Johannes de Klerck op wrede wijze gemarteld
Johannes de Klerck, geboren te Melden, was de oudste broeder van Pieter de Klerck, van wie wij later zullen spreken. Deze Johannes werd, in het jaar onzes Heeren 1513, in de stad Melden gevangen genomen, omdat hij aan de deuren van de grote kerk aldaar enige artikelen aangeslagen had tegen de gezonden aflaatbrieven van de paus, waarin hij schreef, dat de paus de antichrist was. Hierom werd het volgende vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat hij gedurende driedagen, op zekere tijden, met roeden zou gegeseld, en hem een schandteken aan het voorhoofd zou ingebrand worden. Toen zijn moeder, die een oprechte en christelijke vrouw was, maat, een man had, die de waarheid haatte, zag dat haar zoon gegeseld en gebrandmerkt was, bemoedigde zij hem, en riep op luiden toon: “Zo moet Christus met zijn merktekenen in u leven.” Daarna reisde de genoemde Johannes de Klerck, gestraft en gebrandmerkt, naar Rosoay, in Brie, en vandaar naar Metz, in Lotharingen, waar hij enige tijd woonde, en zich met zijn ambacht het wolkammen bezig hield.
Op zekere avond voor de dag, waarop men, even buiten de vesting der stad, aan enige beelden in een kapel grote eer zou bewijzen, kwam Johannes, met een goddelijke ijver, zoals de uitkomst leerde, ontstoken, aan de plaats waar de volgende dag de beelden zouden worden aangebeden, en sloeg die aan stukken. Toen nu de hogere geestelijken, priesters en monniken het volk met grote pracht en in processie daarheen leidden, en ontdekten, dat hun beelden geschonden en verbroken waren, bewogen zij de gehele stad, om de dader van dit feit te zoeken, die dan ook zeer spoedig werd gevonden.
Behalve dat men reeds vermoeden op hem had, hadden sommigen hem in de vroege morgen de stad zien ingaan. Hij werd daarom gevangen genomen, beleed zijn daad terstond. en gaf voor het gehele volk de reden op, waarom hij dat gedaan had. Het volk ontstak daarover dermate in gramschap en woede jegens hem, dat men terstond verlangde, dat men hem een gruwelijke dood zou aandoen. Nadat hij de zuivere leer van de Zoon Gods, Jezus Christus, voor de rechters en het volk met kloekmoedigheid had beleden, werd zijn vonnis geveld, en hij naar de plaats, Champasselle genaamd, gevoerd, waar hij zijn straf ontvangen zou. Men het hem een zeer wrede dood ondergaan. De beul hieuw hem eerst de rechterhand af, daarna werd hem de neus met scherpe tangen afgeknepen, zo ook de armen, de borsten afgesneden, en van zijn hoofd cirkelsgewijze de huid afgestroopt en met vuur verschroeid. Hij dit wrede schouwspel was niemand tegenwoordig, die zich niet ten hoogste hierover ontzette, voornamelijk toen zij de onoverwinnelijke standvastigheid zagen, waarmee God Zijn dienaar versterkte, die onder de grootste en zwaarste pijnigingen de volgende woorden uit de 115den Psalm op de lippen nam en uitsprak: Hunlieder afgoden zijn zilveren goud, het werk van mensenhanden,” enz. Het leven, dat in dit ellendig lichaam nog over was, werd daarna spoedig door het vuur verteerd.
Dit geschiedde op de 29e Juli in het jaar onzes Heeren 1525.