Pieter van Russeau de tong uitgesneden, op een ladder gebonden en in het vuur geworpen
Pieter van Rosseau, geboren in het land Anjou, oefende zich in de steden Genève en Lausanne geruime tijd in Gods Woord.
Daarna verlangde hij naar zijn vaderland terug te keren, teneinde de kennis der waarheid aan enigen mee te delen, en ook om met zijn schoonbroeder over enige geldelijke zaken te spreken. Toen hij in de stad Angers was gekomen, en van zijn schoonbroeder, in wiens huis hij vertoefde, zijn erfdeel vorderde, werd hij door hem verraden, en bij de overheid aangeklaagd. In plaats van de erfenis te ontvangen, werd hij, door Gods voorzienigheid, in dezelfde gevangenis gebracht, waar ook Rabec zat, door wie hij buitengewoon in de kennis, die God hem aanvankelijk geschonken had, werd versterkt. Dit geschiedde in de maand Oktober van het jaar 1555.
Spoedig daarna werd hij aangaande zijn geloof ondervraagd, zowel door de dienaren van de bisschop als door vele beambten des konings, benevens door vele andere priesters en monniken, wat hij zelf op de volgende wijze heeft beschreven:
“Allereerst vroegen zij mij, hoe ik dacht over het sacrament des altaars. Ik antwoordde, dat zij Gods Woord vervalsen, wanneer zij wat in de schrift het sacrament des avondmaals genaamd wordt, het sacrament des altaars, heten. “Gelooft gij dan niet,” zeiden zij, “dat in de mis het lichaam van Jezus Christus is, wanneer de priester de woorden der inzegening over de hostie heeft uitgesproken?” Ik antwoordde, dat wat de priester doet, hij dat slechts voor zichzelf doet; want zij, die dicht bij hem zijn, zien dit alleen, wat niet is volgens het bevel, dat Jezus aan Zijn discipelen gaf, en wat zij daarna hebben volbracht. Want Hij stelde hun in de gelegenheid om het te zien en te smaken, toen Hij tot hen zei: “Neemt het allen, opdat gij allen mijn dood deelachtig mag zijn, die gij verkondigen moet, totdat Ik kom.” Want Christus beval, dat zij het allen zouden gebruiken, opdat zij allen zijn dood deelachtig zouden zijn, die zij verkondigen moesten, totdat Hij kwam. Om zijn bevel te volbrengen, moeten wij dit ook doen. De apostelen begrepen wel, wat Christus met het avondmaal bedoelde, volgens de betekenis van het Pascha, dat Hij juist tevoren had gebruikt.
Zij vroegen, hoe ik dacht over de Doop en wat ik daarvan geloofde. Ik antwoordde, dat ik geloofde wat de vier Evangelisten daarvan getuigen, en hoe Johannes predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden. Indien wij nu die in het geloof ontvangen, en in het Evangelie geloven, is het ons een eeuwig verbond met Christus Jezus. Wij zijn allen één in Christus en begraven in Zijn dood door de doop.
In de Handelingen der apostelen zijn overvloedige bewijzen, hoe de apostelen Jezus Christus predikten, als gekruisigd om onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, en dat men het Evangelie moest geloven en zich laten dopen. Volgens het voorbeeld van Johannes, gebruikten zij slechts water, die gezegd had, dat er na hem iemand kwam, wiens schoenriemen hij niet waardig was te ontbinden. die met de Heilige Geest zou dopen.
Zij vroegen, of men de maagd Maria en de heiligen in het paradijs niet behoorde aan te roepen. Ik antwoordde, dat ik graag mijn gebeden tot God richtte, volgens de leer van Johannes, die zegt: “En, indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige. En Hij is een Verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld.” Hij kan volkomen zalig maken die door Hem tot God gaan. Hij leeft altijd om voor hen te bidden, die Hem van goeder harte aanroepen, en op Hem hun vast vertrouwen stellen; want Hij zegt: Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” En door de Profeet zegt Hij: “Ik wil mijn eer aan geen anderen geven, noch mijn lof aan de gesneden beelden.” Verder, dat allen, die op gesneden beelden betrouwen, zullen beschaamd worden.
Zij vroegen verder, of ik niet geloofde, dat er een vagevuur was, om de zielen der gestorvenen te reinigen. Ik antwoordde, dat het bloed van Jezus Christus ons van onze zonden reinigt, en dat ik aan geen andere reiniging geloofde. Want die in Adam onrein zijn geworden, zijn door het bloed van Jezus Christus gereinigd en gewassen, anders zou Zijn dood voor ons tevergeefs zijn geweest.
Zij vroegen mij, hoe ik over de biecht dacht. Ik antwoordde, dat het nodig is de zonden voor God te belijden, Daar het voorbeeld van Mozes, Aäron en Samuël, die hun eigen zonden en ook die van het volk Israëls voor God alleen hebben beleden, aan Wien men de zonden belijden moet, om vergiffenis te erlangen. Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve. Waarlijk, wij hebben een groten Hogepriester, Jezus de Zoon van God, Die door de hemelen doorgegaan is, Die onze zonden vergeven en kwijtschelden kan. Hij, zeg ik, en niemand anders. Aan Hem alleen moeten wij biechten. De psalmen van David zijn vol van de belijdenis zijner zonden, die hij alleen voor God deed.
Zij ondervroegen mij ook aangaande het vasten. Ik antwoordde, dat het vasten goed, ja noodzakelijk was, niet om de geboden van mensen, die niet dan geveinsd zijn, zoals zij tonen door hun droevige gezichten en uitgeteerde wangen. Zij zouden wel willen, dat men op de trompet zou blazen wanneer zij enig werk ter ere van God willen verrichten; maar dat is geheel tegen zijn Woord, want dat zegt: Als gij vast, zo zalf uw hoofd en was uw aangezicht; opdat het van de mensen niet gezien worde, als gij vast.”
De 18den Oktober, in het jaar 155,5, werd ik geleid voor de beambten des konings en, voor de dienaren van de bisschop van Angers. Daar werd mij verder gevraagd, of ik bij mijn antwoorden wilde blijven volharden. Ik zei ja, want zij zijn bevestigd door het gezag der Schrift. Toen werd ik omringd door een hoop in hemden geklede geestelijken en gekapte leraars en meer anderen, die onderscheiden klederen droegen. Onder andere vroeg mij een monnik: “Welaan, gelooft, gij niet, dat, toen Jezus Christus zijn apostelen het brood gaf, in het brood wezenlijk zijn lichaam was en in de kelk zijn bloed?” Ik antwoordde, het is laster, als gij zegt, dat Zijn bloed in de kelk was voor het uit Zijn lichaam was gestort. Want het brood en de wijn in de drinkbeker, welke Hij Zijn apostelen gaf, dienden alleen ter gedachtenis van zijn lichaam en bloed, die voor ons in de dood werden overgeleverd, zoals Paulus betuigt, als hij zegt: Zo dikwijls gij dit brood zult eten, en deze drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij komt.” Zij zeiden: “Christus Jezus heeft gezegd: “Het brood, dat Ik u geven zal, is Mijn vlees.” En verder: Voorwaar, voorwaar, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelf. Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven. Ik antwoordde: in hetzelfde hoofdstuk staat geschreven, dat vele van zijn discipelen, die dit hoorden, geërgerd waren. Doch Jezus, wetende, dat zij daarover murmureerden, zei tot hen: “Ergert ulieden dit? [Wat zou het] dan [zijn], zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij tevoren was? De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven.” Aldus is daar het lichaam van Jezus Christus niet, zoals gij ons wilt doen geloven, dat zou tegen Zijn Woord zijn, Christus verbiedt ons dit, zeggende: “Zo iemand tot vlieden zal zeggen: ziet, hier is Christus of daar; gelooft het niet. Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit. Ziet, [hij is] in de binnenkamers; gelooft het niet. Derhalve kan het lichaam en het bloed van Christus in het brood en de wijn niet vervat zijn, zoals gij zegt, maar men moet Hem in de hemel zoeken. Doch in het avondmaal, wanneer dit naar de instelling van Christus gebruikt wordt, zoals de apostelen het gevierd hebben, ontvangen wij het lichaam en het bloed van Christus op geestelijke wijze en door het geloof. De arme monnik was zeer beschaamd, en de omstanders morden allen tegen mij; ja, ook de heer van der Bossche, lijfstraffelijk rechter, zei: “Hoe dan, wilt gij met uw woorden ons allen tot afgodendienaars verklaren. Ik antwoordde hem: “Gij begrijpt het beter dan gij spreekt. De dienaar van de bisschop sprak met mij over de offerande, en zei, dat de priesters de offeranden mochten volbrengen en die heiligen. Ik antwoordde, dat ik geen offeraar kende anders dan Jezus Christus, Die als onze Voorbidder opgevaren is, en een Hogepriester is geworden tot in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek. Wij zijn geheiligd door de offerande van Zijn lichaam, die eenmaal volbracht is, door welke offerande Hij in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. Ik vermoedde, dat deze, die een leraar genoemd werd, de brief aan de Hebreeën nog nooit gelezen had; want hij antwoordde mij niet, en bleef beschaamd voor zich staren. De procureur des konings ontstak in grote woede tegen mij, en liet mij uitkleden, om te onderzoeken of ik nog meer geld of boeken had; zij deden mij daar vele onaangenaamheden aan. Ik bid u, denkt eens na, hoe het gaat met een arm schaap onder de wolven, die allen met luide mond roepen: “Crucifige, Crucifige.”
Enige dagen na zijn vrome en volstandige belijdenis der waarheid werd hij veroordeeld om levend te worden verbrand. Doch, aangezien hij tot de gruwelijke sekte van het pauselijk priesterdom behoord had, werd hij bovenal in het vonnis als ketter veroordeeld, en bevolen om te worden ontwijd. Doch hij beriep zich op het hof van het parlement te Parijs, en drong daar op aan. In de maand April van het jaar 1556 had de koning aan zekere mr. Reinigius Ambrosius, de president van Aix, opgedragen kennis te nemen en te oordelen over alle zaken van hen, die men ketters of Luthersen noemden. Toen deze andermaal de belijdenis van het geloof van Pieter van Rosseau gehoord had, en bemerkte, dat hij daarin volhardde,wat zij hardnekkigheid noemden, bevestigde hij het vonnis, dat reeds geruime tijd tevoren door de rechter van Angers was uitgesproken, en liet hem op Vrijdag, de 21sten Mei, ontwijden. Om zijn wreedheid te tonen, daar hij eerst drie dagen vroeger gekomen was, liet hij daarna de vromen martelaar op zeer onmenselijke wijze tot drie malen pijnigen, wat hij geduldig onderging. Omstreeks vier of vijf uren in de namiddag van de zelfden dag, liet hij hem de tong uitsnijden, en een ijzeren bal in de mond duwen. Aldus misvormd en verminkt werd hij op een slede naar de brandstapel gevoerd, die op de haven van Angers was opgericht. Toen hij nu op een ladder gebonden en in de lucht opgeheven werd, sloeg hij zijn ogen naar de hemel, terwijl de eeuwige God duidelijk toonde, dat Hij hem niet verliet. Want, toen hij reeds zwart door de vlammen geworden en bijna half geroosterd was, zodat de bal uit zijn mond viel, riep hij de naam des Heeren aldus aan: Jezus Christus, sta mij bij; Heere God, help mij.” Vele lieden verwonderden zich daarover. En aldus is hij volstandig in het geloof uit dit leven gescheiden.