Aonio Paleario (1500 – 1570) hervormer in Italie. Levend verbrand
Twaalf of dertien jaren vroeger was er een Latijns boek in het licht verschenen onder de titel: “Aonii Palearii Verulani Martyris Jesu Christi actio in Pontifices Romanos & eorum asseclas;” dat is: de klachten van Aonius Palearius van Verula, in Italië, martelaar van Jezus Christus, over de roomse pausen en hun aanhangers.” Deze geleerde man had deze klachten tegen de pausen met zijn eigen hand in zeer schone stijl geschreven, en wel omtrent het jaar 1545, toen men begon te spreken van een algemene kerkvergadering, die daarna door de paus was vastgesteld te houden te Trente. Het was zijn plan in deze kerkvergadering tegenwoordig te zijn, die hij dacht vrij te kunnen bijwonen. Hij wilde zijn geschriften doen voorstellen door de gezanten van de keizer en die van de vorsten van Duitsland. Doch daar hij zag, dat deze zaak op de lang baan geschoven werd, en dat men die, zonder zich, daarin te benaarstigen, op sleeptouw hield, nam hij zich voor een afschrift van dit werk voor een zijner goede vrienden te maken, opdat, indien hij verhinderd mocht worden, zoals later ook plaats had, de kerk van God weten mocht welk voornemen deze vrome getuige der waarheid had. Hij was een man, vervuld van christelijke ijver, en goed in staat ieder zijn heilige bedoelingen te doen verstaan, zoals velen in verschillende plaatsen van Italië van hem getuigden, waar hij eindelijk door de vijanden van de waarheid werd ontdekt, zodat zij hem, na hem geruime tijd listen en lagen gelegd te lie4en, gevangen namen en te Milaan in de gevangenis zetten, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1558. Kort daarna zonden zij hem naar Rome, waar hij een ware en standvastige belijdenis van zijn geloof aflegde, levend verbrand werd, en zeer blijmoedig in de Heere stierf. Op deze wijze werd de voorspelling vervuld, die zegt: “Ik heb de vrouw dronken gezien van het bloed der heiligen en van de martelaren van Jezus Christus.”
Wij hebben enige Latijnse geschriften van deze geleerden en welsprekende man gezien te weten twaalf belangrijke redevoeringen, navolgingen van de beroemde Romeinse redenaar Cicero, drie boeken in dichtmaat over de onsterfelijkheid der ziel, en vier boeken, inhoudende vele schone en geleerde brieven, geschreven aan verschillende personen, allen gedrukt te Bremen, in 1619; zijn boek tegen de paus, dat in het jaar 1546 voor het eerst in het licht kwam, inhoudende allereerst zijn belijdenis, afgedeeld in twintig artikelen. Wij hebben deze artikelen, met een voorrede van de schrijver, hier opgenomen, opdat ieder het gevoelen en de zuiverheid in de leer van het heilig Evangelie van deze godzaligen martelaar van Jezus Christus zou kunnen leren kennen.
VOORREDE VAN DE SCHRIJVER
“Aonius Palearius van Verula, dienaar van Jezus Christus, aan alle volken en natiën, die de naam des Heeren aanroepen.
Te goeder ure heeft het plaats gehad voor alle doorluchtige en onoverwinnelijke vorsten, en voor alle ware christenen. Wij beleven een tijd, die een ware en standvastige getuigenis voor de naam van Christus van ons vraagt. Misschien zijn wij enigermate te verontschuldigen, dat wij in vroegere jaren ons niet zo hebben kunnen gedragen om een bewijs te geven van onze trouw, eerbied en liefde jegens onze Heere Jezus Christus, en wel omdat men ons brandmerkte, verdrukte, geselde, verbrandde en zonder recht vervolgde. En, al hadden wij ook de zwaarste pijnigingen verdragen, die men zou kunnen uitdenken, zo scheen dit toch zonder vrucht te blijven, en geen genezing te hebben teweeg gebracht, ten aanzien van onze broeders, die met ons de gewenste tijd verwachtten der vertroosting van de gehele en openbaren staat der kerk. Nu deze gewenste tijd ons geopenbaard is door God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, de oorsprong van alles goeds, wat is er nu, mannen broeders, dat ons zou doen twijfelen? Zullen wij vrezen tot spot en verachting gesteld te worden van de gehele wereld? Zullen wij vrezen gegeseld en verbrand te worden voor de getuigenis der waarheid? Het is immers niet sinds gisteren of eergisteren, dat zij alzo werden behandeld, die Jezus Christus hun Heere en Meester wilden navolgen?
Bedenkt, bid ik ulieden, dat de grote vergadering van de vijanden, zoals de Heere voorzegd heeft, de. heilige lieden heeft veroordeeld en verdoemd, die van de tijd onzer vaderen hun leven overgaven en hun bloed stortten, om getuigenis te geven van de waarheid van het heilig evangelie. Gemakkelijk zullen wij alle dingen verdragen om de naam van Christus, indien wij zonder bekommering over ons bestaan, nadat de satan door zijn bedrog het Evangelie van de Zoon van God zal verdrukt hebben, alleen bedacht zijn om onze broeders te bemoedigen, en hen tot Christus te leiden, opdat zij hun leven voor Hem verpanden willen, en hun voor ogen te houden, hoe alle christenen gehouden zijn de waarheid te bezegelen, niet alleen met de mond, maar ook met hun bloed, en daardoor een deugdelijke getuigenis achterlaten aan al onze nakomelingen.
Ik, Aonius Palearius, dienaar van Jezus Christus, stel mijn getuigenis hiervoor in alle vertrouwen, onder Voorwaarde mijn leven over te geven voor dit geloof, wat ik schuldig ben aan Christus, de Bewerker van mijn vrede en zaligheid.”
HIER VOLGEN DE TWINTIG ARTIKELEN OF DE GETUIGENIS VAN ZIJN GELOOF
1. Van de apostolische tijd aan zijn er vele valse leraars geweest, die, terwijl zij schuilden onder de ware kerk, waarin zij als de voornaamste waren om de gelovigen allengs van Christus af te trekken, het licht door zekere schaduw begonnen te verduisteren, dat ons door de Heere was geschonken, en de weldaad van Zijn vergoten bloed te bedekken en de heiligmaking des Geestes van onze God begonnen te verzwakken en te verflauwen, of die te schenden in het weer invoeren of navolgen van de wet der plechtigheden, waarover de apostel Paulus zich beklaagt in de brief aan de Galatiers. Zo ook de ouderlingen der gemeente, die tegen die apostel zeiden: “Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars voor de wet.” En, waar de apostel Johannes van zulke lieden spreekt, noemt hij hen allen antichristen. Daarom moeten wij ons niet verwonderen, als na de dood van de apostelen, op raad van de duivel, die eeuwige vijand van het menselijk geslacht en van onze zaligheid, zij op vermetele wijze die waardigheid durfden vastknopen aan enige schaduwen, afbeeldingen en plechtigheden der wet, opdat het Woord des Heeren vervuld werd, gesproken door de profeet Jesaja: “Ik heb Mijn handen de gehele dag uitgebreid tot een weerstrevig volk, die wandelen op een weg, die niet goed is, Maar naar hun [eigen] gedachten.”
2. Men moet niet geloven, dat de leer der apostelen, ontleend aan en vergaderd uit de mondelinge prediking der apostelen, een andere leer is geweest, dan die zij ons in hun geschriften hebben nagelaten. Het is geloofwaardiger, dat de een getrouw met de andere overeenkwam. Indien ons dus enige leer wordt meegedeeld, onder de schijn, alsof zij ons bij overlevering door de apostelen is nagelaten, en die nochtans strijdt tegen de apostolische schriften, of als men de lieden een ander evangelie voorhoudt, dan is die leer niet afkomstig van de apostelen, maar van de valse leraars, die zich misschien uitgaven voor leerlingen van de apostel Paulus en andere apostelen; en misschien waren zij wel hun leerlingen, doch die niet volhardden bij de waarheid der apostolische leer. Daarom riep de apostel Johannes met luider stern: “Zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn; maar [dit is geschied] opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons Zijn. Dit heb ik u geschreven van degenen, die u verleiden.”
3. De bisschoppen van Rome, die reeds voor honderden jaren elkaar zijn opgevolgd, hebben de voetstappen gedrukt dergenen die ijverden naar de wet; zo zelfs, dat zij, in verloop van tijd, door een ongepaste ijver de zegen en de verdiensten van de dood van Christus hebben uitgeroeid. Zij hebben ons de leer der apostelen verbasterd nagelaten, en het heilige Evangelie ten enenmale naar hun zin verdraaid; wat wij met voorbeelden gemakkelijk zouden kunnen bewijzen, die wij, tot vermijding van uitvoerigheid, met stilzwijgen voorbijgaan. Dit alles is geschied, opdat de dingen, door de Heilige Geest voorzegd, zouden vervuld worden: “De mens der zonde, de zoon der verderfenis, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd, of [als God] geëerd wordt, alzo, dat hij in de tempel Gods als een God zal zitten, zichzelf vertonende, dat hij God is; waardoor de verborgenheid der ongerechtigheid kan worden bespeurd.
4. De bisschoppen van Rome hebben God gelasterd, toen zij, in plaats van de zo liefelijke genade van Jezus Christus, waardoor wij van onze zaligheid verzekerd zijn, ons hebben opgelegd een onverdraaglijk juk van een onnoemelijk aantal menselijke instellingen, waartegen zich de apostelen Paulus en Petrus zo verzet hebben, Hand. 15, Rom. 14, Col 2. En er is niet aan te twijfelen, of de Farizeeën van Jeruzalem waren een voorbeeld van deze mensen, van wie Christus zegt: “Zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen die op de schouders der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet aanroeren.”
5. Zij, die door de Geest Gods bestuurd worden, weten zeker, dat de Heilige Geest gesproken heeft door de apostel Paulus, wiens leer goede heilig, is. Die nu de leerlingen der apostelen verwerpen, verwerpen de Heilige Geest, en worden veroordeeld door de woorden van de apostel, 2 Kor. 13. vs. 3: “Omdat gij zoekt een proef van Christus die in mij spreekt.” Nu hebben de pausen derwijze de leer en het onderwijs der apostelen verdraaid en bedorven, zodat hun slaven en onderdanen, die de roomse stoel een apostolische noemen, het kwade goed noemen en het goede kwaad, de nacht nemen voor de dag en de duisternis voor het licht.
6. De pausen zijn zo onbeschaamd geweest, dat zij het Woord Gods vervalst hebben, om hun menselijke instellingen te bevestigen. Dat deze in de laatste dagen komen zouden, heeft de Profeet Jeremia wel voorzien, als hij zegt in hoofdstuk 23, vs. 31, 32, 33: Ziet, Ik [wil] aan de profeten, spreekt de Heere, die hun tong nemen, en spreken: Hij heelt het gesproken. Ziet, Ik [wil] aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de Heere, en die vertellen, en mijn volk verleiden met hun leugens en met hun lichtvaardigheid: daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de Heere. Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des Heeren last? Zo zult gij tot hem zeggen: Wat last? dat ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere.
7. Dit zijn dan onbeschaamde en verkeerde gedachten, die in kerkvergaderingen en samenkomsten de geboden van Christus hebben veranderd, opdat zij hierdoor vrijspraak zouden geven aan het gewetens der mensen, en die wilden, dat de instellingen der pausen geboden der kerk zouden genoemd worden. Deze behoorden, integendeel, genoemd te worden instellingen en verzinselen der mensen. Aan wat zij in hun kerkvergaderingen beraamden, gaven zij de naam van geboden Gods, een naam, die hun volstrekt niet toekomt, zoals de Heere nadrukkelijk heeft gezegd, Matt 5, vs. 19: “Wie dan één van deze minste geboden, zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die] zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen: maar zo wie [dezelve] zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het koninkrijk der hemelen.”
8. De instellingen der mensen, de besluiten en geboden der pausen, de voorschriften der kerkvergaderingen, alle geschriften, die strijden tegen het Evangelie van Jezus Christus, en tegen de bevelen van de twaalf apostelen, vervat in de canonieke boeken des Nieuwe Testaments, zijn leringen van de duivel, en de lieden zijn niet samengekomen in de naam van Christus en des Heilige Geestes, maar wel tegen Christus woord” Die zegt: “Wie niet met Mij is, die is tegen Mij, en die niet met Mij vergadert, die verstrooit.”
9. En, wat nu deze nieuwe Farizeeën aangaat, die waarlijk een gedaante van heiligheid hebben, en zich beroemen het gewone volk zeer goed te kunnen bedriegen, en zich toch zouden kunnen verheffen boven wat men tegen hen zou kunnen inbrengen, deze lieden moet men tegenstaan. Zij vragen ons, hoe wij weten, dat deze boeken van de Bijbel canoniek zijn, en wie ons gezegd heeft, dat Christus de Zoon van God is. Naar het voorbeeld van de Samaritanen, Joh. 4, zeggen wij, dat wij in de gemeenten van Christus en Zijn boeken hebben horen spreken; maar, zoveel de onbegrijpelijke verborgenheid van God aangaat, worden wij tot Christus geleid, niet door vlees en bloed, maar door de Vader en door de Heilige Geest; en ik weet niet, wat er goddelijks op wonderbare wijze in onze harten gegrift is, doordat wij gedoopt zijn door de Heilige Geest en door het vuur, verwijderd van opgeblazenheid en vervuld met standvastigheid, zodat wij tegen de Samaritaanse zeggen, zoals ons de Evangelist leert: “Wij geloven niet meer om uws zeggens wil; want wij zelf hebben hem gehoord, en weten, dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld.” Alzo getuigt de Geest van God in onze harten, dat door de vier Evangelisten en door de apostelen Paulus, Jakobus, Petrus en Judas ons het Evangelie geschreven en meegedeeld is, en dat de boeken van het Nieuwe Testament, die wij lezen, de ware leer der zaligheid bevatten. Wij zeggen, wat wij weten, en onze wetenschap is waar, niet afkomstig van de mens, maar van de zalving, dat is te zeggen, van de Heilige Geest, Die ons onderwijst, volgens hetgeen de apostel Johannes zegt in het 2de hoofdstuk van zijn eerste algemene zendbrief: “En de zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere, maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, [zo] is zij ook waarachtig, en is geen leugen, en gelijk zij u geleerd heeft, [zo] zult gij in Hem blijven.
10. De heilige kerk Gods, altijd rustende op het Woord van God, was daardoor ondersteund door de Profeten voor de komst van Jezus Christus. Nadat Christus aan de wereld geopenbaard is, heeft Hij die kerk beschermd en onderhouden met het Woord van God. Nadat Christus opgevaren was naar de hemel, en de apostelen de Heilige Geest ontvangen hadden, hebben zij de kerk bewaard en bestuurd, en beproefden alles, wat zij de mensen voordroegen, aan het Woord van.God. Alzo gedroegen zich deze grote personen, die door God uitverkoren waren, voor de grondlegging der wereld; en door het bestuur van de Heilige Geest hebben zij één en hetzelfde Evangelie verkondigd, met de bepaling, dat hij, die een ander Evangelie verkondigde, vervloekt zou zijn. Zij nu, die zich niet willen binden aan de canonieke boeken van de Bijbel en staande houden, dat hun gezag boven het Woord van God staat, en die de getuigenissen uit de heilige Schrift, ingebracht tegen hun instellingen, niet willen verstaan of aannemen, deze zijn ten enenmale te verwerpen; en men moet hun boze gevoelens niet toestemmen, voor zover zij geen leden zijn van de ware kerk, zoals de Heere zegt in het 8e hoofdstuk van het Evangelie van de apostel Johannes: “Wie uit God is, kent de woorden Gods; daarom hoort gijlieden niet,omdat gij uit God niet zijt.”
11. De vrome leraar Augustinus leert ons, dat de boeken van de voornaamste en achtbaarste godgeleerden, die men maar zou kunnen noemen, in geen dele te vergelijken zijn met de uitnemendheid van de heilige Schrift. Met dit gevoelen stemt de leraar Cyrillus in, als hij zegt: “Het beste zal zijn, niet veel te vragen naar de dartelheid van de tegensprekers, die wel zouden willen, dat wij onze zinnen verloren. Maar, het is veel belet, dat wij ons gedragen naar de rechten regel van het geloof, dat is te zeggen, naar de leer der apostelen; en men moet geen anderen gehoor geven dan hun, tegen wie wij zeggen kunnen: Gij zijt het niet, die spreekt, maar de Geest des Vaders, die in u spreekt.”
12. De overzetters of uitleggers, die men doctoren of leraars noemt, die zorgvuldig de geschriften van redenaars, dichters en wijsgeren gelezen hebben, hebben zich soms laten verleiden, en zijn de dwalingen van hun meesters nagevolgd. Daarom behoort men, wat zij schrijven, niet voor artikelen van het geloof te houden, en moet men dit toetsen aan de toetssteen van het goddelijke Woord; want er is geschreven, Jesaja 43, vs. 27: “Uw eerste vader heeft gezondigd, en uw uitleggers hebben tegen Mij overtreden.” Verder, Jesaja 49, vs. 17: Uw zonen zullen zich haasten: [maar] uw verstoorders en uw verwoesters zullen van u uitgaan.”
13. De fabel van het vagevuur is voor het merendeel ontleend aan de Pythagorische en Platonische wijsgeren en aan de dichters. De verdediging van deze opgeraapte leugens vernietigt de leer van de vergeving der zonden, vertreedt met voeten het bloed van onze Heere Jezus Christus, Wiens kruis en lijden zij ook vernietigt, en verklaart zich tegen de leer der apostelen.
14. Het heilige sacrament des avondmaals is door onze Heere Jezus Christus met waardigheid ingesteld, en door de apostelen en discipelen des Heeren en andere gelovigen enige eeuwen zorgvuldig onderhouden, zonder er iets in te veranderen. Men moet er echter wel op letten, dat in dit artikel, evenals in vele andere, door de vermetelheid van zekere lieden, die zich verbeelden dat hun alles was geoorloofd, het misbruik omtrent het avondmaal ontstaan is. Indien de apostel zelf niet meende, dat hij deze zaak moest aanroeren, zien wij zeer goed, hoe andere mensen zich daarvan hadden moeten onthouden; want de Apostel zegt, 1 Kor. 11, vs. 23: “Want ik heb van de Heere ontvangen, hetgeen ik ook u overgeleverd heb ”
15. Het kan ook zijn, dat in de tijden der onwetendheid en bijgeloof, enige dwalingen zijn ingeslopen in de openbare of bijzondere gebeden. Daarom, gij dienaars des Heeren, zorgt, dat deze heilig, zuiver en Evangelisch zijn, en dat de meest onwetende lieden leren goed te bidden. Hiertoe moeten ons de woorden van de apostel Jakobus opwekken, in het 4e hoofdstuk van zijn brief: “Gij bidt,” zegt hij, “maar ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt.”
16. De ongebondenheid der bisschoppen en priesters is onverdraaglijk. De keizers en koningen hebben hun grote voorrechten geschonken, opdat hun leven in onschuld en heiligheid als lichten zou schijnen in de gemeenten, doch hun vele aardse vermogens hebben ben in de afgrond van velerlei kwaad geworpen, zonder zich te laten bedwingen door de burgerlijke wetten. En, aangezien zulke voorrechten geschonken zijn om goede en rechtvaardige redenen, mag men die nu om wettige redenen terug nemen en verbreken. Wat de plaatsen uit de Heilige Schrift aangaat, die de priesters aanhalen, om daarmee hun instellingen te bevestigen, teneinde niemand hen zou kunnen beschuldigen, veroordelen noch straffen, ja hen zelfs niet voor de wereldlijke rechters zou kunnen roepen, deze strekken nergens anders toe dan om de waarheid te onderdrukken, en om die in leugens te veranderen; want zij schrijven zich vele dingen toe, die gesproken zijn door onze Heere Jezus Christus, en andere zaken, die gericht zijn tot alle christenen, eigen, zij zich alleen toe. Zij hebben een grote vertoning van woorden, die niet veel meer te beduiden hebben dan oudevrouwenpraat. Daarom mogen de keizer, de koningen, vorsten en christelijke overheden de vrijheden en voorrechten, hun geschonken, terugnemen en vernietigen, aangezien deze bedriegers der mensen die zo geruime tijd hebben misbruikt. Zij behoren een geschrift te doen uitgeven, waarbij het allen christenen geoorloofd is deze geestelijken te verjagen, die niet waardig zijn die naam te dragen, wegens hun misdaden en bedriegerijen, en in hun plaats mannen aan te stellen, die zuiver in de leer en heilig in leven zijn, opdat de Geest der waarheid, Die de Heere aan zijn volk schenken zal, uit de tempel verdrijve de kopers en verkopers, en omsmijte de tafels der wisselaars en de stoelen der kooplieden.
17. Deze moet men geen kettersof scheurmakers noemen maar ware, katholieke christenen, die vast geloven, dat de kerk van God gebouwd is op de steen Jezus Christus. Indien de pausen in dit gevoelen hadden volhard, zouden er minder misbruiken in de kerk bestaan. Immers, toen zij eenmaal van deze gevoelens waren afgeweken, en de mening aankleefden, dat de kerk van Christus gebouwd is op een steen, die Petrus is genaamd, en daarom, volgens hun mening, op de pausen en hun instellingen, was er geen prooi uit te denken, die vrij bleef van hun bloedige en hebzuchtige klauwen. Hebben zij niet voorgewend, dat alles hun geoorloofd was? Opdat eindelijk zou vervuld worden de voorspelling van de profeet Jeremia, die zegt: “Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen, [en] de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steen rotsen; die u houdt op de hoogte der heuvelen! Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid” (Jer. 40:16; 50: 6).
18. Al hebben ook enige schrijvers van beroemden naam beweerd, dat de kerk van God gebouwd is op de steen Petrus, daarom hebben nochtans de pausen geen groter voorrecht dan andere bisschoppen. Die woorden waren met algemene liefde gericht tot de apostel Petrus, wiens voetstappen en leven zij niet hebben nagevolgd, zoals ons hun leven wordt beschreven in de Handelingen der apostelen. En, wat zijn leer aangaat, vervat in zijn brieven, die hebben de pausen vertrapt en verdraaid, zodat zij veel meer de naam van verdraaiers en vertreders, dan van navolgers van Petrus verdienen, die zeer juist voorzegde, dat de weg der waarheid door zulk volk zal gelasterd worden; en door gierigheid zullen zij, met gemaakte woorden, gewin van ulieden zoeken.
19. De apostel zegt, Rom. 1, vs. 18: “De toorn Gods wordt geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen. [als] die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Omdat hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.” En al hebben deze ook geweten, dat de Heere Jezus ons is geworden wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, zij hebben Hem nochtans niet geprezen of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hun harten; hun onwijs hart is verduisterd geworden en zij hebben de eer van de Zoon van God gegeven aan levenloze dingen, en zich daarvoor neergeworpen en die aangebeden. Daarom heeft God hen overgegeven tot schandelijke bewegingen, zodat zij dingen gedaan hebben die niet betamen, volgens de voorspelling van de Heilige Geest door de mond van de apostel. Bedenkt nu wel, dat de gramschap Gods uitgestort is over de goddeloosheid der mensen. Let er eens op, of de pausen en hun onderdanen, die de waarheid Gods te onder hebben gehouden in ongerechtigheid, niet naar het leven zijn geschilderd in de woorden van de apostel Paulus, die hen in 2 Tim. 3, vs. 2, 3, 4, 5 nog uitvoeriger tekent, als hij zegt: “Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de onderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onrustig, wreed, zonder liefde lot de goede, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht ervan verloochend hebben.” Doch zij zullen voortaan hun toestand niet op die wijze meer kunnen bevorderen, omdat hun dwaasheid genoegzaam aan ieder zal bekend zijn.
20. De kwade gewoonten en misbruiken moeten door een openbaar geschrift vernietigd worden, want hieruit vloeien de Bacchusfeesten, de spelen vol brooddronkenheid en ongebondenheid en de afgoderij voort. Nu behoeft er niets meer hij te komen, want de menselijke zwakheid, verleid door de listen van de satan, heeft de afgestorven heiligen als goden voorgesteld, die voor alle ziekten raad weten; zo zelfs, dat beden in de St. Pieterskerk te Rome de koortsen worden afgebeden in de naam van de maagd Maria. En door toelating van de paus hebben de viervoetige dieren enige heiligen gekregen als patronen en genezers. De hoererij blijft ongestraft, de slechte vrouwen worden in het openbaar toegelaten, en in vroeger jaren vond men er te Rome meer dan tienduizend. De priesters ontvangen belasting van het schandelijk bedrijf van deze lichte vrouwen, zoals zij ook van de Joden acht ten honderd ontvangen, opdat deze de toestemming zouden hebben geld te lenen met zulk een grote woeker als zij slechts kunnen krijgen. De tirannische belastingen, de geweldige heerschappij, de verraderijen, het kopen en verkopen van kerkelijke bedieningen en andere schandalen, heersen derwijze in de stad Rome, dat allen, die door de Geest van God gedreven worden, voor de poorten van het hof te Rome geschreven zien: “Het grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde.” Openb. 17, vs. 5.
Aangezien nu de pausen en hun aanhangers zovele gruwelen, misbruiken, schandalen en eigenlijke overtredingen hebben ingevoerd, en dat er reden bestaat om over deze dingen te oordelen, zo moeten zij het vonnis daarover niet uitspreken. Want indien men hun gevoelen moet toegedaan zijn, zo weet ieder, dat wij bevoegd zijn, zoals wij altijd waren, over deze dingen uitspraak te doen, zo lang het oordeel van hun zinnelijkheid heeft afgehangen. Wat meent gij, dat zij nog heden anders verlangen, dan hun bevelen te zien bevestigen door een grote vergadering van vorsten en volken, om alzo stof en as te bereiden, dat zij in de ogen der grote heren werpen, teneinde hun ogen daarmee te verblinden; zo zelfs, dat zij in weinig jaren alle goddelijke en menselijke wetten met voeten zouden treden, om met geweld aan te vallen op allen, die zich tegen deze ongebonden geestelijkheid zouden durven stellen. Meent gij, dat zij gestegen zijn tot wereldse heerlijkheid en uiterlijke praal, om het minste van hun vermetelheid te laten varen? Of dat zij iets zouden willen afleggen van hun grote inkomsten en ongebonden dartelheid? Wij, die zo dikwerf hebben ondervonden, dat deze lieden van gierigheid branden, en gedoopt zijn als in het slijk van de satan, weten wij niet, wat deze muiters in hun schild voeren, die door zo vele stormwinden worden verdreven? De apostel zegt: “Want de aarde, die de regen, menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt, voor degenen, door welke zij ook gebouwd word, die ontvangt zegen van God. Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.” Aangezien de bisschoppen en andere geestlijken zo bedorven zijn, dat zij de gruwelen zien heersen temidden van de heilige plaatsen, zo moeten wij vluchten naar het gebergte. En wij zullen vluchten onder uw hoede, Jezus Christus, en wij zullen onze toevlucht nemen tot de bergen der christelijke vorsten. Door deze getuigenis bidt uw ootmoedige dienaar allen, die invloed hebben op het volk van God, en op wie alle naties de ogen gevestigd hebben, overdenkende de tweede toekomst van onze Heere en Rechter Jezus Christus, deze zaak met ijver te willen behartigen. De Heere Jezus, Die een waarachtig getuige is, het beeld des Vaders, en in Wie geen duisternis is, zal in ulieder hart schrijven. 0, vorsten leent u toch tot deze dienst, die ulieder grootheid waardig is. In steden en provinciën kunt gij gemakkelijk bevoegde personen kiezen, om over deze zaken te oordelen, personen die God vrezen, die de Profeet Joël, hoofdstuk 2, vs. 16 “kleinen en zuigelingen,” noemt; niet zulken, die zich groot achten, en geestelijken willen genoemd worden, niet die bedorven zijn door gierigheid, geen hovaardigen, geen aannemers des persoons, maar zulke mannen,wier heilig leven en geleerdheid ulieden zal tonen, dat zij mannen Gods zijn; mannen die u aanbevolen. worden, mannen, die God, Welke u geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht des Evangelies, voor Zich bestemd heeft voor de grondlegging der wereld; mannen, voor wie Christus in de dood is overgeleverd, opdat Hij hen zou heiligen, door hen te reinigen, door de afwassing van het water in tiet Woord des levens, opdat Hij hen voor zich zou laten verschijnen als een volk zonder smet. Niemand twijfele er aan, of deze mannen, die door de kerk van God voor de algemene welvaart verkozen zijn, niet zouden kunnen oordelen over de vreselijke gruwelen en verdorvenheid der bisschoppen, die zo groot zijn, dat men nooit iets dergelijks gehoord of gezien heeft. Deze bisschoppen, van wie de meesten tot grootheid gestegen zijn, en wat ik hier zeg, zeg ik tot grote smart en droefheid mijns harten, door schandelijke handelingen, de andere door het kopen van kerkelijke bedieningen, en door geld, opdat de inkomsten der pausen daardoor zouden toenemen en vermeerderd worden; anderen weer, die gekocht zijn als om slaven te zijn van deze opgeblazen pausen, in wier keukens zij vet geworden, en door hun meesters tot grote rijkdommen gestegen zijn; deze allen zijn genoopt om hun schouders te krommen, om het pauselijke juk van talloze gruwelen te dragen. Enige vreedzame mannen, die tot de bisschoppelijke waardigheid gestegen zijn, zult gij gemakkelijk daaraan het kennen, dat zij de christelijke bedoelingen ondersteunen, en bidden voor hen, die daartoe gekozen zijn, dat de Heilige Geest hun tong besture, opdat de ware kerk, vervuld van de Heilige Geest, acht geve op de ware bisschoppen, en de verkeerden hoop der pauselijke bisschoppen die herinneren aan de woorden, die de Heere gesproken heeft door de mond van zijn Profeet Ezechiël, hoofdstuk 34, vs. 2b 10: ” Wee de herderen Israels, die zichzelf weiden! zullen niet herders de schapen weiden? Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, [maar] de schapen weidt gij niet. De zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebroken verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weer, en het verloren zoekt gij niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardheid. Alzo zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds tot spijze geworden, omdat zij verstrooid waren. Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hoge heuvel, ja mijn schapen zijn verstrooid op de gehele aardbodem; en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand die ze zoekt. Daarom, gij herders! hoort des Heeren woord. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo [Ik] niet, omdat mijn schapen geworden zijn tot een roof, en mijn schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en mijn herders naar mijn schapen niet vragen; en de herders zichzelf weiden, maar mijn schapen niet weiden; daarom, gij herders! hoort des Heeren woord. Alzo zegt de Heere: Heere: Ziet, ik [wil] aan de herders, en zal mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelf niet meer zullen weiden; en Ik al mijn schapen uit hun mond rukken, opdat zij niet meer tot spijze zullen zijn.” Indien de christelijke vorsten zich niet tegen deze valse bisschoppen en geestelijken verzetten, maar hun alles toelaten, zal de kerk van God de les van de profeet zingen tegen die verleiders, die alle provinciën van de christenen besmet hebben door hun gruwelen, misbruiken, domheden, verleidingen, kwade handelingen, schandalen en talloze boosheden, wat ik Aouius Palearius verklaar, getuig en verzeker, die sinds enige jaren hartelijk naar de dag gewenst en gewacht heb, waarop ik mijn broeders gepast vermanen en bidden kon, niet uit een kwaad hart, wat God weet, maar uit liefde tot de waarheid en tot eer van God, om het ware christelijke en apostolische geloof voor te staan, waarvan ik getuigenis heb afgelegd in de bovenstaande twintig artikelen, waarvan ik geloof nog meer uitvoerige verklaring te doen, als de tijd en de plaats dit zullen mogen vereisen; en ik ben bereid mijn leven te verliezen voor de bescherming van deze waarheid, wanneer dit dienen kan tot een zegel van mijn belijdenis. Indien nu iemand misprijst of later afkeuren zal, wat ik gezegd heb met een zuiver gevoel en heilig geweten, wie het ook wezen mag, die daag ik uit, om in persoon te verschijnen, binnen drie dagen voor de rechterstoel van Jezus Christus, Koning van alle volken en tijden, tot welke Koning ik hen oproep, opdat zij de beschuldiging verantwoorden, waarmee zij mijn getuigenis verwerpen. Het is niet Aouius, die dus spreekt, maar Hij, Die mij moed geeft tot het goede, Die mij beveelt, dat ik Hem tot getuige roep, en van Wie ik getuigenis geef, te weten, Jezus Christus, de Zoon van God, Rechter van levenden en doden.”
Indien wij ook in handen hadden kunnen krijgen zijn onderzoekingen en antwoorden, gegeven in de gevangenis te Milaan en te Rome, alsmede de brieven van deze uitnemende martel aar, dan zouden wij die ook hier hebben bijgevoegd. Doch de vijanden der waarheid hebben die zo verduisterd en verborgen, dat zij ons nog niet ter hand konden gesteld worden.