Jacob Abres in de gevangenis
Omstreeks die tijd leefde er een zeer godvrezend man, Jakob Abbes genaamd, die zeer goed gegrond was in de leer van het heilige Evangelie. En, daar hij zeer goed wist, dat men het talent, dat men van de Heere heeft ontvangen, niet in de aarde behoorde te begraven, maar daarmee nut moet stichten, wilde hij ook de gave, die hij van God ontvangen had, niet bij zich verborgen houden maar anderen daarvan meedelen. Hij had een buurman, Wade genaamd, die zeer rijk was aan tijdelijke goederen, doch arm aan kennis en geleerdheid. Hij leerde deze lezen, en onderwees hem in de goddelijke Schrift, waarin hij in korte tijd zozeer toenam, dat hij de misbruiken van de pausgezinden inzag, en een afkeer begon te krijgen van hun bijgelovigheden, zodat hij niet meer zo ijverig ter kerk ging, als hij wel gewoon was. De pausgezinden begonnen dit te bemerken, en een zeker beambte van de stad, Idden genaamd, ontbood hem te dier zake voor de bisschop, waar Wade en zijn meester Jakob Abbes verschenen. Toen zij daar gekomen waren, begon de bisschop Wade terstond omtrent zijn geloof te ondervragen. Doch Wade wilde daar voor die loze vos zo terstond geen rekenschap geven van zijn geloof; maar eiste een dag, waarop hij schriftelijk al de vragen van de bisschop zou beantwoorden. Jakob Abbes, die daar bij hem stond, hield zich stil, en gaf door gebaren te kennen, dat hij het antwoord van Wade goedkeurde, lachte en knikte hem toe. Dit werd terstond door de bisschop opgemerkt, en deze vroeg hem, wat hij daar met Wade te doen had. Hij gaf daarop ten antwoord, dat het hem wel geoorloofd was, een eerlijk man te vergezellen. “Wat,” zei de bisschop, “noemt gij deze een eerlijk man?” Abbes zei: “Wel zeker, houd ik hem daarvoor, wanneer hij bij zijn goede gevoelens blijft, die hij had, toen hij van huis ging.” De bisschop werd daarop toornig, en vloog met een woedend gelaat op Abbes toe, en zei: “Zeg gij mij dan, hoe gij denkt over het heilige sacrament des altaars.” Hij antwoordde: “Ik zeg, dat het een der gruwelijkste afgoderijen is, waarvan men ooit hoorde.” Terstond werd hij om die reden in de gevangenis gebracht, en in boeien gesloten, in de stad Laman. Daarna werden zij door Jan Milles, beambte van Wisson, overgebracht naar de rechter Idden.
De rechter was die dag niet tehuis, maar keerde kort daarna terug. Toen zijn Wade en Jakob Abbes uit eigen vrije beweging voor de rechter verschenen. De rechter zond hen weer naar de bisschop, die hen naar de gevangenis te Berie liet brengen. En, daar hij meende, dat zij daar op een te zachte wijze werden ondervraagd, liet hij hen overbrengen naar de gevangenis te Norwich, en beval, dat Jakob Abbes daar op de strengste wijze moest opgesloten en bewaard worden. Hij deed hem een ijzeren ketting om de hals en aan de beide voeten, zodat hij zijn lichaam nauwelijks buigen of oprichten kon. Men gaf hem omtrent een vierde gedeelte spijs, die iemand tot levensonderhoud behoeft en zijn enige drank bestond uit een weinig water. De honger, dorst en de moeilijkheden van zijn gevangenschap maakten hem bijna uitzinnig, zodat hij gedwongen werd zijn geloof te verzaken. De bisschop en de kanselier zonden hem met een klein briefje naar de priester van de stad, inhoudende, dat hij in het openbaar in de kerk moest belijden wat in dit briefje vermeld was, en lieten hem zoveel geld voortellen als hij voor de reis nodig had. Nadat Abbes zijn geloof aldus had verloochend, werd hij van dit ogenblik door zulk een berouw aangegrepen, dat hij naar de bisschop terugkeerde, al moest hij ook daartoe een lange weg afleggen. Na een goede gelegenheid te hebben afgewacht, ging hij rechtstreeks op de bisschop toe, terwijl deze zich onder een grote menigte mensen bevond, en gaf, in tegenwoordigheid van hen allen, het briefje terug, en zei, dat er meer in geschreven was dan hij gehoord had, en stelde hem ook geld weer ter hand, dat hij hem voor de reis had gegeven. Toen hij zag dat zij dit niet wilden aannemen, wierp hij het in hun midden, en zei: “Uw geld zij met u ten verderve.” Terstond werd hij nu weer in de gevangenis geworpen, en kort daarna gevonnist om levend te worden verbrand. Toen hij op de plaats aangekomen was, waar hij zijn offer aan de Heere zou brengen, verzocht hij de rechter hem toe te staan een gebed met het volk te doen. De rechter zei: “Dat wil ik u graag toestaan, doch op voorwaarde, dat gij u zult bekeren.” Waarop Abbes zei: “Ik geloof in Jezus Christus, de enige Zaligmaker der wereld. Waarom wilt gij dat ik mij zal bekeren?” Daarna wendde hij zich tot het volk, en verzocht, dat zij toch met hem wilden bidden; en hij verkreeg dan ook nog voor zijn dood, dat hun stemmen met de zijne gehoord werden. Doch de meesten hunner deden dit zeer binnensmonds, uit vrees dat zij door de tirannen mochten gehoord worden; er waren er slechts drie onder de gehele hoop, die met luider stem baden, te weten, Ammon, Jan Ros en Alie Spenser. Onder deze volharding werd deze vrome martelaar verbrand te Berie, op de 22ste Augustus, in het jaar onzes Heeren 1555.
http://www.iclnet.org/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm#532