Kerkvaders
.
Augustinus van Hippo
.
De deernis en de deerniswekkende – Augustinus
Augustinus – De onsterfelijkheid van de wijsheid
Des mensen vrije wil of gods vrije genade bladzijde uit de strijd tussen Pelagius en Augustinus
——————————————————————————–
Iets uit het leven van Augustinus
“God spreekt door woorden of door daden…!”
Augustinus van Hippo heeft lange tijd moeite gehad om God God te laten. Hij zocht gedurende lange tijd veel dingen van God te begrijpen en te doorgronden, in plaats van deze te bewonderen en te aanbidden. Maar hij kon er maar niet los van komen. Totdat hij op een dag eens kwam bij het strand van de Middelandse Zee, en daar een meisje zag spelen. Het meisje groef een kuiltje in het zand, en pakte haar emmertje en vulde het met water, en leegde haar emmertje in het kuiltje. Waarna het meisje weer haar emmertje ging vullen, en het weer in haar gegraven kuiltje leegde. Augustinus zag dit zo voor een poosje aan, en vroeg tenslotte aan het meisje: “kind, wat ben aan het doen…?” Waarop het meisje hem antwoordde: “mijnheer, ik ga de zee in mijn kuiltje gooien…!!” Dit was het wijze eenvoudige wonderlijke antwoord van God aan Augustinus. Want hoe zou die eeuwige onmetelijke wijsheid Gods ooit in ons eindige verstand en zeer kleine hersentjes passen…
Nu mocht Augustinus God God laten, en Zijn wonderlijke werken bewonderen en aanbidden. Na dit gebeuren kreeg Augustinus ook een afkeer van mensen die alles maar wilden weten en nieuwsgierig waren naar dingen die hen niet toekwamen. Zo ontmoette hij eens een man die hem vroeg wat of God gedaan zoal allemaal heeft voordat Hij de Aarde schiep. Waarop Augustinus deze man eens ernstig aan keek, en hem antwoordde: “Toen heeft God de hel gemaakt, om alle nieuwsgierige mensen in te werpen…!!!” Wie oren heeft om te horen, die hore.
——————————————————————————–
Web-link over de vroeg-christelijke kerk : klik hier
Het leven van kerkvader Basilius (36MB) : klik hier
Een godsdienstig gebed door kerkvader S. Anselmus :
Om vrees te verwekken in een zondig mens.
O, Alvermogende Heere, als ik mijn leven naarstig onderzoek, zoo schroom ik zeer,en ben geheel verbaast. Al mijn leven is, dunkt mij, anders niets dan zonde en dorheid. En als men daar enige vrucht in vindt, die is geveinsd, onvolmaakt of vals, alzo dat het niets is, zodat zij niet kunnen behagen maar wel mishagen God den Heere. Daarom, o gij zondig mens, uw gehele leven is zondig, verdoemelijk en onvruchtbaar. Maar wat onderscheid maak ik tussen onvruchtbaar en verdoemelijk ? Want als het onvruchtbaar is, dan is het ook verdoemelijk. Dit is zeker dat de Waarheid gesproken heeft: Alle boom die geen goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. En al was het dat ik wat goed kon doen, dat is nauwelijks waard in vergelijking bij de kost des lichaams die ik gebruik. Maar wien zijn de beesten die zooveel goed niet doen, als zij verdoen? Alzo ook, o Goedertierene Heere, voedt Gij en verwacht Gij mij Uwen onnutte worm, stinkende van zonden! Een vuile stinkende hond stinkt zoo niet voor de mensen, dan een zondige Ziel voor God. Wee mij, ik ben geen mens, maar een verwijting der mensen snoder dan een stinkende prijs. Mijn ziel heeft verdriet in haar leven. Ik schaam mij langer te leven en ik schroom nog te sterven. Wat is u dan anders van node, o gij zondig mens? Dan dat gij door al uw leven beschreit uw gehele leven. Maar in dit stuk is mijn ziel nog te bejammeren, omdat zij niet zoo bedroefd is, als zij wezen moet, maar zij is zoo vrij onbezorgd en onachtzaam alsof zij niet wist wat zij lijd.
O, gij dorre ziel, wat doet gij? O, gij zondige ziel wat vertraagd gij? Den dag des oordeels komt, dien groten dag des Heeren is nabij. Dien dag is een dag der gramschap, een dag der ellende en bangheid, een dag van verdriet en van ellende, een dag der duisternissen en der donkerheid, een dag van nevel en van onweders, een dag der trompetten en bazuinen. O, gij bittere stem van de dag des Heeren. Wat sluimert gij, o gij lauwe ziel die waardig zijt om uitgespuwd te worden? Wat slaapt gij ? Die door zulke donderslagen niet wakker of niet verschrikt wordt, die slaapt niet maar hij is dood. O, gij onvruchtbare boom, waar zijn uw vruchten? O, gij boom die waard zijt bijl en vuur, die verdient uitgeworpen en verbrandt te worden, welke zijn uw vruchten? Zekerlijk, anders niet dan stekende doornen en bittere zonden. En och, dat ze u staken tot boeten, dat ze gebroken werden en dat ze zo bitter werden dat ze vergingen. Gij acht misschien een zonde niet veel! Och, dat gij ze wél onderscheidde. Wee mij, onteert de zonde God niet door haar overtredingen? Welke zonde zal dan een zondaar durven zeggen klein te zijn? God te onteren is nimmer klein te achten! O, gij dorre en onprofijtelijke hond, die waardig zijt het eeuwig helse vuur! Wat zult gij antwoorden in dien dag, als van u geëist zal worden reden van al uw leven, hoe dat gij al den tijd uws levens tot dit ogenblik toe, doorgebracht hebt, voorwaar dan zal in u verdoemt worden al wat in u gevonden wordt van werken, verzuimingen, spreken, en zwijgen tot de minste gedachte toe. Ach, hoeveel zonden zullen u dan onverhoeds overvallen, die gij nu niet ziet, of die gij nu voor geen zonden acht? En dat gij nu somtijds meent goed en wél gedaan te hebben, dan zult gij daar bevinden dat het zware zonden zijn. Daar zult gij ontvangen naar uw werken die gij gedaan hebt, als er geen tijd voor barmhartigheid meer zijn zal, als er geen vergeving meer ontvangen zal worden, als er geen verbetering meer toegelaten zal worden. Daarom, denkt hier nu wat gij gedaan hebt en wat gij daar ontvangen zult. Hebt gij veel goeds en niet veel kwaads gedaan, zoo verblijd u. Hebt gij veel kwaad en niet veel goed gedaan, zoo bedroefd u, gij onzalige zondaar. Is dit nog niet genoeg om in u een grote beroerte te verwekken? En is dat niet genoeg om uw merg en bloed te verwekken tot tranen? Wee mij wonderlijke versteendheid, waar voor, om die in stukken te breken, een zware hamer niet krachtig genoeg is.
O, ongevoelige luiaard, om wien te verwekken, zulke scherpe prikkelen nog te bot zijn. O, dodelijke slaap, die door zulke gruwelijke donderslagen, niet wijkt. O, gij zondig mens, is u dat nog niet genoeg om u te vermurwen? Het moest u genoeg zijn om gedurig tranen uit te storten. Maar wat wil ik de zwaarte en de grootte der aanstaande ellende verzwijgen? En die voor de ogen mijner ziel verbergen? Opdat een onvoorziene smart mij onverhoeds overvalt en een onverdraaglijk wee mij schielijk overkomt? Zekerlijk, dat is niet genoeg voor een zondaar, want al heb ik alles gezegd wat ik kan bedenken, nochtans is het niet te vergelijken bij hetgeen dat er in waarheid is. Daarom moeten mijn ogen tranen schreien dag en nacht en niet ophouden. O, zondig mens, vermeerdert de last der voorgaande ellende niet, maar hebt de ene wee op de andere, want Hij zal u oordelen, tegen Wien alles onrecht en smaad gerekend wordt wat een ongehoorzaam overtreder zondigt. God de Heere heeft mij goed voor kwaad gegeven. Hij is nu tegen mij zeer lankmoedig en barmhartig, maar dán zal Hij zeer streng en ongenadig zijn. Wee mij, wee mij, dat ik ooit gezondigd heb, dat ik God onteerd heb, en dat ik Zijn alvermogendheid tegen mij verwekt heb. Ach arm zondaar, wat heb ik gedaan, dat ik zoo gezondigd heb? O, gij gramschap des Alvermogenden Gods, wil niet op mij vallen. Want in geheel mijn lichaam is niets dat die toorn kan verdragen. O, benauwdheid ! Daar zullen de beschuldigende zonden, daar zal de strenge rechtvaardigheid mij doen verschrikken, van onder zal zijn de openstaande gruwelijke put der Hel, van boven de strenge rechter, van binnen een knagend geweten en van buiten een brandende wereld. De rechtvaardige zal nauwelijks zalig worden en een zondaar die in zulk een benauwdheid is, waar zal die zichzelven heen keren? Als ik zoo benauwd ben, waar zal ik dan schuilen? En het zal mij ondraaglijk zijn daar te verschijnen! Wie zal mij verlossen uit de handen van God? Waar zal ik raad vinden? Vanwaar zal ik hulp krijgen? Wie is hij, die genoemd wordt een bode des groten raads, die genoemd wordt een behouder, opdat ik Zijn naam kan aanroepen ? Hij is diezelfde Jezus, die zelf Rechter is, voor wiens handen ik nu zoo zeer beef. Daarom, o, gij zondaar, grijpt nu eens moed, wees wel getroost, en wilt niet wantrouwen, hoopt in Hem, dien gij vreest. Vlied tot Hem daar gij afgelopen zijt, roept, Hem altijd ootmoedig aan, dien gij hovaardig vertoornd hebt. O, Jezus, Jezus, om dezen Uwen zoeten Naam, handel met mij na dezen Uwen Naam. O, Jezus, Jezus, vergeet mij hovaardige die U vertoornde, en aanziet mij ellendige aanbidder. O, zoete Naam. O, genoeglijke Naam. O, Naam die zondaren sterkt en o, Naam van zalige Hoop. Want wat is Jezus toch anders dan een Behouder. Daarom om Uzelven, o zoete Jezus, die mij geschapen hebt, wees mij eenen Jezus, dat is een behouder, opdat ik niet verga.
O, Jezus, die mij verlost hebt, wil mij niet verdoemen. O, zoete Jezus, die mij geschapen hebt en verlost hebt door Uwe goedheid. Laat mij, Uw werk, niet vergaan door mijne boosheid. Ik bid U, o allergoedertierendste Jezus, laat mijn boosheid mij niet verdoemen, die Gij gemaakt hebt door Uwe goedheid. Aanziet in mij, o, allergenadigste dat uit U is en neemt er uit dat vreemd is. O, allerbarmhartigste Jezus, ontfermt U over mij, terwijl het tijd is van ontfermen, opdat Gij mij niet verdoemt in den tijd van het gestrenge oordeel, want wat profijt zal er zijn in mijn bloed, als ik moet dalen in de eeuwige Verdoemenis? De doden zullen U, o,Heere niet loven, en allen die in de Hel nederdalen zullen U niet belijden. Behaagt het U dat Gij mij laat komen in den breden schoot Uwer Barmhartigheid, dan zullen er geen benauwdheden wezen om mijnentwil. Heere, laat mij toch zijn onder het getal Uwer uitverkorenen, opdat ik U met hen mag loven, dat ik U mag gebruiken, in U roem mag dragen onder al degenen die Uwen Naam beminnen. U, die met God den Vader en met den heiligen Geest verheerlijkt leeft en regeert in eeuwigheid. Amen