Julius Palmer en twee anderen te Newbury levend verbrand
Gelijk al de daden van God wonderbaar zijn in het verwekken van allerlei soort van mensen tot bevestiging van Zijn ontwijfelbare waarheid, die de vijanden door velerlei middelen zoeken te vervalsen en te verdraaien, teneinde het vleselijk koninkrijk van de antichrist op te richten, zo is er geen voorbeeld onder de gehele schare martelaren, die ten tijde van de koningin Maria hebben geleden, dat waardiger is te worden herinnerd dan dat namelijk dat een, die uitermate pausgezind was ten tijde van de godzalige koning Eduard de zesde, en zo hardnekkig vasthield en als verdronken was in het roomse bijgeloof, zodat hij aan alle godzalige gebeden en zuivere predikaties een gruwel had, en derwijze de vrome leraren van deze leer vermeed en verachtte, dat hij daarom door alle vrome mensen geschuwd, veracht en als met de vinger nagewezen werd; dat deze nochtans, ten tijde van de genoemde koningin, toen de ergste vervolging plaats had, de wrede dood door de handen van de pausgezinden onderging, omdat hij een vrome belijdenis van de waarheid had afgelegd.
Deze martelaar was Julius Palmer geheten, en geboren te Coventry, waar zijn ouders woonden, en zijn vader burgemeester was. Van zijn jeugd af was hij opgevoed aan de hogeschool te Oxford, in het college van Magdalena, waar hij door zijn vlijt bevorderd werd tot een van de bestuurders en onderwijzers in de welsprekendheid. Hij had een vlug en sterk geheugen, was goed van verstand, en zeer geoefend in de Latijnse en Griekse talen. En, ofschoon hij zich eerst laat voorbereidde tot de Godgeleerdheid, haalde hij de verlopen tijd door zijn ijver weer in. Hij gaf een duidelijk bewijs, dat indien de Heere hem langer in het leven gespaard had, hij in de godzalige kennis derwijze zou zijn toegenomen, dat hij daardoor een sieraad van Christus’ kerk in zijn vaderland zou zijn geworden.
Korte tijd voor de dood van de godvruchtige koning Eduard, waren er te Oxford zekere lasterlijke en beschimpende artikelen op de muren geplakt en onder het volk verspreid, die gericht waren tegen dokter Haddon, voorzitter van het genoemde college. Daar men de schrijver daarvan niet kende, en aangezien Palmer zo verbitterd was tegen de ware godsdienst, werd hij op vermoeden onderzocht, waarbij hij niet alleen deze op vermetele wijze als de zijne erkende, maar daarenboven de beambten met vele scherpe en verachtelijke woorden aansprak; zodat hij, wegens deze misdaad, die hij jegens de voorzitter bedreven had, als een onwaardig lid werd veroordeeld niet langer in dit college te kunnen blijven. Wegens deze zijn pausgezinde daden dus, waarin hij zo moedwillig en hardnekkig volhardde, werd hij van zijn ambt ontzet en uit het college gebannen.
In de aanvang der regering van de koningin Maria, nadat de geloofsrechters hem weer in zijn vorig ambt hersteld hadden, werd hij onderwijzer. Maar, toen betoonde de Heere hem zulk een genade, dat hij, in plaats van een hardnekkig pausgezinde, een voorstander werd der leer van het heilige Evangelie. Toen hij namelijk weer zijn plaats in het college ingenomen had, bewoog God zijn hart aldus, om met ijver te onderzoeken en te weten hoe en op welke wijze de martelaren waren gevangen genomen, om welke artikelen zij geleden hadden, en hoe zij waren gestorven; zo zelfs dat hij op zijn eigen kosten een student opzettelijk naar Glocester zond, om de zaak van meester Hoper te onderzoeken, en hem een waar verhaal daarvan te kunnen meedelen. Kort daarna gebeurde het, dat hij daarvan het werkelijke met eigen ogen te Oxford aanschouwde; want toen hij de vrome bisschoppen Ridley en Latimer had zien verbranden, die standvastig de waarheid met hun bloed verzegeld hadden, en hij weer thuis kwam, en met medelijden was vervuld, sprak hij onder zijn vrienden, als uitbarstende, de woorden: “O razende wreedheid! o treurige tirannie, die meer dan barbaars is.”
Van die tijd af aan begon hij de waarheid naarstig te onderzoeken, en leende tot dat einde een boek van een student in hetzelfde college, dat de verklaring bevatte van Petrus Martyr van de zendbrief van Paulus aan de Corintiërs. Na God ernstig te hebben gebeden, nam hij de waarheid met grote blijdschap aan; en, nadat de Heere de ogen van zijn verstand had geopend, was hij nu met zulk een ernst en ijver bezield om die te omhelzen, als hij vroeger zich bereid toonde die te haten en te vervolgen. Hij wies eindelijk, door de genade Gods, tot zulk een rijpheid en verstand in de waarheid op, dat hij niet vreesde de vonken daarvan te ontdekken in zijn uitwendige handelingen. Als hij namelijk de mis zou bijwonen, om hun priesterlijke dwaasheden na te volgen in het buigen van het hoofd en het slaan op de borst, terwijl de priester de dusgenoemde zondebelijdenis zong, doch inzonderheid toen hij zich op en neerwaarts zou buigen, bij het opheffen van de hostie, werd zijn hart derwijze wegens deze gruwelijke afgoderij ontstoken, dat hij van zulke goddeloze handelingen walgde, en dikwerf opzettelijk de kerk verliet, om die niet bij te wonen.
Toen hij bemerkte, dat hij daarom door de voorzitter en andere voorname leraars verdacht en gehaat werd, die vroeger zijn voornaamste en beste vrienden waren, en aan de ene zijde een zware strijd en wroeging in zijn geweten gevoelde, bij de overtuiging dat zijn nieuw leven en zijn oude handelingen niet samen konden gaan, en aan de andere kant vreesde, nu de strijd weer veel heter geworden was dan tijdens de regering van koning Eduard, dat hij, om de waarheid, nog eens uit het college mocht gestoten worden, besloot hij, eindelijk liever het college te verlaten, dan er met schande uitgedreven te zullen worden. Toen hij dit college verliet, en door een bijzondere vriend, die hem gaarne het tegendeel zou hebben aangeraden, gevraagd werd, waar hij heen ging, welk leven hij leiden wilde, antwoordde hij: “De aarde is des Heeren en wat er in is. Ik wil mij aan God en de wijde wereld bevelen, en laat aan God over te doen niet en door mij, wat Hij wil.”
Na aldus zijn ambt te hebben verlaten, werd hij leraar te Reading, waar hij zeer bemind was van allen, die God vreesden, zo wegens zijn geleerdheid als om zijn ijver, die hij voor de waarheid had. Doch de satan, die een vijand van alle godzaligheid is, ruide van dat ogenblik af enige dubbelhartige huichelaars tegen hem op, die, door hun geveinsdheid en onder de dekmantel van ijver, die zij voor het Evangelie hadden, zoals zij aan hem betuigden, door hun schijnheiligheid achter zijn geheimen wisten te komen, zodat hij zijn gevoelens aan hen openbaarde. Want, gelijk hij zelf met ijver en liefde vervuld was voor allerlei goddelijke leer, begeerde hij ook anderen te brengen en te trekken tot haar kennis en belijdenis.
Deze waren juist zij, die hem verrieden, en, hun tijd waarnemende, in zijn afwezigheid zijn studeerkamer plunderden, en zekere geschriften van daar medenamen, die hij tegen de pauselijke leer geschreven had, inzonderheid klein geschrift tegen de wrede en onmenselijke tirannie, die zij tegen de heilige martelaren hadden bedreven, waarmee zij gevolg konden geven aan hun listen. Voorts bedreigden zij hem, dat zij dit geschrift zouden overleveren in de handen der heren van de raad van Engeland, ingeval hij zijn school niet wilde overgeven aan iemand die zij daartoe zouden aanwijzen. Uit vrees voor hun bedreigingen, werd hij gedrongen zijn leraarsambt en school op te geven; en, om zijn leven te redden, verliet hij de stad, en wist geen betere raad dan naar zijn moeder te Cussham te gaan, waar hij dacht enig geld te zullen ontvangen, dat zijn vader hem bij testament vermaakt had. Toen hij zijn ellendige toestand aan zijn moeder had meegedeeld, verkreeg hij in de plaats van zegen vloek. Want, toen hij bij haar kwam, en op de knieën viel, om haar zegen vragende, zoals dat in Engeland de gewoonte is, zei zij tot hem: “De vloek van Christus over u en ook de mijne, waar gij ook heen gaat.” Toen antwoordde hij: “Och, lieve moeder, uw eigen vloek kunt gij mij geven, doch de vloek van Christus niet, want Hij heeft mij reeds gezegend.” “Neen,” hernam de moeder, “de zegen van God hebt gij ontlopen, toen u uit het eerwaardig college van Oxford gebannen werd; en nu bent gij ook om ketterij uit Reading verdreven.” “Helaas, moeder,” zei hij “zij hebben u aangaande deze zaak slecht ingelicht, want ik ben daar niet uitgebannen noch verdreven, maar heb vrijwillig het college verlaten, en ik ben ook geen ketter, daar ik de ware leer niet tegensta.” “Hoe,” zei de moeder, “ik ben verzekerd, dat gij niet gelooft, zoals ik, uw vader en uw voorvaders gedaan hebben; maar gij hebt de leer aangenomen, die ons onderwezen werd ten tijde van koning Eduard, die een verdoemelijke ketterij is.” “Ik belijd,” antwoordde hij”, dat ik een leer heb aangenomen, die geen ketterij is, maar de zuivere waarheid, die reeds door Christus en Zijn apostelen werd gepredikt.” Indien gij alzo gelooft,” zei zijn moeder, “maak u dan van hier, en kom niet weer onder mijn ogen. Wat het geld aangaat, dat gij meent door uw vader achtergelaten te zijn, zeg ik u, dat ik geen geld noch goed voor een ketter heb. Wel heb ik een bos hout, om u te verbranden, en anders krijgt gij van mij niet.” – “Och, lieve moeder,” zei hij, “ofschoon gij mij vervloekt hebt, wil ik nochtans God bidden, om u te zegenen en gelukkig te maken al de dagen uws levens.” Met zulke hartelijke woorden en vele tranen, die hem langs het gelaat vloeiden, scheidde hij van zijn moeder; zodat hier de voorspelling van Christus vervuld werd, die gezegd heeft, dat de moeder tegen de zoon zou opstaan.
Aldus door zijn moeder wreed verstoten, en van al zijn vrienden verlaten, waar hij de meeste vriendschap meende te vinden, zodat hij niet wist waarheen hij zich zou wenden, besloot hij eindelijk in stilte naar Oxford te gaan, en aanbevelingsbrieven te vragen van de voorzitter, mr. Cope, teneinde daardoor tot een betrekking als leraar, in de provincie Glocester, die open was, te geraken. Maar, voor hij daarheen vertrok met de brieven van de voorzitter, ging hij in het geheim naar Reading, om zijn boeken te halen, die hij daar gelaten had, en nam zijn intrek in het logement de Kardinaalshoed, waar hij de vrouw des huizes verzocht een kamer afgezonderd te mogen hebben, niemand met zijn komst bekend te maken, en niemand hij hem toe te laten. Doch zo verborgen kon hij daar niet vertoeven, of de bittere vijanden kwamen dit te weten en overvielen hem ‘s nachts met lantaarns en hellebaarden om hem van zijn bed te halen. Om hun oude en ingekankerde haat aan hem te koelen, wierpen zij hem allereerst in een zeer onreine kerker, waar zij hem zeer pijnigden. Nadat hij daar tien dagen had vertoefd, liet de burgemeester hem naar Newbury overbrengen, teneinde daar door de kettermeesters te worden onderzocht en ondervraagd.
Het onderzoek en de beschuldiging van Julius Palmer voor de geloofsrechters, genaamd dr. Jeffrey, St. Richard Abridge, Johannes Winchcome en de pastoor van Engelsveld, in het choor van de Grote kerk te Newbury, op de 10e Juli 1556.
Jeffrey. “Wij hebben zekere geschriften en artikelen aangaande u van de eerwaardige burgemeester van Reading en andere rechters ontvangen, waaruit wij vernomen hebben, dat gij, voor hen ontboden zijnde, van zekere ketterij beschuldigd bent, namelijk:
Vooreerst, dat gij loochent de opperhoogheid en het gezag van onze heilige vader de paus.
Ten tweede, dat er maar twee sacramenten zijn.
Ten derde, dat de priester in de mis toont en opheft een afgod, om welke reden gij de mis niet wilde bijwonen, toen gij te Reading was.
Ten vierde, dat er geen vagevuur is.
Ten vijfde, dat gij een zaaier van tweedracht en oproer bent onder het volk, en de eensgezindheid zoekt te verbreken, die er bestaat tussen haar majesteit en haar onderdanen. Zeg mij, hebt gij dit fraaie boek geschreven tegen de pauselijke wreedheid, en aan deze schone verzen de naam Epicedion gegeven?
Palmer. Ja, die heb ik geschreven, en ik heb mijn bewijzen uit de heilige Schrift genomen.
Jeffrey. Ik zal u die doen herroepen, en een peccavi (ik heb gezondigd) van uw leugenachtige lippen wringen, voor ik met u eindig.
Palmer. Hoewel ik uit mij zelf niet machtig ben om iets te doen, zo bent gij en al mijn geestelijke en lichamelijke vijanden nochtans niet machtig om dit teweeg te brengen, en vermoogt gij niets tegen de almachtige Geest van God, door Wiens macht wij de waarheid verstaan en vrijmoedig uitspreken.
Jeffrey. Bent gij vol des Geestes? Bent gij met de Heilige Geest vervuld?
Palmer. Ja, mijnheer, want niemand kan geloven, tenzij het hem door de Heilige Geest ingestort en gegeven wordt anders kan ik ook geen waar christen worden; want er is geschreven: “Zo wie de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.”
Jeffrey. Ik zie wel, dat het u aan geen woorden ontbreekt.
Palmer. Neen, toch niet; want Christus heeft ons beloofd, dat Hij ons niet alleen overvloedige en heilzame woorden zou geven, die wij te spreken zouden hebben, maar ook zulke, die de poorten der hel niet zullen overweldigen.
Jeffrey. Christus heeft zulk een belofte aan Zijn apostelen gedaan; doch ik hoop toch, dat gij u met hen niet wilt vergelijken.
Palmer. Neen, ik wil mij op geen wijze met de apostelen gelijk stellen, noch op mijn eigen wijsheid of verstand vertrouwen, dat luttel is; hoewel ik verzekerd ben, dat die belofte van Christus hun allen toekomt, die de waarheid Gods willen beschermen en voorstaan in de tijd der vervolging.
Jeffrey. Komt deze belofte u dan ook toe?
Palmer. Ja zeker, want ik ben verzekerd, dat zij mij nu bekrachtigt, en dit zal door Gods genade blijken, zo gij mij wilt toestaan voor dit volk met u te redetwisten, teneinde alles te verdedigen, wat ik gesproken heb.
Jetfrey. Gij bent een jongen zonder baard, die eerst sedert gisteren uit de school gekomen bent, en durft gij u vermeten met een leraar te redetwisten?
Palmer. Onthoud wel, heer doctor, dat de Geest Gods blaast, waarheen Hij wil; dat Hij uit de mond der jonge kinderen en zuigelingen een macht heeft geopenbaard; dat Christus zegt: “Ik dank U, o Vader, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt.” Waaruit blijken kan, dat God aan geen tijd, plaats, wijsheid, vetstand of persoon gebonden is; want, hoewel uw geleerdheid en verstand de mijn ver te boven gaan, nochtans is uw geloof aangaande de waarheid en uw ijver om die te handhaven en te onderhouden minder dan de mijn.
Jeffrey. Welaan, gij zult vernemen, dat ik geen bevel heb om met u te redetwisten, en dat er geen spraak is, de artikelen en punten, die door onze moeder de heilige kerk reeds zijn behandeld en ingesteld, weer in twijfel te trekken, die wij, zonder het waarom te kennen, behoren te geloven. Doch de reden waarom gij hier ontboden bent, is, opdat gij ons op zekere artikelen zoudt antwoorden. Wat zegt gij dan, vooreerst, van uw moeder de heilige kerk?
Palmer. Door uw heilige kerk verstaat gij de roomse synagoge, die slechts een gewone kerk is van een schaar geschoren priesters; maat ik geloof aan een heilige algemene kerk, niet omdat zij heilig is vanwege haar eigen verdiensten, maar aangezien zij haar geloof op het woord van haar Bruidegom Christus gevestigd heeft.
Jeffrey. Houd op met uw lasteringen, en antwoord mij rechtstreeks, of gij volhardt in hetgeen gij geschreven hebt?
Palmer. Indien gij mij bewijzen kunt, dat daarin enig gevoelen is begrepen, dat met Gods Woord niet overeenkomt, zal ik dat terstond herroepen.
Jeffrey. Gij bent een onbeschaamd mens. Heb ik u niet gezegd, dat ik hier niet gekomen ben om met u te redetwisten, maar om u te ondervragen?
De priester van Engelsveld wees met de vinger hem de ciborie, die in de kerk stond, en vroeg hem: “Wat ziet gij daar?”
Palmer. Ik zie een doek van zijde, die met goud is geborduurd.
De priester. Maar wat is er in?
Palmer. Een stukje brood, dat in een doekje gewikkeld is.
De priester. Maar gelooft gij niet, dat allen, die het heilige sacrament des altaars ontvangen, het ware en natuurlijke lichaam van Christus ontvangen?
Palmer. Indien het heilige sacrament des avondmaals volgens de instelling van Christus zuiver wordt bediend, dan genieten zij, die dit gelovig ontvangen, het lichaam en het bloed van Christus tot hun eeuwige zaligheid.
De priester. Wie bedoelt gij toch met hen, die het gelovig ontvangen? Gij kunt onze ogen niet verblinden door uw drogredenen, want allen die het ontvangen, zo goede als kwaden., zo gelovigen als ongelovigen, ontvangen zij niet, onder de gedaante van brood, het ware en natuurlijke lichaam van Christus?
Palmer. Neen, toch niet.
De priester. Hoe zo! Kunt gij mij dit dan anders bewijzen?
Palmer. Er is geschreven: “Wie Mij eet,” zegt Christus, “die zal leven door Mij.”
De priester. Leest gij ook niet, dat wie de naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden? Derhalve zijn er dan geen anderen dan godzaligen die de naam des Heeren aanroepen?
Palmer. De apostel spreekt van de gelovigen.
De priester. De apostel zegt toch ook in de brief aan de Corintiërs, in het 11e hoofdstuk, dat de goddelozen het ware lichaam van Christus eten tot hun verdoemenis.
Palmer. De apostel spreekt zo niet.
De priester. Wat, zegt hij niet; “Wie mijn lichaam eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die is schuldig aan het oordeel?
Palmer. Ik bid u leen mij uw boek.
De priester. Neen, dat doe ik niet.
Richard Abridge, Ik bid u, leen hem uw boek.” Toen gaf de priester zijn boek.
Palmer. Hier is geschreven: “Wie dit brood eet, of de drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die is schuldig aan het lichaam en bloed des Heeren.”
De priester. Maar in de vertaling van Hiëronymus is het woord Corpus gebruikt, dat is, het lichaam.
Palmer. Niet alzo, heer priester, geloofd zij God, dat ik u de mond met uw eigen boek gestopt heb.
Jeffrey. Er is niet veel aan gelegen, of hij schrijft brood of lichaam; want wij kunnen u bewijzen, dat Hij Zijn lichaam bedoeld heeft. En daar gij zegt, dat de gelovigen alleen op geestelijke wijze het lichaam van Christus eten, is dit slechts een blinde uitvlucht.
Palmer. Wat zou ik anders kunnen zeggen?
Jeffrey. Zoals de heilige kerk spreekt, te weten, wezenlijk, lichamelijk of werkelijk.
Palmer. Met het zelfde recht kan ik zeggen: onbetamelijk, gruwelijk en zeldzaam.
Jeffrey. Gij spreekt als een boos mens. Zeg mij, is Christus in het sacrament tegenwoordig of niet?
Palmer. Ja! Hij is er tegenwoordig.
Jeffrey. Op welke wijze, en hoe is Hij tegenwoordig?
Palmer. Op een onuitsprekelijke wijze, en zoals de geleerden zeggen Modo ineffabili. Waarom vraagt gij mij dan? Och, of God wilde, dat gij een hart bezat bereid om het te geloven, en dat ik een tong had, om het te kunnen uitspreken!
Jeflrey. Wat zegt gij van de kinderdoop?
Palmer. Ik zeg, dat die overeenkomt met Gods Woord, en derhalve in de kerk moet gebruikt en onderhouden worden.
Jeffrey. Gij vergeet uzelf, daar gij schrijft, dat de kinderen zalig kunnen worden zonder de heiligen doop.
Palmer. Ja, dat heb ik geschreven, en zal daarin blijven volharden.
Jeffrey. Hieruit volgt dan, dat het niet nodig is de doop langer in de kerk toe te dienen.
Palmer. Uw woorden zijn vals.
Jeffrey. En wilt gij daarin volharden?
Palmer. Ja, met Gods hulp.
Jeffrey. Schrijf dat op, secretaris.
Toen sprak de heer Richard Abridge hem aan en zei: In zover gij u naar mij wilt schikken en voegen, en leedwezen betonen over uw ketterij, beloof ik u voor allen, die hier tegenwoordig zijn, dat ik u de kost, boeken en honderd gulden in het jaar wil geven, zo lang gij bij mij wonen zult; en wanneer gij lust hebt om te trouwen, zal ik u een vrouw beschikken, en u van een goed gemeubileerde woning voorzien.
Palmer. Ik dank u zeer; doch, wat mijn geloof aangaat, daarvan wil ik nooit afwijken. Tot twee malen toe heb ik mijn ambt, om Christus’ wil, vaarwel gezegd, en ook nu ben ik, met de hulp van God, bereid, om mij zelf over te geven voor de naam van Christus.
Richard. Welnu Palmer, ik bemerk, dat een van ons beiden zal verdoemd worden, aangezien wij onderscheiden geloof aankleven; terwijl ik verzekerd ben, dat er slechts één geloof is, dat ten leven en ter zaligheid leidt.
Palmer. Och, mijnheer, ik hoop, dat wij beiden zalig zullen worden.
Richard Abridge. Hoe kan dat zijn?
Palmer. Zeer goed; want gelijk het onze genadige God behaagd heeft, mij te roepen omtrent de derde uur van de dag, dat is in de bloei van mijn leven, toen ik slechts vierentwintig jaren oud was alzo hoop ik, dat Hij u geroepen heeft, of u roepen zal ter elfder ure van uw ouderdom, en u het eeuwige leven voor uw deel zal geven.
Richard Abridge. Wel, spreekt gij aldus; indien u een maand in mijn huis was, twijfel ik niet, of gij zoudt mij, of ik zou u bekeren.
Winchcome. Heb medelijden met uw vrolijke jeugd, daar gij nu in de bloei van uw leven bent, voor het te laat is.
Palmer. Mijnheer, ik verlang naar de uitspruitende bloemen, die nimmer verdwijnen zullen.
Winch. Wanneer gij zo hardnekkig blijft, is alles tussen ons gedaan.
Na aldus onderzocht en ondervraagd te zijn, wierp men hem in een zeer onreine gevangenis, waar twee andere eenvoudige mensen vertoefden, genaamd Jan Gwin en Thomas Askine, die zij in de raadkamer hadden veroordeeld, en overgeleverd in de handen van de Markgraaf, om levend te worden verbrand.
Des anderen daags, de 11e Juli, ontboden zij Julius Palmer andermaal in de kerk, opdat hij daar enige artikelen zou ondertekenen, namelijk, dat de leer, die hij voorstond, een hatelijke, gruwelijke, verdoemelijke, ketterse en duivelse leer was. Doch Palmer weigerde dit, en zei, dat de leer, die hij handhaafde, een goede, heilzame en op Gods Woord gegronde leer was.
Jeffrey. Wilt gij enige genade ontvangen, herroep dan uw ketterij.
Palmer. Neen; ik verloochen de paus met al zijn aanhangers, en al zijn vergiftige leringen en ketterijen.”
Toen hij dit gezegd had, spraken zij het wrede doodsvonnis over hem uit, en leverden hem in de handen van de wereldlijke rechters over, om met de beide anderen levend te worden verbrand, wat op die dag plaats had.
Omstreeks een uur voor zij naar de strafplaats geleid werden, begon Julius Palmer zijn metgezellen te vertroosten, en zei: Hebt goede moed, mijn lieve broeders, en verflauwt niet; denkt vooral aan de woorden van onze Zaligmaker Jezus Christus, die aldus spreekt: “Zalig zijt gij, als u [de mensen] smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt [u],want uw loon [is] groot in de hemelen; want alzo hebben Zij vervolgd de profeten, die voor u [geweest zijn.]” En: “Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niet meer kunnen doen.” Wij zullen ons leven in het vuur niet eindigen, maar het is een doorgang tot een beter leven; voor kolen zullen wij parels ontvangen, want de Geest Gods getuigt mee te dezer uur met onze geest, dat ons in deze avondstond een liefelijk avondmaal in de hemel bereid is, om de wil van Hem, Die voor ons eerst geleden heeft. Daarom, mijn broeders, hebt goede moed!” Met deze en dergelijke woorden troostte hij zijn onschuldige broeders, die met hem naar de slachtbank gevoerd werden; zodat hij uit de ogen van het volk, dat daar tegenwoordig was, overvloedige tranen wist te persen. Juist toen zij een psalm aanhieven, kwam de markgraaf, Willem Raynford genaamd, in gezelschap van andere stadsbeambten en een hoop gewapende mannen, om hen uit de gevangenis te halen, en naar de brandstapel te geleiden. Na op de strafplaats te zijn aangekomen, vielen zij op de aarde en baden. Doch Julius Palmer zong met luider stem de 31ste psalm, terwijl de anderen God in stilte baden.
Toen Julius Palmer was opgestaan, kwamen er twee priesters achter hem, om zijn ketterij te herroepen en zijn ziel te behouden. Doch zo spoedig Palmer dit hoorde, zei hij tot hen:
“Weg van mij, en verzoekt mij niet langer. Wijkt allen van mij, die de ongerechtigheid werkt, want de Heere hoort mijn wenen.” Daarna trokken de martelaren hun klederen uit, gingen met een verheugd gemoed naar de paal, en kusten die. Toen zij aan de paal gebonden waren, wendde Palmer zich naar het volk, om het te vermanen, en zei: “Goede lieden, bidt voor ons, opdat wij tot onze laatste ademtocht mogen volharden, en wacht u om Christus’ wil voor deze vergiftigde en pauselijke leraars, die ulieden bedriegen.” Nadat hij dat gezegd had, wierp een van de dienaren, die daarbij stond, hem een bos hout in het gezicht, zodat het bloed er op drie plaatsen uitsprong; doch de Markgraaf gaf daarom de dienaar een slag op het hoofd, dat het bloed er uitstroomde, en noemde hem daarenboven een wreed mens. Toen eindelijk het hout aangestoken was, en de vlammen zich rondom hun lichamen begonnen te verheffen, hieven zij hun handen naar de hemel, en riepen met een liefelijke stem, alsof zij geen pijn gevoelden: “Och, Heere Jezus, versterk ons! Och, Heere Jezus, ontvang onze zielen!” Aldus riepen zij voortdurend, zonder zich te verroeren, hieven de handen op, sloegen op de borsten, en riepen de naam van Jezus aan, totdat zij hun sterfelijke lichamen in de handen van hun Schepper hadden overgegeven. Dit geschiedde te Newbury, op de 16e Juli 1556.
Onder andere dingen van hun lijden, is vooral waard te worden opgemerkt, dat, toen hun drie hoofden, door de kracht van de woedende en verslindende vlammen, op een hoop bij elkaar waren gevallen, wat wonderlijk was om te zien, waarom het volk dacht, dat zij reeds lang overleden waren, men Palmer eensklaps hoorde, als een die uit de slaap was opgewekt, terwijl hij zijn tong en kaken bewoog, en schielijk riep: Jezus!” Daarna tot as verteerd zijnde, gaf hij aan God, Zijn hemelse Vader, op zulk een blijmoedige wijze zich over, als ooit enig ander martelaar, die tot dezelfde eer geroepen werd, om voor Zijn heilige naam te lijden, heeft gedaan. God geve, dat ieder onzer ook met zodanige geest, die in onze harten werkt, mag aangegord worden, opdat wij ook standvastig en blijmoedig in de bescherming en de belijdenis van het heilige evangelie mogen blijven, tot onze laatste ademtocht, Amen.
Justus ut Palma florebit.
Dat is: De rechtvaardige zal bloeien gelijk een palmboom.