Hendrik van Zutphen te Dithmarsen door de boeren wredelijk omgebracht
In het jaar 1524 ging Hendrik van Zutphen, een Augustijner monnik, van Antwerpen naar Bremen, en begon daar, op verlangen van enige godvruchtige mannen het Evangelie te verkondigen: hetwelk daar door de genade des Heeren zo gretig ontvangen werd, dat in korte tijd de gehele stad zich naar de regel van het heilige Evangelie hervormde en herstelde, en zelfs de buikdienaars, dat is: de priester en monniken, verwierp en versmaadde.
De bisschop van Bremen legde hem wel vele lagen om hem gevangen te nemen en om te brengen, maar de eerbare en wijze Raad der stad handelde daarin voorzichtig, en beschermde en bewaarde de heiligen man voor de bloedgierige wolven. En, hoe de bisschop met zijn genoemde geestelijkheid ook woelde en raasde, zo door het bijeenroepen van kerkvergaderingen, als door pauselijke en keizerlijke bevelschriften, Hendrik liet nochtans niet na, het Woord des Heeren te verkondigen, daar hij overtuigd was, dat hij in zodanige zaken God meer behoorde te gehoorzamen dan de mensen.
Eindelijk werd hij ook geroepen door Nikolaüs Boye, pastoor, en enige andere vrome christenen van Meldorf en Dithmarsen, om daar het Woord Gods te verkondigen, en de mensen te verlossen uit de tirannie van de antichrist. Hij gaf daaraan gewillig gehoor, ofschoon dit de bewoners van Bremen mishaagde, aangezien zij de woestheid der bewoners van Dithmarsen wel kenden, en reisde daarheen ‘s maandags voor het Kerstfeest in het jaar van onze Heere en enige Heiland Jezus Christus 1524.
Nauwelijks was hij daar aangekomen, en had er zelfs nog niet gepredikt, of de duivel met zijn aanhang werd toornig, en verwekte de Jakobijner monniken en andere priesters, die met elkaar beraadslaagden en besloten, dat men vooral zorgen moest, dat hij niet predikte; want de zwarte nachtuilen haten het heldere licht van het goddelijke Woord, en vreesden, dat hun werken en geveinsdheid aan het licht zouden gebracht worden, en dat alzo hun rijk een einde zou nemen.
Daarom maakte zich de prior van de Jakobijnen op, en reisde naar ter Heide, naar de achttien bestuurders van het gehele land, en klaagde met groten nadruk, dat de monnik van Bremen gekomen was, om het gehele land Dithmarsen te verleiden, zoals hij te Bremen gedaan had. Deze prior werd in zijn klacht ondersteund door de algemene kanselier, mr. Gunther, en Pieter Nannen, beiden grote vijanden van Gods Woord. Deze beiden hielpen de prior met allen ijver, en hielden de anderen zestien bestuurders, die onkundige en eenvoudige mannen waren, voor, welke groten lof zij in geheel Nederland zouden behalen, en vooral dat zij de bijzondere dank van de bisschop verdienen zouden, indien zij deze monnik zouden ter dood brengen.
Toen de onnozele en onkundige lieden dat hoorden, was zijn dood reeds over hem besloten, ofschoon zij hem nooit gezien, nog minder gehoord of naar recht overwonnen hadden. Zij schreven aan de pastoor van Meldorf, onder bedreiging van de zwaarste straf, dat hij Hendrik zou verjagen voor hij predikte. Doch de pastoor en Hendrik trokken zich dat niet aan, en Hendrik betrad de predikstoel, predikte met ijver, en verkondigde het zuivere Woord van de almachtige God, zo zelfs, dat de gehele gemeente van Meldorf daarin rust en troost had voor haar gemoed, terwijl zij God dankte, dat zij door Gods genade zulk een prediker in haar midden had. Hendrik ging daarmee geruime tijd tweemaal daags voort, zodat het volk meer en meer begon in te zien, dat het door de priesters en monniken vroeger werd verleid.
Ondertussen zat ook de prior niet stil, maar riep de hulp in van de grauwe monniken, die zich minderbroeders noemen. Onder geen volk zijn er geschikter te vinden om de eenvoudige mensen door geveinsdheid tot zich te trekken en te verleiden dan deze Minderbroeders. Deze grauwe monniken wendden zich met de grootste haast tot enige van de bestuurders, namelijk, tot Peter Nannen, Peter Schwijn en Klaas Kode, en gaven onder het uiten van zware klachten te kennen, dat de ketter predikte en het volk verleidde, dat hem reeds genoeg aanhing; en, wanneer zij niet toezagen en de ketter ombrachten, zou de lof van Maria en van de beide heilige kloosters teniet gaan. Ziedaar hun schrijven, waarmee zij de ketter overwonnen.
Toen de onnozele en onwetende lieden dat hoorden, werden zij toornig, en Peter Schwijn antwoordde er op, dat men de pastoor en Hendrik geschreven had, wat zij moesten doen, en wanneer het nodig was, dat zij dan nog wel eens wilden schrijven. Waarop de prior antwoordde: “Neen, gij moet het anders aanleggen; want begint gij met aan de ketter te schrijven, zo zal hij u weer antwoorden, en, eer gij het gewaar wordt, bent gij zonder twijfel ook verleid; en, komt hij eens aan het woord, dan is het einde ervan niet te voorzien.”
Toen werd beraadslaagd, dat men hem in de nacht, in het geheim, zou gevangen nemen, en, eer men het bemerkte, met de meeste spoed verbranden. Die raad vonden allen goed, vooral de Minderbroeders. Vervolgens riepen zij uit alle omliggende dorpen de boeren samen, en bevalen dat zij ‘s nachts, in het geheim, aan het huis van de schrijver mr. Gunther, te Nieuwerkerk zouden komen. Van daar gingen zij met de gehele schaar boeren naar Hemmingstet, een halve mijl van Meldorf gelegen.
Toen zij daar waren samen gekomen, werd hun in het openbaar de reden meegedeeld waarom zij daar ontboden waren; want niemand dan de verkozen hoofdlieden waren er mee bekend. Toen allen de zaak vernamen, wilden zij weer vertrekken, en deze boze daad niet uitvoeren. Maar de hoofdlieden bevalen hun, met bedreiging van lijf en goed te zullen verliezen, dat er niemand mocht heengaan. Men bracht ook drie vaten Hamburgs bier, dat gedronken werd, opdat zij moediger zouden zijn. Aldus kwamen zij op de 9e december, omstreeks 12 uur ‘s nachts, gewapenderhand te Meldorf. De Jakobijnen of predikmonniken voorzagen hen van toortsen en fakkels, opdat zij zouden kunnen zien, en Hendrik hun niet zou ontlopen. Met geweld vielen zij op het huis van de pastoor aan, en sloegen alles open en aan stukken, zoals dolle beschonken boeren plegen te doen; en wat zij vonden van zilver, goud of andere kostbaarheden, namen zij mee. Vervolgens grepen zij dan de pastoor, hakten naar hem, sloegen en staken hem, en riepen “Slaat dood! slaat dood!” Sommigen wierpen hem naakt op straat in de drek en vuiligheid, en namen hem gevangen, terwijl zij uitschreeuwden, dat hij met hen moest meegaan. Anderen daarentegen riepen, dat men hem moest laten aan, omdat zij geen bevel hadden gekregen om hem gevangen te nemen.
Daarna, toen zij hun wraak aan de pastoor gekoeld hadden, sleurden zij Hendrik naakt uit bed, sloegen, staken en sleepten hem. Zijn handen bonden zij hem op de rug, en mishandelden hem zo jammerlijk, dat het Peter Nannen, die echter een venijnig vijand was van Gods Woord, begon te hinderen, en hij beval, dat men hem moest laten gaan. Naakt en barrevoets sleepten zij hem door de koude en over het ijs naar Hemmingstet, zodat zijn voeten geducht gewond waren. Van daar brachten zij hem, in diezelfden nacht, naar het huis van een priester te Ter Heide, en sloten hem in een kelder, waar de beschonken boeren hem bewaarden en de gehele nacht bespotten.
Onder anderen kwamen tot hem de beer Simon, pastoor te Aldenwoorden, en de heer Christiaan, te Nieuwerkerke, beide domme vervolgers der waarheid, en vroegen om welke reden hij het heilig kleed had afgelegd. Die vraag beantwoordde hij zeer vriendelijk uit de Schrift, doch zij verstonden het niet. Mr. Gunther kwam ook tot hem, en vroeg, of hij liever naar de bisschop van Bremen wilde gezonden worden, of te Dithmarsen zijn straf ondergaan. Daarop antwoordde Hendrik: “Wanneer ik iets onchristelijks gedaan of geleerd heb, kunt gij mij wel straffen.” Toen riep Mr. Gunther: ” Hoort gij wel, mijn vrienden, hij verkiest te Dithmarsen te sterven.” Het volk gaf zich intussen die gehelen nacht aan de ergste dronkenschap over.
Omstreeks 8 uur in de ochtend gingen zij naar de markt, om te beraadslagen, wat men hem doen zou. Daar riepen de beschonken boeren: “Verbrandt hem in het vuur, waarmee wij door God zullen behoed worden, en eer behalen hij de mensen. Hoe langer hij leeft, hoe meer hij er verleiden, zal. Wat baat het lang dralen! Hij moet toch sterven.”
Daarna werd er uitgeroepen, dat allen, die hem hadden helpen gevangen nemen, met hun wapenen hij het vuur moesten komen. Daar verschenen ook de grauwe monniken, die de boeren in hun boosheid ophitsten, en zeiden: “Nu doet gij goed,” en stijfden, alzo het domme volk in hun opzet. Toen grepen zij hem, en bonden hem aan handen en voeten, en brachten hem, onder groot geschreeuw en getier, naar de brandstapel. Toen hij daar kwam, veroordeelden zij hem, en velden over hem het doodsvonnis, dat de voogd dus uitsprak: “Deze booswicht heeft gepredikt tegen de Moeder Gods en tegen het christelijk geloof; om welke reden ik hem, vanwege mijn genadige heer, de bisschop van Bremen, beschuldig en tot de vuurdood veroordeel.” Toen antwoordde Hendrik: “Dat heb ik niet gedaan; doch, o Heere! Uw wil geschiede.” En, terwijl hij zijne ogen naar de hemel hief, zei hij: Heere vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, Uw naam zij alleen geheiligd, hemelse Vader!”
Om hem de biecht af te nemen, kwam er een onwetende grauwe monnik tot hem. Hendrik vroeg hem: “Broeder, heb ik u ooit enig kwaad gedaan?” Hij zei “Neen”. “Wat zou ik u dan biechten of wat van u verlangen mij te vergeven?” Beschaamd ging de grauwe monnik heen. Toen vielen zij met alle geweld op hem aan; de een sloeg hem met een degen op het hoofd, een ander met een zware hamer, een derde stak hem in de zijde, de vierde in de rug, ieder, zoals hij hem het beste kon treffen. Mr. Gunter moedigde het volk aan, ruide het op en riep: “Toe maar, lieve vrienden, hier woont God.”
Hoe men het ook aanstak, het vuur wilde echter niet branden, en ging zelfs twee malen uit. Zij hielden en maakten dit uit voor toverij, en lieten intussen niet na hem te slaan en te steken, dat wel twee uren aanhield, terwijl hij gedurende die tijd alleen met een hemd bedekt en zijn ogen hemelwaarts geslagen voor de boeren stond.
Eindelijk haalden zij een lange ladder, waarop zij hem vastbonden, teneinde hem in het vuur te kunnen werpen. Toen begon het geloof van de goede martelaar van Christus zich in woorden te openbaren, doch een hunner sloeg hem met de vuist op de mond, en zei: “Eerst zult gij branden, en daarna kunt gij spreken, zoveel gij wilt.” Vervolgens zette een ander de voet op zijn borst, en bond hem, teneinde hem te worgen, met de hals zo stevig aan een sport, dat mond en neus bloedden; want deze beul zag, dat hij van de wonden, waarvan men hem er twintig had toegebracht, niet sterven kon.
Daarna richtten zij hem met de ladder op, zoals de plaat te zien geeft en een hunner zette zijn hellebaard daaronder, om die te helpen oprichten, aangezien de stad geen scherprechter had, doch de hellebaard schampte van de ladder, en doorstak de heiligen martelaar, terwijl de ladder ter zijde van de brandstapel viel.
Toen hielp Johan Holm, en nam een zware hamer, en sloeg hem daarmee zo lang op de borst, dat hij stierf, en zich niet langer verroerde; en daar het vuur niet branden wilde, verschroeiden zij zijn lichaam op de kolen. Doch daar dit op deze wijze niet kon verbrand worden, hieuwen zij het des anderen daags, zijnde acht dagen voor het kerstfeest, handen en voeten af, staken het vuur op nieuw aan, verbrandden daarin de afgehouwen leden des lichaams, terwijl het overschot daarvan werd begraven, en zij als onzinnigen daarom dansten en sprongen.