Jean Laute te Gent verworgd en verbrand
Jan Laute, woonachtig te Gent, was een zeer ijverig en godvruchtig man, die zich zeer naarstig betoonde in zijn dienst, welke hem door de gemeente was opgedragen, namelijk het ambt van diaken. Hij behartigde dit met zulk een vlijt, dat al zijn medehelpers zich over hem verheugden. Hij spaarde zich ook niet, noch ontzag enig gevaar, en word ook zijn arbeid niet moe, ofschoon hij vele jaren Christus in Zijn gemeente had gediend; maar hij bleef voortdurend ijverig, zolang tot de verborgen raad, die God over hem had besloten, geopenbaard werd. Vele broeders hadden hem op verschillende tijden gewaarschuwd en gebeden, om toch plaats te maken voor de vijanden van God, en uit hun handen te ontvluchten, met te zeggen: “Broeder, gijlieden raakt te zeer bekend, wij vrezen, dat gij in gevaar komen zult.” Doch, aangezien de goede man in het bezit was van de verborgenheid van het geloof, en een zeker wit, waarnaar hij schoot, was het steeds zijn antwoord: “Lieve broeders, zijn de haren van ons hoofd niet alle geteld? Heeft God niet in Zijn eeuwige raad besloten, wat u geschieden zal? Als het Hem heeft behaagd mij te beschikken tot een getuige van Zijn Evangelie, waar ik dan ook ben, zal de Heere mij vinden, en het zal geschieden, en ik zal Zijn hand niet kunnen ontlopen.” En, daar hij zich op zulk een vaste grond had bevestigd, kwam ten laatste over hem, wat God over hem had besloten, namelijk het lijden om Zijns naams wil.
Toen dan Jan Laute met alle vrijmoedigheid zijn huis verliet, wegens zijn zaken op de Vrijdagsmarkt, kwamen de vijanden der waarheid op raad van de priesters en monniken tot hem en grepen hem op de markt, op de 9e september 1567. Vandaar werd hij overgebracht naar de algemene gevangenis, het Sauselet genaamd, en bij dieven en rovers in een gat gezet., waar hij goed bewaard werd. Na drie dagen te hebben gevangen gezeten, werd hij door de schout, de voornaamste beambte en andere beambten ondervraagd, namelijk, of hij ook niet te Brussel geweest was met zijn geestverwanten, om vrijheid te verzoeken, en wie deze waren.
Daarna werd Jan nog eens ondervraagd, korte tijd na het Kerstfeest, des avonds omstreeks vijf uren, door twee commissarissen in het hof, die hem vroegen, aan wie hij zich hield aan Menno Simons, of aan Calvijn of aan Martinus. Hij antwoordde daarop zeer vrijmoedig: “Ik ken hen geen van drieën. Ik houd mij alleen aan de zuivere leer van het Evangelie en aan Jezus Christus, mijn Heere.” Toen de commissarissen dit hoorden, vroegen zij hem in die ogenblikken niets meer. Daarna kwamen zij weer tot hem, en vroegen hoelang het geleden was, dat hij het sacrament niet had bijgewoond en niet had gebiecht. Jan zei, dat hij dit vergeten was. “Zo,” zeiden de commissarissen, “weet gij niet, hoelang dat geleden is, een jaar of twee jaren, of leefde gij, die een bejaard man bent, als een dier.” Jan zei: “Mijn heren ik leef zo, dat ik hoop God te behagen.”
Na langdurige gevangenschap in de ene kerker, brachten zij, op de 3de april 1568, Jan naar een andere gevangenis, het kasteel van de graaf genaamd, zette hem in een zeer diep en akelig gat, met zware ijzeren boeien aan de benen, waar zij hem zeer streng lieten bewaren, zodat in geruime tijd niemand hem kon spreken. Doch eindelijk werd aan zijn lieve vrouw, die zeer godvruchtig was, toegang tot hem verleend, en deze ging als een vrome christin dagelijks haar man bezoeken, bracht hem spijs en drank mee, bemoedigde hem in het hart, troostte hem dagelijks met Gods Woord, en vermaande hem tot volharding, zodat zij door haar vrijmoedigheid zelf niet buiten gevaar was. En, ofschoon Jan zeer dikwijls werd ondervraagd en gedreigd, en dan weer met schone beloften werd gevleid, om hem daardoor afvallig te maken van zijn geloof, zo was toch alles tevergeefs, en konden zij niets op hem winnen. Herhaalde malen werd hem ook voorgehouden, en zelfs met een eed verzekerd, dat, indien hij de bediening van het sacrament wilde bijwonen of biechten, zij hem het leven zouden schenken, en ontslaan uit de gevangenis. Doch Jan luisterde niet naar al hun bedreigingen, en schone beloften, en gaf niet om langdurige gevangenschap noch om zware smarten, die hij dagelijks in de kerker leed, noch had zijn eigen leven lief, en verkoos liever met de vrome Eleazar op heerlijke wijze voor de geboden te sterven, dan de jeugd een kwaad voorbeeld te geven. Toen nu de commissarissen en raadsheren van de koning zagen, dat hij even standvastig bleef, en dat alles tevergeefs was, wat men hem aandeed, lieten zij hem vier dagen tevoren weten, dat hij sterven moest. Zijn vrouw bracht hem eerst deze boodschap en vervolgens een ander, die tot hem zei: Jan, het doet mij leed, dat ik u zulk een boodschap moet brengen.” Jan antwoordde: “Welk een betere boodschap zoudt gij mij kunnen brengen, dan dat ik spoedig gaan zal tot mijn hemelse Vader, naar Wie mijn enig verlangen is.” Als nu de dag van zijn sterven genaderd was en het uur begon te genaken, waarnaar hij al dikwerf gevraagd had, nam hij van al de gevangenen vriendelijk afscheid, en begon zich te ontkleden, daar hij de scherprechter verwachtte, die hem als een lam naar de slachtbank zou leiden. Toen hij op de plaats gekomen was, waar hij zijn offerande brengen zou, deed hij zijn gebed tot de Heere, en terwijl Hij stil opstond zag hij de monniken voor hem staan. Hij draaide hun de rug toe, en zei tot het volk: och, lieve mannen, gelooft toch niet in de afgodische roomse kerk. Och mannen, gelooft hun toch niet, die zeggen: Christus is hier of daar, want zij zijn valse profeten en zullen er nog velen verleiden.” Toen hij dus sprak, werd hij met geweld door de scherprechter naar de paal getrokken en eraan vastgemaakt, die hem terstond, nadat hij geroepen had: “O hemelse Vader, in uw handen beveel ik mijn geest,” verworgde en verbrandde. Aldus werd deze vrome getuige als een martelaar van Christus Jezus, wegens de beleden waarheid, op de 25e januari, in het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1569, op de Verlenplaats te Gent opgeofferd.