aardse elementen willen binden. Maar als U slechts een weinig gelegen was aan zuiver denken, dan zou U het geweldige onderscheid niet kunnen ontgaan tussen de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus verre houden van het brood, en de geestelijke gestalte van Christus in lichamelijke vormen te dwingen. Gij hadt onze leer ook niet als iets nieuws behoeven uit te kramen, want de Kerk heeft haar altoos erkend. Omdat echter deze uitspraak in Uw gewichtige opvatting een gans boek zou vullen, is het nuttiger, dat gij ons beiden die moeite bespaart en de brief van Augustinus aan Dardanus leest. Daar zult gij uiteengezet zien, hoe een en dezelfde Christus in de volheid Zijner Godheid hemel en aarde overspant, en nochtans naar Zijn menselijke natuur zich niet over alles uitstrekt. De werkelijke gemeenschap met vlees en bloed leren wij klaar en duidelijk. Dat dit vlees de ware levensspijze, dit bloed de ware levensdrank is, tonen wij aan met keur van woorden. Daarom mogen de gelovigen zich ook niet tevreden stellen met de ingebeelde toereiking, maar zij moeten die spijze en drank in krachtige werkelijkheid genieten. De tegenwoordigheid van Christus, waardoor wij Hem worden ingeplant, stellen wij bij het Avondmaal in ’t minst niet terzijde. Wij verbergen haar ook niet, inzover slechts het verheerlijkte lichaam van Christus niet in aardse elementen omlaag getrokken wordt, en men zich niet drome, dat het brood veranderd worde in Christus, om daarna in de plaats van Christus te worden aangebeden. Waar wij slechts kunnen, roemen wij de waard schatting en het gebruik van het sacrament; wij gewagen luide van de grote zegen, welke wij daarvan ontvangen. Dit zijn juist dingen, die bij U verwaarloosd worden. Want gij laat de ervaring der goddelijke genade, welke wij daar ontvangen, en het rechtmatig gebruik van zulk een weldaad terzijde dingen, waarbij men toch in de eerste plaats blijven moest, en gij zijt tevreden, als het volk slechts staart op het zichtbare teken, zonder enig begrip van de geestelijke inhoud van het sacrament. Als wij echter de door U opgestelde, grove veranderingsleer veroordelen, en de geesteloze aanbidding, welke de mensen naar de aarde omlaag trekt en niet tot Christus opheft, een roekeloze dwaling noemen, doen wij dat in volkomen overeenstemming met de oude Kerk. Gij poogt tevergeefs, het bij U heersende, afschuwelijke bijgeloof te verbergen in Uw eigen schaduw.
Bij de biecht veroordelen wij het beruchte gebod van Paus Innocentius III, dat ieder christen jaarlijks aan zijn priester al zijn zonden moet opsommen. Het zou te veel worden, als wij de gronden, waarop die afwijzing steunt, opnoemden. Welk een goddeloos voorschrift het is, blijkt reeds hieruit, dat door die foltering van het beangste geweten men in het vertrouwen op Gods genade geen rust vindt, en men in gestadige onrust niet weet, waarheen zich te wenden; om nu maar te zwijgen van de vele schadelijke gevolgen voor de Kerk, welke men gerust op rekening kan zetten van die naar ons oordeel vloekwaardige instelling. Thans echter gaat het slechts hierom: de biecht is ons noch als bevel van Christus noch als instelling der oude Kerk overgeleverd. Alle schrijvers, waarop de sofisten zich pogen te beroepen, hebben wij hun uit de hand geslagen. En de bronnen der Kerkgeschiedenis melden ons, dat zij in de voor die tijden geldende zuiverheid niet bestaan heeft; hierin stemmen alle getuigenissen der Kerkvaders overeen. Het is dus niets dan een waan, als gij deze erbarmelijkheid toeschrijft aan de inzetting van Christus en de Kerk. Er moge zich een soort deemoed in uiten, maar dat ons ooit een vernedering onder de naam deemoed bij God in gunst zou brengen, daaraan ontbreekt nog veel. Dit is ware deemoed, welke zich richt naar Gods Woord; zie wat Paulus zegt in Col. 2 : 18. Wanneer het U inzake de voorbede der heiligen alleen hierom te doen is, dat zij met voortdurende smekingen om de voleinding van het Rijk van Christus bidden, waarin het heil aller gelovigen vervat is, heeft niemand I onzer daartegen iets in te brengen. De moeite, welke gij U op dit punt getroost hebt, is dus gans niet beloond. Maar gij hebt U tegenover ons niet willen laten ontgaan de scherpe opmerking, dat wij geloofden, dat de ziel, mèt het lichaam, ten onder ging. Dat is echter een wereldse wijsheid, welke wij aan Uw Paus en het college van kardinalen overlaten. Bij hen is zij sinds jaren en ook nu nog hoog in ere. Daarom ook komen Uw betichtingen op hun hoofd neer; zij hebben zich overgegeven aan een vrolijk leven, zonder zich zorgen te maken over het toekomstige leven, en zij drijven de spot met ons, armzalige mensjes, die zo nauwgezet voor het Rijk van Christus arbeiden. Overigens is het niet te verwonderen, dat gij de plek voorbijgaat, waarop wij bij de voorbidding der heiligen de vinger leggen, want daarbij zijn talloze bijgelovigheden uit te roeien. En deze zijn zó uitgebreid, dat de voorbede van Christus geheel uit de harten der mensen verdwenen is. Heiligen heeft men aangeroepen als goden; aan hen heeft men gewijd, wat alleen aan God toekomt; er was werkelijk geen onderscheid meer tussen hun verering en de oude, algemeen verafschuwde afgoderij!
Nu het vagevuur. Wij weten zeer wel, dat oude gemeenten wel eens in hun gebeden de doden noemden, doch het gebeurde zelden, en nuchter, en in verstandige bewoordingen, waarin bovendien alleen vooropstond, dat zij niets anders bedoelden, dan uitdrukking te geven aan hun liefde voor de gestorvenen. De bouwmeesters echter, die Uw vagevuur zullen oprichten, zijn nog niet geboren. Want dit is zó omvangrijk en zó hoog gedacht, dat Uw heerschappij daarop grotendeels steunt. Gij kent toch zelf het rattennest van dwalingen, dat daaruit geworden is; gij kent toch de goochelkunsten, welke het bijgeloof als speeltuig verzonnen heeft; gij kent toch de voorschriften, door hebzucht ingevoerd, om de mensen op allerlei wijze uit te zuigen; gij kent toch de schade, daardoor aan de godsvrucht toegebracht. Want was het niet om nu de daaruit voortvloeiende, volkomen vernieling van de ware godsdienst maar daar te laten was het niet het allerverschrikkelijkste, dat iedereen buiten alle goddelijk gebod om, als om strijd de doden wilde helpen, en middelerwijl de ons ingeschapen, natuurlijke plicht der naastenliefde geheel verwaarloosde? Sadoleto, ik duld niet, dat gij de Kerk zulke smetten aanwrijft, haar bovendien, tegen goddelijke en menselijke rechten in, in opspraak brengt, en ons aan de haat der massa prijs geeft, als lieden, die de strijd tegen de Kerk aanbinden. Wij moeten weliswaar toestemmen, dat reeds voor lang een toestand van bijgeloof is voorbereid, welke de reinheid van het Evangelie deed ontaarden, maar gij weet toch, dat de door ons zo fel bestreden, goddeloze monsterachtigheden in die tijd nog niet ontstaan, of althans nog niet tot zulk een afmeting doorgewoekerd waren. Voorwaar, niet alleen het Woord Gods geeft ons de macht, om Uw heerschappij tot de grond af te breken, ook de heilige Kerkvaders voorzien ons daartoe van wapenen. Om nu voorgoed het beroep op de Kerk, Uw hoofdbolwerk, waarin gij U tegenover ons telkens weer verschanst, grondig te weerleggen, wil ik met enige algemeen bekende voorbeelden aantonen, hoe ver gij daarvan verwijderd zijt. Wij klagen U aan wegens vervalsing van de godsdienst; niet meer de daad, alleen nog de naam is bij U te vinden. Wat Uw ijver voor het herdersambt betreft, ieder kind kan zien, dat Uw bisschoppen en priesters niets anders dan stomme standbeelden zijn. Alleen in het plunderen en brassen zijn zij knap, gelijk de lieden van iedere stand ervaren kunnen.
Bij het Heilig Avondmaal richt zich onze verontwaardiging hiertegen. dat in de plaats daarvan een offer is ingeslopen. dat de dood van Christus van zijn waarde berooft. Tegen de vervloekte koophandel met missen verheffen wij onze stem, en wij bejammeren, dat men de helft van het Avondmaal des Heeren aan het christenvolk ontnomen heeft. Wij trekken ten strijde tegen de misdadige beeldendienst. Wij wijzen op de verontreiniging der sacramenten met velerlei onheilige verzinsels, en op de ontzettende smaad, welke de aflaat heeft gebracht over het Kruis van Christus. Menselijke inzettingen hebben het graf gedolven voor de christelijke vrijheid. Deze en dergelijke zijn de krankheden, welke wij in de door God ons toevertrouwde gemeenten hebben uitgedreven. Oordeel ons, als gij kunt, over het onrecht, dat wij de Katholieke Kerk hebben aangedaan, toen wij ons onderwonden, haar heilige inzettingen te handhaven. Het is toch al te zeer bekend, dat Uw leugens niet baten kunnen, waar in al de genoemde opzichten de oude Kerk duidelijk aan on z e zijde staat gelijk gij haar ten vijand zijt. Hier herinner ik mij een opmerking, welke gij op een andere plaats tegen ons maakt. Ook wanneer het met haar moraal niette best gesteld is. is ons dat nog geen grond tot afval van de Kerk. Nu moet toch wel het hart des volks vervreemden van Uw zaak, bij zoveel gruwelijkheden, eerzucht, hebzucht, onmatigheid, aanmatiging, hovaardij, uitspattingen en misdrijven, als bij Uw standgenoten openbaar worden. Toch heeft niets van dat alles ons tot ons optreden bewogen; hiertoe heeft ons een veel gewichtiger noodzaak gebracht. Zij bestaat in het feit, dat het licht der goddelijke Waarheid geblust, Gods Woord begraven, de betekenis van Christus verbleekt en het geestelijk ambt geheel verwrongen is. Daarover maakt zich zelfs het onvrome volk druk: dat bijna geen geloofsartikel zuiver, geen uiterlijke vorm zonder dwaalbegrip, geen stukje godsverering door het bijgeloof onaangetast gebleven is. Moet iemand, die met zulk een nood in aanraking komt, niet de Kerk de oorlog verklaren, beter nog: haar als een doodzieke ter hulp snellen? En dan pronkt gij nog met Uw gehoorzaamheid en met Uw deemoed, omdat eerbied voor de Kerk U ervan weerhouden heeft, de verwijdering van zulke schandvlekken ter hand te nemen. Wat gaat echter een christenmens zulk een plichtvergeten gehoorzaamheid aan, die moedwillig Gods Woord veracht, om menselijke nietigheid dienstvaardig ter wille te zijn? En wat raakt hem zulk een halsstarrige, roekeloze deemoedigheid, die Gods majesteit veracht, doch mensen vreesachtig vereert? ’t Zijn holle namen voor deugden, waarmee men zijn schande bedekken wil. Laten wij eerlijk zeggen, waarom het gaat. Wat wij nodig hebben, is een deemoed, die vanaf het geringste, alles naar zijn aard zodanig vereert, dat de Kerk de hoogste waardigheid en achting ontvangt, welke dan echter op Christus, het Hoofd der Kerk, gericht wordt. Wij hebben een gehoorzaamheid nodig, welke ons opvoedt tot zulk een houding jegens de voorschriften, dat het richtsnoer van al onze dienstvaardigheid het Woord Gods blijft. Wij hebben tenslotte nodig een Kerk, welker hoogste streven is, in vrome deemoedigheid op Gods Woord acht te geven en in gehoorzaamheid zich daaraan te houden. Maar zult gij zeggen: wat is dat voor aanmatiging: bij ons alleen is de Kerk en anders nergens ter wereld? Neen, Sadoleto, dat onder Uw bestuur gemeenten van Christus voorkomen, ontkennen wij niet, maar wij beweren, dat de Paus te Rome, met de ganse schare valse bisschoppen, die daar de plaats der herders innemen, wilde wolven zijn, die er slechts op uit zijn, het Rijk van Christus te verscheuren en te vernietigen, totdat het een ruïne geworden is. Ook met deze aanklacht zijn wij niet de eersten, die haar uitbrengen. Met welk een kracht dondert Bernhard van Clairvaux tegen Paus Eugenius III, en tegen alle bisschoppen van zijn tijd! En hoeveel dragelijker was toen nog de toestand dan thans ! Want thans heeft de ijdelheid haar toppunt bereikt. De schijnpriesters kunnen nimmer de smaad daarvan, maar ook geen geneesmiddel daartegen verdragen; met hen ziet gij de Kerk staan en vallen; zij hebben haar echter volgens onze mening schier tot algeheel verderf gebracht. En dat ware stellig volkomen geschied, wanneer Gods buitengewone goedheid niet had ingegrepen. Overal, waar de Roomse Paus heerschappij voert, zijn nauwelijks meer verstrooide vodden dan halfbegraven Kerken te zien. Het behoeft U daarom in ’t geheel niet zo ongelooflijk voor te komen, wanneer Paulus beweert, dat de Antichrist nergens anders zijn troon zal hebben dan in het midden van de tempel Gods (2 Thess. 2:4). Zal ons dit reeds niet tot waarschuwing zijn, ons niet door de naam der Kerk te laten verblinden en misleiden?
Maar zo zult gij ons tegenwerpen laat zij zijn, zoals gij meent, de Schrift zegt: “Al wat zij u zeggen dat gij houden zult, doe dat. ” (Matth. 23 : 3). Ja als zij tenminste op de stoel van Mozes zaten! Wanneer zij echter op de katheder der ijdelheid het volk met hun invallen het hoofd op hol brengen, dan geldt: “Wacht U voor hun zuurdesem. ” (Matth. 16 : 6). Het ligt niet in ons voornemen, aan de Kerk het recht te ontzeggen, dat Gods goedheid haar niet alleen gewaarborgd wordt, doch haar ook, zij het met ernstige strafbedreigingen, gewaarborgd is. Want gelijk Hij voor de Kerkregering geen herders met willekeurige en onbegrensde machtsbevoegdheden uitzendt, doch hen streng bindt aan een dienstvoorschrift, dat zij niet overtreden mogen, zo moet ook de Kerk er voor waken, dat de aan haar onder die voorwaarde geschonken dienaren hun ambt getrouw vervullen (1 Thess. 5 : 21, 1 Joh. 4:1). Nu moet men het getuigenis van Christus wel héél laag stellen, om het niet een misdaad te noemen, dat het gedrag van lieden, welke gij dien lof toebrengt, nog in twijfel wordt getrokken. Gij hebt het echter volkomen mis met Uw waan, dat de Heere over Zijn volk tirannen heeft gesteld, die naar willekeur kunnen handelen, toen Hij aan Zijn apostelen ter verkondiging van het Evangelie zulk een macht overdroeg. Daartoe zijt gij vervallen, omdat gij niet bedenkt, dat hun voor de uitvoering van die taak duidelijke grenzen gesteld zijn. Men moet derhalve naar de leraren in de Kerk luisteren als naar Christus zelf doch alleen, wanneer zij het hun opgelegde ambt vervullen. En dit bestaat hierin, dat zij niet zelf verzinsels uitbroeden en opdissen, maar vroom en nauwkeurig des Heeren Woord uitleggen. Dat was de voorwaarde, waaronder de Heere ere wilde zien gebracht aan Zijn apostelen; ook Petrus heeft voor zich en de anderen geen andere aanspraak dan dat zij, zo dikwijls zij voor de gelovigen spreken, zij spreken als de woorden Gods. (1 Petr. 4 : 11). Paulus stelt de hem verleende geestelijke macht zeer hoog. (2 Cor. 13 : 10), maar met de beperking, dat zij tot opbouwing en niet tot nederwerping zij. Nimmer mag zij de schijn van heersen hebben, of ook het geloof onderdrukken. Laat Uw Paus met zijn opvolging van Petrus pronken, zoveel hij wil. Ook dan, wanneer hij haar bewezen heeft, volgt daaruit alleen, dat de christenheid hem alleen in zoverre gehoorzaamheid verschuldigd is, als hij zelf aan Christus trouw blijft, en niet afwijkt van de zuiverheid van het Evangelie. Want de gemeenschap der gelovigen laat geen andere opvattingen toe dan die, welke de Heere ervan heeft; in dit richtsnoer ligt de ganse volmacht van het Apostolaat besloten. En deze ordening is ook gegrond op des Heeren woord: “dat twee of drie profeten spreken, en dat de anderen oordelen” (1 Cor. 14 : 29); wie zich daaraan onttrekt, moet uit de lijst der profeten geschrapt worden. Een breed veld opent zich hier, om Uw onwetendheid te bedekken, daar gij in geval van geloofsverschillen aan de massa der gelovigen niets meer overlaat dan zich blindelings over te geven aan de geleerden. En daar een ziel, die zich op iets anders dan op God alleen verlaat, zonder twijfel de satan toevalt, hoe zijn dan de lieden te betreuren, die zich zulk een ABC des geloof s laten opdringen! Ja Sadoleto, ik moet er U opmerkzaam op maken, dat Uw theologie te gemoedelijk is, het gaat bijna iedereen zo, die nooit de school van de zware gewetensstrijd doorlopen heeft. Want anders zoudt gij een Christen niet op een zo wankel en hellend vlak zetten, waarop hij bij de geringste beweging terstond vallen moet Neem eens ik zal niet zeggen een onbeschaafde, maar een echt ruwe herder. V/il hij gerekend worden tot de kudde Gods dan moet hij toegerust zijn voor de strijd, welke allen vromen door God is voorzegd. Nu komt de grote vijand, hij dreigt, het komt tot een slag, maar de vijand is wel toegerust, geen macht ter wereld kan tegen hem op. Met welk wapen en schild zal nu die jammerlijke figuur zich te weer stellen, om niet al aanstonds verslonden te worden? Slechts met één zwaard kan men kampen, leert Paulus: met het zwaard des Geestes (Eph. 6 : 17). Derhalve is de ziel weerloos de duivel en het verderf overgeleverd, wanneer men haar Gods Woord ontrooft. Zal nu niet het eerste pogen van de vijand zijn, aan een strijder voor Christus zijn zwaard uit de hand te slaan? En welk middel is tot dit doel meer dienstig dan de ziel deze twijfel in te gieten: Is het nu Gods Woord, waarop ik steun, of is het een mensenwoord? Wat zult gij nu met zulk een ongelukkige doen? Zult gij hem laten rondzien, of hij niet ergens een paar geleerden kan vinden, op wier oordeel hij zich rustig kan verlaten? Ach, de vijand laat hem bij die toevlucht niet eens op adem komen. Want als hij hem er eenmaal toe gebracht heeft, zich op mensen te verlaten, dan zal hij hem steeds verder dringen, totdat hij hem ziet wegzinken. Zo wordt de ziel, of de satan tot een gemakkelijke buit, of zij laat alle mensenhulp varen en neemt haar toevlucht tot God. Het staat werkelijk zo: het geloof eens Christens mag niet steunen op menselijk getuigenis, op veranderlijke meningen, ook niet op menselijke geloofwaardigheid, maar het moet door de vinger van de levende God in het hart zijn gegrift, zodat het door geen nevel van dwaling kan worden vervaagd. Dientengevolge heeft niets van Christus, hij, die niet vasthoudt aan de volgende grondwaarheden: God alleen is het, Die ons verstand verlicht tot kennis der Waarheid; Die haar door Zijn Geest in onze harten verzegelt, Die ons geweten door haar bekrachtiging vast maakt. Dat is die volle en vaste zekerheid, welke Paulus ons aanprijst; zij laat geen ruimte aan de twijfel, zij wankelt niet bij aanvechting, en twijfelt niet, waarbij zij zich zal aansluiten, ja zij blijft vast staan, ook al is de ganse wereld tegen haar.
In dit licht zien wij ook helder de bekwaamheid tot het juiste oordeel, die wij de Kerk toeschrijven, en die wij haar onverlet willen gewaarborgd zien. De wereld moge weerklinken van de strijd der meningen, zó verlaten is de ziel des gelovigen niet, of zij kan de rechte weg ter zaligheid nog vasthouden. Ik droom hierbij waarlijk niet van een geloofshelderheid, die nooit tussen waar en vals weifelt of die zich nooit vergist; ik spreek niet van een onbuigzaamheid, die het ganse mensengeslacht zo ongeveer over de schouder aanziet, zich om niemands oordeel bekommert en geen onderscheid kent tussen geleerd en ongeleerd; ik geef veeleer toe, dat godvruchtige, waarlijk vrome harten niet al Gods geheimenissen verstaan, dat zij menigmaal blind zijn voor dingen, die zonneklaar blijken; en dat is naar Gods wijze voorzienigheid, Die hen daarmee leren wil, nederig te blijven. Ook is hun eerbied voor het geheel der geestelijke goederen gezwegen dan nu van die voor de Kerk zó groot, dat zij zich niet zonder meer door een mens, in wie zij de rechte kennis van Christus bespeurd hebben, laten ompraten. Liever houden zij hun oordeel nog wat in, dan dat zij een gelovig hart zouden wonden. Daarom houd ik vol: zolang zij aan Gods Woord vasthouden, kunnen zij niet op verderfelijke wegen verdwalen. En de Waarheid van het Woord is zó klaar en eenvoudig, dat mensen noch engelen haar kunnen schokken. Weg dan met die zinneloze bloheid, zoals zij volgens Uw woorden betaamt aan ongeletterden en ongeleerden, om alleen naar de geleerden op te zien en naar hun wenken te draaien. Een eigenwillige religieuze opvatting, die op iets anders dan op God berust, verdient de naam geloof niet, maar wie zou geloof durven noemen een, weet ik wat voor mergloze mening, die iemand door de duivel met list wordt ingegoten, en hem dan van zelf met de tijdgeest laat meezwenken? En die tenslotte uitloopt op volledige losmaking? In uw boze slotwoord ziet gij een breideloze vrijheid, die, als God het niet verhoedt, zelfs alle uitzien naar het toekomende leven loslaat, als het laatste doel van onze bevrijdingskamp. Een oordeel op grond ener vergelijking tussen Uw en ons levensgedrag zou al heel vernietigend zijn. Zeker, wij hebben tal van gebreken, wij struikelen en zondigen al te vaak. Maar toch waag ik het, zij het zonder roem, te spreken van een voorsprong op U in elk opzicht, en dat naar waarheid. Vooral ten opzichte van Rome, die beruchte burcht van alle heiligheden. Want daar heeft men alle banden der tucht verscheurd, alle eerbaarheid met voeten getreden, en zich zodanig aan lasterlijke dingen overgegeven, dat er nauwelijks een tweede voorbeeld van te vinden is. Wij moesten reeds vele moeilijkheden en gevaren doorstaan om niet, met dat voorbeeld voor ogen, een nog veel scherpere tucht toe te vallen. Zo hebben wij onze toevlucht genomen tot de nauwkeurige doorvoering van de dusver in de heilige boeken vastgelegde kerkelijke tucht; gelijk wij immers ook steeds betuigd hebben, dat het jammerlijk verval der Kerk te wijten is aan haar verslapping tengevolge van weelde en tuchteloosheid. Want als door spieren, moet het lichaam der Kerk door de tucht samengehouden worden. Waar echter vindt zij bij U verzorging, waar wordt er ook maar slechts om gedacht? Waar zijn de oude boeken, welke bisschoppen en priesters binnen de perken van hun plicht hielden? Hoe verkiest men bij U bisschoppen? Waar zijn het onderzoek, de beoordeling, zorgvuldige keuze en de waarborgen? Hoe worden zij in hun ambt gebracht? Volgens welke ordening, met welke verplichtingen? Om er alle betekenis aan te ontroven, moeten zij zweren, dat zij staan naar het ambt van herder, schijnbaar tot geen ander doel dan om zich, behalve met alle andere schandvlekken, ook nog met een meineed te bezwaren. Omdat men dus bij het verkrijgen van een kerkelijk ambt, een door geen wet beperkte machtsbevoegdheid overneemt, ziet men daarin een vrijbrief voor alles. En dan wordt het toch wel aannemelijk, dat onder rovers en piraten meer recht en orde heerst dan in Uw ganse stand!
Aan het slot van Uw brief laat gij een man optreden, die in de verdediging Uwer zaak ons als beklaagde voor Gods rechterstoel daagt. “Daarheen roep ik U zonder aarzelen ook op. Want in onze leer is een beslistheid, welke ook voor de hemelse Rechter niet terugdeinst, omdat zij van Hem is uitgegaan. Om Uw domheden echter, waarmee het U waarlijk ter verkeerde plaats behaagt te spelen, geeft zij niets. Is er dan iets onwelvoegelijker dan voor Gods aangezicht te spelen met, weet ik wat voor invallen en ons een geheel ontoereikende verdediging in de schoenen te schuiven, die terstond in elkaar moet vallen? Vrome zielen bevangt, zodra zij aan de dag des gerichts denken, een veel te grote schroom, dan dat zij daar zo gemoedelijk over zouden kunnen schertsen. Daarom willen wij met ernst aan die dag denken, die wij mensen immer met gespannen opmerkzaamheid zullen verwachten. En laat ons dan bedenken, dat de gelovigen hem niet verwachten als de dag der verschrikking, zoals onverschilligen en misdadigers hem tegemoet zien. Open uw oren voor het slaan der bazuin, die zelfs de gestorvenen in hun graven horen. Richt hart en zinnen op den Rechter, die met één blik Zijner ogen al het in het donkere wegschuilende ontdekt, die alle geheimen van het mensenhart aan het licht brengt, en met één ademtocht alle ongerechtigheden verplettert. Zie nu, hoe gij ernstig voor Uzelf zult antwoorden. Onze zaak, op Gods Waarheid gegrond, ontbreekt het gewis niet aan doelmatige verdediging. Van onszelf wil ik daarbij niet spreken; ons heil rust niet in onze verdediging, maar in deemoedige bekentenis en ootmoedig gebed. Wat echter ons ambt betreft, kan ieder onzer aldus spreken: “Heere, ik heb ervaren, hoe ontzaglijk zwaar het is voor een mens om een zo bittere aanklacht te verdragen als tegen mij is uitgebracht. Nu kom ik tot U in het vertrouwen, waarmee ik mij altijd op U beroepen heb. Want in dit geding weet ik de Waarheid ten troon, welke mij de eerste schrede deed zetten, onder welker bescherming ik volbrengen kon, wat ik thans in Uw Kerk heb verricht. Men heeft mij van tweeërlei misdrijf beschuldigd: een dwaalleer gebracht, en tweedracht in de Kerk gezaaid te hebben. Maar ketterij was het voor hen, dat ik mij verzette tegen de bij hen geldende geloofsleer. Wat had ik dan moeten doen? Uit Uw mond heb ik gehoord, dat er voor de ziel op de weg ten leven geen ander licht straalt, dan dat door Uw Woord ontstoken is. Ik heb gehoord, dat het ijdel geklap is, wat menselijk zinnen over Uwe Majesteit, de verering Uwer Godheid en de geheimenissen Uwer gemeenschap heeft uitgedacht. Ik heb gehoord, dat het godslasterlijke onbeschaamdheid is, wanneer de Kerk aan het menselijk brein ontsproten leringen in plaats van Uw Woord invoert. Als ik echter de mensen beschouwde, zag ik bij allen het tegendeel. Lieden, die voor zuilen van het geloof golden, kenden Uw Woord niet en bekommerden er zich niet om. Alleen met vreemde leringen werd het volk aan alle zijden omringd, en men speelde met allerlei dwaasheden. In het volk zelf heerste heilige vreze voor Uw Woord, als voor een ongenaakbaar wezen, dat men op eerbiedige afstand vereren moet, doch niet van nabij mag beschouwen. Zo heeft de grenzeloze zorgeloosheid der herders, in bond met de domheid van het volk, het zover gebracht, dat alles overstroomd is door gevaarlijke dwalingen, leugens en bijgeloof. Weliswaar noemde men U alleen God, maar de eer, welke Gij voor U en Uwe hoogheid hebt geëist, droeg men over op anderen, en in iedere heilige schiep men zich een God. Uw Christus werd weliswaar als God aangebeden en Hij droeg ook de naam Verlosser, maar de bron van die verering was verdroogd: Beroofd van Zijn eigenlijke betekenis, moest hij ergens in de hoop der heiligen als een der velen wegschuilen. Er was niemand, die Zijn geheel enige offerande, welke Hij U aan het kruis heeft gebracht, en waardoor Hij ons met U heeft verzoend, waard schatte gelijk het behoorde; niemand, die ook zelfs maar in de droom aan Zijn eeuwig priesterschap en aan Zijn daarmede verbonden voorbidding dacht; niemand die alleen in Zijn gerechtigheid vrede wilde vinden. De zekerheid der zaligheid, welke alleen met Uw Woord staat en valt, was weggezonken. Ja, het gold als door een orakel uitgemaakte, dwaze aanmatiging en vermetelheid, als iemand in vertrouwen op Uw goedheid en op de gerechtigheid van Uw Zoon de vaste en onbewegelijke hope der zaligheid bouwde.
“Niet gering was het getal der goddeloze meningen, welke de gewichtigste stukken der ons in Uw Woord gebrachte leer tot de wortel uitroeiden. Ookhet gezonde begrip van Doop en Avondmaal was door talloze leugens verwrongen. En dan, allen stelden Uw barmhartigheid ter zijde voor hun vertrouwen op goede werken, spanden er zich voor in, met goede werken Uw genade te verdienen, zich gerechtigheid te verwerven, hun zonden te verzoenen en genoegdoening te verwerven (altegader pogingen, die de betekenis van het kruis van Christus verachten en vernietigen). Maar niemand wist, wat dat eigenlijk zijn, goede werken. Alsof Uw Wet niet geleerd had, wat tot de gerechtigheid dienstig is, maakten zij zich ijdele verzinsels, om zich Uw gunst te verwerven. En daarbij bevonden zij zich zó wel, dat zij bijna alleen nog verachting hadden voor het in Uw wet gegeven richtsnoer tot het verkrijgen van ware gerechtigheid. Ja, toen hij eenmaal ten troon zat, ondergroef menselijke willekeur zelfs de geloofwaardigheden de waarde van Uw geboden. Om dat te verstaan, hebt Gij mij, o Heere, met Uw Geest verlicht. Om die verderfelijke goddeloosheid te onderkennen, hebt Gij mij de fakkel van Uw Woord voorgehouden. Gij hebt mijn hart onrustig gemaakt. “Hetgeen mijn geweten dan echter tot rechtvaardiging van mijn leer aanvoert, het is U, Heere, wel bekend, dat het niet mijn doel was, de door U voor al Uw knechten getrokken grenzen te overschrijden. Wat ik van U ontvangen heb, wilde ik aan Uw Kerk overleveren. Het is toch bekend, dat ik in het diepst van mijn ziel slechts streefde naar datgene, waartoe ik mijn ganse arbeid heb ingezet: dat de heerlijkheid Uwer genade en gerechtigheid stralend mocht heen breken door alle nevelen, waarin men ze gehuld had; dat de kracht en weldaad van Uw Christus al het blanketsel doe versmelten en in volle glans uitbreke. Het is mij een ergernis, dat de heilsfeiten, tot welker betrachting en overdenking wij toch geboren zijn, in het donker zijn weggeborgen. Men kan ze ook zelfs niet ten dele ontdekken, waar elk middel tot openbaring ontoereikend is geworden. Maar het Woord kan niet liegen: “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. ” (Joh. 17 : 3). “Hetgeen men mij aanwrijft als kerksplitsing, ook daarin heb ik een goed geweten. Het moge dan zijn, dat hij vluchteling geacht wordt, die het vaandel van de krijgsheer hoog heft en de strijders naar hun plaatsen terugdringt, als zij in wilde wanorde uiteen vluchten. Want verstrooid waren de Uwen, Heere; geen bevel konden zij meer onderkennen, ja zij hadden hun leider, hun dienst, hun eed aan het vaandel zelfs, vergeten!
Toen heb ik, om hen uit de verwarring bijeen te zamelen, geen vreemde banier opgeworpen, maar de Uwe, welke wij onvoorwaardelijk moeten volgen, willen wij tot Uw volk gerekend worden. En nu hebben zij, die anderen in het gelid moesten houden en in plaats daarvan, hen op dwaalwegen voerden, de hand aan mij geslagen! En hoe minder ik toegaf, des te hardnekkiger werd hun tegenstand. Zo ving het met ernstige twistingen aan, totdat tenslotte scheiding en felle strijd uitbarstten. “Wie nu naar waarheid schuld heeft, het is Uw recht, Heere, daarover te oordelen. Ik heb steeds in woord en daad mijn ijver voor de eenheid der Kerk doen blijken. De eenheid der Kerk bestond voor mij hierin, dat zij in U haar oorsprong heeft en in U haar levensdoel heeft. Want zo dikwijls Gij ons vrede en eendracht aanbeveelt, hebt gij steeds tegelijk Uzelf de enige band van haar eenheid genoemd. Ik zou echter de vrede met hen, die zich als priester der Kerk en als zuilen van het geloof uitgaven, hebben moeten kopen met het verstoten van Uw Waarheid. Maar ik had toch liever al het mogelijke gedaan, dan mij te vernederen tot zulk een onwaardigheid. Want Uw Christus heeft ons toch zelf het duidelijke bevel gegeven: ” De hemel en de aarde zullen voorbij gaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbij gaan.” (Matth. 24 : 35). “Ik heb het ook niet als een scheiding van Uw Kerk beschouwd, toen ik met deze leiders streed. Want door Uw Zoon en door Uw apostelen hebt Gij ons vermaand, dat op die plaats lieden zouden komen, met wie men eenvoudig niet een van zin mocht zijn. En Hij heeft dat niet gezegd van lieden, die van buiten inkomen, maar van dezulken, die zich herders noemen: rovende wolven en valse profeten zullen komen, en wacht U voor hen. (Matth. 7 : 15). Waar Hij nu voorzichtigheid ried, zou ik daar de hand roekeloos uitsteken? De apostelen noemden de ergste vijanden Uwer Kerk hen, die uit haar zelf voortkwamen, die zich achter de naam van herder verborgen (2 Petr. 2:1, 1 Joh. 2 : 18). Hoe zou ik dan aarzelen mij af te scheiden van dezulken, die de apostelen ons als vijanden voorstellen?
“Het voorbeeld Uwer profeten stond mij voor ogen, die zulk een zware strijd hadden te voeren tegen de priesters van hun tijd; deze waren toch de kerkelijke leiders van het Joodse volk. Maar Uw profeten werden toch niet als vijanden der kerkelijke eenheid beschouwd, omdat zij, uit ijver voor de wederopbouw van een ineengestorte Godsdienst, zich niet wilden neerleggen bij de krachtige tegenstand der priesters? Zij bleven juist trouw aan de ware eenheid der Kerk, terwijl men hen, door misdadige priesters met zware banvloeken bedreigd, geen plaats meer onder de mensen, laat staan onder de heiligen waardig keurde. Hun voorbeeld sterkte mij tot standhouden, opdat geen beschuldiging of bedreiging mij weerhouden zou van voortdurende en onbevreesde tegenstand tegen hen, die onder het masker van de herder met roekeloze heerszucht Uw Kerk verwoestten. Mijn ijver voor de eenheid Uwer Kerk, waarvan alleen de waarheid het cement is, versterkte mijn geweten. Bovendien kunnen ingeslopen beroeringen, die ik niet heb veroorzaakt, mij niet ten laste gelegd worden. “Heere, Gij weet en ook de mensen hebben daarvan de bewijzen datik niets anders beoogd heb, dan dat Uw Woord alle geschillen zou bijleggen, opdat beide partijen een van zin tot vestiging Uwer heerschappij zouden samenwerken; dat ik de vrede der Kerk tot de prijs van mijn lichaam wilde hersteld zien; ik ben in mijn geweten ervan overtuigd, voor niets anders alarm te hebben gemaakt. Maar mijn vijanden? Mochten die zó snel naar vuur en zwaard en kruis grijpen? Hebben zij in iets anders hun heil gezocht dan in gruwelijke folterwerktuigen? Hebben zij niet alle standen tot dezelfde razernij opgestookt? Hebben zij niet elk middel afgewezen, dat de vrede had kunnen brengen? Zo kon het gebeuren, dat een aangelegenheid, die in vriendelijke gezindheid zeer wel had kunnen geregeld worden, tot heftige strijd ontvlamde. Bij zulk een algemene begripsverwarring is het oordeel der mensen natuurlijk verschillend uitgevallen. Ik heb echter geen vrees, want wij staan voor Uw rechterstoel, waar billijkheid en waarheid hand in hand het oordeel vellen”.
Zo, Sadoleto, voeren wij het geding; niet, zoals gij het tot onze beschuldiging voorgeeft, maar zoals het met de feiten volkomen overeenstemt. Dat erkennen thans alle eerlijke lieden, dat is elke dag voor aller oog duidelijk. Ook de mannen, die, door onze prediking beïnvloed, ons in deze arbeid ter hulpe zijn gekomen, ontbreekt het niet aan gronden, welke zij kunnen aanvoeren; een verdediging van deze aard staat elk hunner ter beschikking: “Heere, gelijk mij van kindsbeen afgeleerd is, heb ik steeds het christelijk geloof aangehangen. Van dit geloof echter had ik aanvankelijk geen andere voorstelling dan de algemeen gangbare. Uw Woord, dat Uw ganse volk als een licht moest voorgaan, was weggenomen, het werd ons althans onthouden. En opdat toch geen verlangen naar meer licht zou opleven, was in aller hart de mening gezaaid, dat het doorvorsen van deze geheimenisvolle, hemelse wijsheid het best was toevertrouwd aan enkelen, van wie men dan de orakelspreuken slechts had aan te horen. Voor de leken echter was geen dieper inzicht betamelijk dan voor de gehoorzame onderwerping aan de Kerk dienstig was. “De stukken waarvan ik op de hoogte was, waren zó pover, dat zij voor de verering van Uw wezen mij tot geen nut waren, mij de weg niet openden tot een vaste hope der zaligheid, en mij niet genoegzaam toerustten voor de praktijk des christelijken levens. U alleen als God te eren, had ik wel geleerd; doch daar ik niet in het minst wist, hoe men dat deed, struikelde ik reeds bij de eerste schrede. Ik geloofde, gelijk mij geleerd was, aan mijn verlossing uit de banden van de eeuwige dood; maar het was voor mij een droombeeld, en geen besef van werkelijkheid kwam in mij op. Ik verwachtte wel een dag der opstanding, maar ik huiverde bij die gedachte als voor het meest duistere onheil. Dat was echter niet zozeer een in mij opgekomen persoonlijk gevoel, als wel vrucht van de leer, zoals toentertijd de leraren der christenheid hun volk verkondigden. Zij predikten wel Uw barmhartigheid jegens ons, maar alleen als geldende voor dezulken, die zich haar waardig maakten. Deze waardigheid zien wij in de werkheiligheid: pas hij wordt door U in genade aangenomen, die zich door zijn werken Uw gunst heeft verworven. Aan de andere kant ontkenden zij toch ook weer niet, dat wij arme zondaars zijn, en door de zwakheid des vleses dikwerf struikelen. “Dientengevolge moest Uw barmhartigheid algemeen zijn, een vluchthaven der behoudenis voor allen; maar als middel om haar te verkrijgen, wezen zij op genoegdoening voor de U aangedane beledigingen. Die genoegdoening werd ons aldus voorgesteld: ten eerste moesten wij na het biechten van alle zonden aan de priester, deemoedig om vergeving smeken; vervolgens moesten wij door goede daden de herinnering aan onze slechte bij U delgen, en eindelijk moesten wij tot bestrijding onzer gebreken nog offers brengen en reinigingen ondergaan. Voorts toonden zij ons aan, hoe vreselijk Uw aanschijn moest wezen, omdat gij zulk een streng Rechter en wreker van alle ongerechtigheid waart. Daarom lieten zij ons vooraf onze toevlucht nemen tot de heiligen, opdat hun voorbede U gezind zou maken, ons te verhoren. “Met dat alles heb ik mij ernstig bezig gehouden, en toch geen rust gevonden; integendeel, ik was ver, zeer ver verwijderd van een bevredigde consciëntie. Zo vaak ik in mij zelf afdaalde, of mijn hart tot U ophief, greep mij ontzetting aan, dat geen reiniging en ge en genoegdoening baten zou. Ja, hoe meer ik daarover nadacht, des te scherper werd mijn geweten gepijnigd, zodat ik tenslotte geen andere raad meer wist dan in het vergeten heil te zoeken. En daar mij geen betere weg was gewezen, ging ik daarop verder.
“Intussen was er een, hiervan grondig verschillende leer opgekomen, die niet afvoerde van de christelijke belijdenis, doch ons rechtuit naar de Bron leidde, en haar vrij van alle bijmengselen in haar zuiverheid deed uitkomen. Gekant tegen nieuwigheden, heb ik die leer niet terstond met warmte omhelsd en ik erken het haar aanvankelijk tegenstand geboden, temeer, daar ik mij er moeilijk toe kon brengen (tengevolge van de, de mens ingeboren standvastigheid of halsstarrigheid in het vasthouden aan het eenmaal geleerde), om mijn leven in onzekerheid door te brengen. Boven alles hield mij één zaak ervan verwijderd: eerbied voor de Kerk. “Maar toen ik eenmaal het oor geleend had aan die andere leer, bemerkte ik, dat de vrees voor aantasting van de eerbied voor de Kerk overbodig was. Zij herinnerde mij toch aan het grote onderscheid tussen het heengaan uit de Kerk of het willen reinigen van haar smetten, waarmee zij zich zelf heeft bezoedeld. In schone bewoordingen werd van de Kerk gesproken, en buitengewone ijver voor de handhaving harer eenheid werd aan de dag gelegd. En om de verdenking te weren, dat zij met de naam Kerk de spot dreven, toonden de predikers der nieuwe leer aan, dat het werkelijk niet zo ongehoord was, dat op de plaats van de herder een antichrist zat. Zij voerden talrijke voorbeelden aan, waaruit duidelijk bleek, dat zij geen ander doel nastreefden dan de opbouw der Kerk, en dat het in dit opzicht evenzo stond met hen als met vele dienaren van Christus, die men zelfs voor heiligen hield. “Hun vrijmoedig optreden echter tegen de roomse Paus, die als plaatsbekleder van Christus, als opvolger van Petrus en als opperste heer der Kerk werd vereerd, hebben zij op deze wijze verdedigd: Zulke titels zijn lege namen om ontzag in te boezemen; men mag de ogen der gelovigen daarmee niet zodanig verblinden, dat zij de zaak zelve niet zouden zien en haar voorbijgaan. Slechts bij een onwetendheid en domheid, als waarin de wereld haar diepe slaap slaapt, is het tot zulk een verdwazing kunnen komen, die zeker niet naar Gods Woord is; zelfs niet door een ordelijke roeping der Kerk is de Paus haar meester geworden, alleen slechts door eigen willekeur. Deze heerschappij over Gods volk kon niet langer geduld worden, omdat anders de heerschappij van Christus over ons zou verzwakt worden. “Het ontbrak hun niet aan steekhoudende bewijzen voor dit alles. Zij deden bijna alles, wat werd aangevoerd ter verdediging der pauselijke machtsoverschrijding, als kaf verstuiven; en toen zij zo de grondslagen ondermijnd hadden, deden zij met Gods Woord het trotse bouwsel ineenstorten. Zó ver hebben zij het tenslotte gebracht, dat beschaafd en onbeschaafd moest inzien, dat de ware gestalte der Kerk was vergaan, dat de sleutels der kerkelijke tucht waren vervalst, dat de christelijke vrijheid was te niet gegaan, ja dat het met de heerschappij van Christus gedaan was, sedert die oppermacht zich op de troon gezet had. “Door dit alles werd mijn hart zó gewond, dat ik niet meer kon inslapen, als ging het mij niet aan. Want als iemand reeds niet straffeloos een dwaling kan omhelzen, waardoor hij onbewust van de rechte weg is afgevoerd, hoeveel te minder zal men bij U verontschuldiging inbrengen tegen moedwillige afdwaling? Daartoe wezen zij op het woord van Uw Zoon: “Indien de blinde den blinde leidt, zo zullen zij beiden in de gracht vallen” (Matth. 15 : 14). En toen mijn hart tot opmerkzaamheid was gewekt, bemerkte ik ook, (als ware mij plotseling een licht opgegaan), in welk een dichte mist van dwalingen ik was geraakt, met hoeveel smetten ik mij bezoedeld had. Diep verslagen door de bekentenis der ellende, waarin ik gevallen was, meer nog door wat mij bedreigde: de eeuwige dood, deed ik, wat mijn plicht was, achtte niets dringender, dan om onder wenen en klagen over mijn vroeger leven de staf te breken en mij te verlaten op U. En nu Heere, wat blijft mij anders over, dan tot U, in plaats van een verdediging, de bede te richten: Reken mij de ontzettende afval van Uw Woord niet toe, waaruit Gij mij door Uwe wonderbare goedheid gered hebt.” Vergelijk nu eens deze verdediging met die, welke gij Uw leken in de mond legt. Het zou al heel vreemd zijn, als gij U lang bedenken wildet, welke gij kiezen zoudt. Want natuurlijk hangt de zaligheid van hem, die zich louter beroept op het feit, dat hij de van het voorgeslacht ontvangen religie trouw bewaard heeft, aan een zijden draad. Op die wijze zouden ook Joden, Turken en Saracenen Gods gericht kunnen ontgaan! Weg met zulk een onnutte uitvlucht voor deze rechterstoel, die niet naar de maatstaf der menselijke vergelding vonnist, maar alleen naar die van Gods waarheid over alle vlees als nietswaardig en leugenachtig oordelen zal. Als ik met U moet oordelen naar zo kinderachtige maatstaf (als gij inde hand neemt), welk een voorstelling moet ik mij dan maken van de beste van al Uw doctoren en geleerden, ik zal niet zeggen: van de Paus of de Kardinalen of andere hoogwaardige Kerkvorsten (omdat gij zeer wel weet, met welke kleuren men, ook zonder veel vernuft, hen kan schilderen)? Voor hun veroordeling zijn gans geen halve vermoedens of het aanvoeren van valse aanklachten nodig. De niet te miskennen feiten beschuldigen hen overvloedig! Maar ik zal mij deze strijdwijze ontzeggen, en zelfs ook niet de schijn wekken, als volgde ik een gedragslijn, welke ik in U afkeur. Ik wil hen allen slechts vermanen, de hand in eigen boezem te steken en zich te wijden aan de trouwe verzorging van het christenvolk, dat toch geen ander brood heeft dan het Woord van zijn God. Zij moeten zich ook niet altezeer inbeelden, dat zij thans onder grote bijval en vriendelijk gemompel hun komediespel spelen; maar zij moeten bedenken, dat het beslissende ogenblik nog niet gekomen is. En dan zullen zij voor hun gezwets geen luisteraars, voor hun verzinsels geen lichtgelovige harten vinden. Dan staan of vallen zij met het oordeel Gods, en Zijn oordeel rust niet op volksgunst, doch op Zijn onkreukbare gerechtigheid. Hij vraagt niet alleen naar elke daad, maar doorzoekt ook de neigingen des harten. Van allen zonder uitzondering durf ik niet te spreken. Maar hoe dikwijls, hoe dikwijls is zich niet iemand in de strijd tegen ons bewust geweest, dat hij zich meer voor de mensen dan voor Gods eer inspande?
Zijt gij al in Uw ganse brief verre van teder jegens ons geweest, in het slot giet gij al Uw bittere gal over ons uit. Ofschoon Uw gekijf ons geen schade doet, en gij ten dele in deze brief reeds ons antwoord ontvangen hebt, wat beweegt U eigenlijk, ons nog eens weer hebzucht te verwijten? Houdt gij onze vrienden dan voor zó kortzichtig, dat zij niet reeds bij de eerste stap op hun nieuwe weg inzagen, dat hun daar alles, behalve gewin en bezit te wachten stond? Zullen zij soms niet geweten hebben, dat men reeds om het gevaar van de schijn van hebzucht te vermijden, volkomen sober en zonder enige begeerlijkheid leven moet, wil men niet tot een aanfluiting worden? Hebben wij zelf niet reeds de weg naar rijkdom afgesloten met die ene eis, dat de overlading der herders met bezittingen moest eindigen, om hen voor de kerkelijke bediening de handen vrijer te maken? Waar bleven dan de schatten welke zij konden najagen? Of was het niet de aangewezen weg tot rijkdom en eer geweest, wanneer zij dadelijk bij de aanvang het aangeboden vergelijk hadden aangenomen? Wat zou Uw Paus het zwijgen van zoveel mannen toenmaals gekost hebben? Wat zou hij nu nog er voor geven willen? Indien ook maar één vonkje hebzucht in ons hart gloorde, waarom hebben wij dan niet een gemakkelijke verrijking in één ogenblik gekozen, terwijl wij nu, zonder enige mogelijkheid van bezitsvermeerdering, in bestendige soberheid moeten leven? Eerzucht leidt ons, zegt gij. Ik zie werkelijk niet in, wat U tot die onderstelling het recht geeft. Wie met deze arbeid begonnen is, kon werkelijk niet anders verwachten, dan dat de ganse wereld hem honen zou. En wie daarna zich aansloot, heeft willens en wetens zich prijs gegeven aan de versmading der ganse wereld. Vanwaar dan die boosaardige, uit de lucht gegrepen lasteringen? Wij bieden voor niet één, ook maar een schijn van vermoeden. Spreek liever van zulke dingen in Uw eigen kring, waar men er zich dagelijks mee afgeeft!
Ik moet eindigen. Ik ga daarom Uw verdere smaadredenen voorbij, als zouden wij in de ganse Kerk niet één mens gevonden hebben, die wij konden geloven. Ik heb hierboven genoegzaam aangetoond, dat dit pure leugen is. Wij ontzeggen weliswaar aan Gods Woord alle gezag, dat met het toeval wisselt, en wij kennen aan concilies en kerkvaders alleen gezag en bewijskracht toe, in zover zij door dat Woord gedekt worden. Toch onthouden wij hun de eer niet, welke hun onder Christus’ gezag toekomt. Het allergrootste misdrijf echter, waarvan men ons beschuldigt, is, dat wij het aangedurfd hebben, de bruid van Christus te verscheuren. Als dat waar was, zoudt gij en de ganse wereld ons terecht voor verloren houden. Maar ik kan die aantijging niet anders verstaan, dan dat gij “verscheuren van Christus’ bruid noemt, dat men aan Christus een reine bruid wil voorstellen, die er met heilige ijver voor waakt, dat zij werkelijk alleen aan Christus zal toegewijd zijn; dat men haar terugbrengt van het verderf der schandelijke koppelarij tot de echtelijke trouw; dat men zonder aarzeling alle echtbrekers tegen treedt, die men betrapt bij het belagen harer kuisheid. En wat hebben wij nu anders gedaan? Was niet de reinheid der Kerk door Uw partij met vreemde leringen besmeurd en geschonden? Was zij niet besmet met de afschuwelijkste vorm van echtbreuk: met de beeldendienst? Waarlijk, omdat wij niet geduld hebben, dat het hoogheilige huwelijk van Christus niet door U tot een bespotting gemaakt zou worden, moesten wij Zijn bruid wel met harde handen aantasten. Ik beweer echter, dat de schennis, waarvan gij ons aanklaagt, bij U openbaar is geworden. Niet alleen de Kerk, maar ook Christus Zelf hebt gij jammerlijk geschonden. Hoe zal de gemeente haar Bruidegom aanhangen, als zij Hem niet meer geheelheeft? Hoe echter kan van Christus’ volkomenheid sprake zijn, als mende roem Zijner gerechtigheid, heiligheid en wijsheid op anderen overbrengt? Ja waarlijk, voordat wij ten strijde togen, heersten alom rust en vrede. Onder leraars en gemeenten waren traagheid en stompzinnigheid er in geslaagd, in geloofsaangelegenheden bijna alle meningsverschillen te dempen. Maar hoe dapper streed men in de scholen, bij de sofistenl Er bestaat dus geen grond, om U op een zo vreedzaam rijk te laten voorstaan; het was immers geen andere rust dan dat Christus werd doodgezwegen. Sedert de nieuwe opgang van het Evangelie, dat erken ik, is een feller strijd ontstaan, waarvan voorheen geen sprake was. Maar den onzen wordt het als schuld aangerekend, terwijl zij toch bij hun ganse streven geen ander doel hebben, dan de vroomheid weer te verheffen en de in tweedracht verdeelde gemeenten weer tot ware eenheid terug te brengen. En om geen oude geschiedenissen meer op te warmen, wat hebben zij dan pas weer beproefd om de gemeenten vrede te verschaffen? Maar alle pogingen zijn vergeefs, omdat gij ze tegenwerkt. Want wij willen een vrede, waarboven Christus als koning heerst; gij echter meent alle vermeerderingen van Christus’ invloed als verlies te moeten boeken, en dan behoeft men zich over Uw heftige tegenstand niet te verbazen. En gij verstaat de kunst, om in één dag af te breken, wat wij ter ere van Christus in vele maanden opgebouwd hebben. Ik wil U niet met vele woorden doodpraten, waar de zaak met één woord is afgedaan: de onzen hebben zich aangeboden, van hun leer rekenschap af te leggen. Zij zullen niet weigeren zich over te geven, als zij op goede gronden overwonnen worden. Aan wie ligt het nu, als der Kerk de zegen van een heilzame vrede en het ware licht onthouden wordt? Ga daarom lustig voort, ons te schelden als oproermakers, die de Kerk niet met rust laten! Opdat U echter niets ontgaan zal, wat onze zaak zou kunnen bezwaren, schrijft gij in Uw wijsheid op onze rekening, dat sinds de laatste paar jaren zoveel sekten zijn ontstaan! Vrage: met welk recht, ja onder wat voorwendsel? Want als wij dientengevolge gehaat verdienen te worden, dan moest het ganse Christendom reeds lang bij alle ongelovigen gehaat zijn, en terecht. Houdt dus of op met Uw vijandelijke vondsten, of verklaar openlijk, dat het Christendom uit het denken der mensen moet uitgeroeid worden, omdat het de wereld zo onrustig maakt. Dit kan toch onze arbeid niet verhinderen, dat satan op allerlei wijze het werk van Christus zoekt te verstoren! Van meer nut ware U een onderzoek geweest, wie zich eigenlijk heeft toegelegd op de bestrijding van al die sekten. En dan staat vast, dat wij alleen die moeite geheel op ons genomen hebben, terwijl gij gemakkelijk sluimerdet. Geve God, dat gij, Sadoleto, met al de uwen, eens zult inzien, dat er geen andere band van kerkelijke eenheid is dan het feit, dat de Heere Christus, Die ons met God de Vader verzoend heeft, ons uit de verstrooiing in de gemeenschap Zijns lichaams verzamelt, opdat wij zo alleen door Zijn Woord en Zijn Geest tot één hart en één ziel samen opwassen.
Straatsburg, 1 Sept. 1539.