Francois en Nikolaas Thijs te Mechelen op de pijnbank gemarteld
Te Mechelen, in Brabant, bevond zich een gezin, bestaande uit een man, Andries Thijs en zijn vrouw Catharina Thijs, die vier kinderen hadden, drie zonen en een dochter.
De almachtige God verlichtte Andries Thijs met de genade des Heilige Geestes, zodat hij tot nadenken kwam, en zeer bekommerd werd, dat de zuivere leer van Christus aldus door menselijke instellingen verduisterd was in de stad Mechelen. Van tijd tot tijd verklaarde hij zich daartegen, wat de geleerden niet konden verdragen, en waarom zij het op zijn leven toelegden. Hij verliet daarom de stad, en ging naar Engeland, waar hij ook gestorven is.
Zijn zonen verlieten Mechelen insgelijks, en vertrokken naar Duitsland, waar zij de prediking van het evangelie hoorden, waarin zij grote lust hadden en goede ijver betoonden. Zij lazen de Bijbel, en baden God om verlichting van hun verstand, Die hun dit ook verleende, zodat zij vast en onwankelbaar op het Woord van God steunden, zoals men boren zal.
Na geruime tijd in Duitsland vertoefd te hebben, keerden zij naar Mechelen tot hun moeder en zuster terug, die zij nog in leven vonden, en ook op naarstige wijze onderrichtten en leerden in het Woord van God, en betuigden, dat onze hulp en zaligheid alleen rust op de naam van Jezus Christus en Zijn dierbaar bloed, dat Hij voor ons heeft vergoten.
Toen de geestelijken dit vernamen, konden zij het niet dulden, en zochten allerlei redenen om deze broeders te kwellen. De geestelijke van St. Catharina was vooral op hen verbitterd, en beschikte het, dat Ruard Tapper van Enkhuizen, deken van St. Pieter te Leuven, een zeer bloeddorstige wolf, en enige andere geestelijken te Mechelen kwamen, die daar met de geestelijken beraadslaagden, en door de schout van Mechelen, Willem de Klerck, heer van Bovenkerk, ridder, deze beide broeders met de moeder en de zuster liet gevangen nemen en geruime tijd in de gevangenis opsluiten. Intussen deden de geestelijken en anderen op allerlei wijze hun best, om de gevangenen afvallig te maken van hun geloof, doch al hun arbeid hielp niets. Toen sloot men de jongste broeder in een andere gevangenis op. En, ofschoon de moeder en dochter geruime tijd standvastig bleven, werden zij eindelijk door de listigheid van een monnik overvallen en verleid, zodat zij ontrouw werden aan hun geloof, en veroordeeld werden om tot boete de mis bij te wonen, enige tijd op water en brood te zitten, en in linnen klederen het sacrament te volgen. Toen de moeder voor de raad kwam, waar zij ontboden was, werd haar daar voorgehouden, wat zij geloven moest. Daarop antwoordde zij: “Wil mij toch niet zover verleiden, maar laat mij mijn gevoelens behouden; want ik kan toch niemand aanbidden dan God alleen door Zijn Zoon Jezus Christus, Die mij heeft verlost en niemand anders. Waarom zou ik Hem dan niet aanroepen? Om deze woorden werd het vonnis over haar uitgesproken om levenslang gevangen te zitten; of, wanneer zij haar geloof liet varen, dan zou haar, uit genade van de priester, het sacrament uitgedeeld worden, en nog enige andere plechtigheden aan haar worden verricht.
Doch de beide andere broeders François de oudste en Nicolaas de jongste bleven standvastig bij het Woord van God en de zuivere leer van Christus Jezus, en lieten zich in geen dele bewegen of afschrikken, hoezeer men hen ook dreigde.
Toen de geestelijken zagen, dat zij op hen niets konden winnen, begonnen zij deze broeders enige vragen te doen, om hen langs die weg in de handen van de wereldlijke overheid te leveren, zoals ook plaats had. Aldus vergaderden dan de geestelijken met vele andere monniken en priesters, in tegenwoordigheid van de wereldlijke overheid, en kwamen met grote staatsie tot de beide gevangen broeders, en begonnen met ben op de volgende wijze te spreken:
“Wij hebben veel moeite en werk gedaan, om. u van uw dwaling af te brengen, doch, het was tevergeefs. Daarom moet gij uw geloof hier voor de wereldlijke overheid belijden, opdat men kan zien, welk geloof gij belijdt.”
Hierop antwoordde de oudste broeder: “De apostel Paulus heeft nooit geweigerd zijn geloof voor de geestelijke en wereldlijke overheid te belijden; waarom zouden wij dit dan niet doen, daar wij toch hetzelfde geloof hebben als Paulus had? De geestelijken vroegen nu, wat zij geloofden. De oudste broeder antwoordde: “Wij geloven alles wat in het Oude en Nieuwe Testament geschreven staat.” De geleerden vroegen: “Wie heeft u uit het Oude en Nieuwe Testament onderwezen?” Zij antwoordden, “Wij hebben het gelezen en in Duitsland horen prediken, en God heeft ons Zijn genade verleend om het ook te verstaan.”
Verder vroegen zij, hoe zij over de roomse kerk dachten, of zij niet de heilige christelijke kerk was. De gevangen broeders antwoordden: “Neen.” En deze vroegen op hun beurt, of er in de roomse kerk niet vele misbruiken waren. De geleerden antwoordden: “Ja.” Toen zeiden de beide gevangenen: “Derhalve kan zij de heilige christelijke kerk niet zijn; want er staat geschreven, dat de Bruid van Christus zonder rimpel of vlek zal zijn.” Daarop antwoordde de geestelijke: “De roomse kerk is de heilige christelijke kerk, en de paus is het hoofd der heilige kerk. Toen Christus op aarde was, was Hij het enige Hoofd; maar toen Hij vanhier gegaan is, heeft Hij St. Pieter tot hoofd aangesteld, en daarna heeft de paus dit van n St. Pieter geërfd. De beide gevangenen schudden het hoofd en wilden de paus en al zijn feilen niet erkennen.
Ten derde vroegen de geestelijken hun, hoe zij dachten over het heilige sacrament. Zij antwoordden: “Wij houden het er voor en geloven, dat, wanneer het ons gegeven en uitgereikt wordt in tweeërlei gestalte, volgens de instelling van Christus, zoals de drie Evangelisten die beschrijven en Paulus getuigt, wij ontvangen het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus.” Verder vroegen de geestelijken: “Hoe denkt gij dan over ons sacrament, dat wij in de processie ronddragen of aan de zieken geven?” Zij gaven ten antwoord: “Van het heiligdom, wat gij naar de stervende brengt, houden wij niet. Wanneer wij u naar een stervende zien gaan, bidden wij God, hem een waar geloof te willen schenken.” Daarop zeiden de geestelijken. “Bevindt zich dan God niet in de handen van de priester in de hostie, wanneer de woorden door de priester zijn uitgesproken? Antwoord: “Neen, God is in al Zijn werken, en woont en wandelt niet in tempelen niet handen gemaakt. Hij wordt ook niet van mensen gediend of geëerd. De hemel is Zijn troon, en de aarde is de voetbank Zijner voeten.” De schout zei daarop: ” Dan moet uw God lange voeten hebben.”
Ten vierde vroegen de geestelijken hun, hoe zij dachten over de biecht en de vergeving van zonden door de priesters. “Gelooft gij niet, dat hij in de biecht macht heeft de zonden te vergeven of te houden? Antwoord: “Neen, want Christus zegt: “Komt herwaarts, tot Mij, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven. En, indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige.”
Ten vijfde vroegen zij, of zij zich niet hadden laten herdopen. Zij antwoordden: “Wat vraagt gij ons nu? Wij zijn eens gedoopt, en dit is ons genoeg; en willen alleen door het geloof in Jezus Christus zalig worden, en niet door de doop, want dit is slechts een teken van het verbond.” Daarop zeiden zij “Dat is waar en goed.”
Ten zesde: “Houdt gij het er ook voor, dat de waardige moeder Gods en de heiligen, God voor ons kunnen bidden, en begeert gij ook hun voorbede niet?” Een der gevangene broeders antwoordde daarop: “Christus is de deur; wie niet door haar ingaat, die is een dief en een moordenaar. Zo is Hij ook de ware wijnstok, en wij zij de ranken, en, wie geen goede vrucht draagt, zal afgehouwen worden.” Vraag: “Hoe denkt gij over de verering der lieve heiligen, over de heilige dagen, het branden van kaarsen en andere plechtigheden?” Antwoord: “Dat alles is afgoderij, want het rust niet op de Schrift.”
Ten zevende vroegen de geestelijken, wanneer de mensen stierven, en niet rein en zuiver van zonden zijn, of zij niet geloofden, dat nachtelijke gebeden en zielmissen uit het vagevuur konden verlossen. De oudste broeder antwoordde: “In de heilige Schrift vind ik nergens een vagevuur; maar kunt gij mij met de heilige Schrift bewijzen, dat er een vagevuur is, dan zal ik het geloven.” Toen zeiden zij, dat zij het wilden bewijzen.
Daarna keerden zij zich om, en kwamen bij de jongste broeder; want zij waren niet in de gevangenis, en hadden plan om hem te ondervragen. Doch zo spoedig hij hen zag, zei hij: “Waarom komt gij tot mij om uw beuzelarijen te verkopen? Gij arglistige huichelaars, wijkt van mij, laat mij met vrede; want ik zal bij de waarheid blijven volharden, en uw fabelen en de leugens niet achten, al kostte dit ook mijn leven.”
Na deze woorden vertrokken de geestelijken gezamenlijk, maar kwamen drie dagen daarna weer bij de oudste en zeiden: “Hoe zullen wij het aanleggen? Hoe zullen wij het best middelen beramen, om u van de gevangenschap te verlossen? Gij moet u laten raden.” Hij antwoordde: “Gaat weg van mij, gij verleiders, want ik wil mij niet laten verleiden. Ik heb hoop op God, zodat het mij verkieselijker is, uit de gevangenis tot de brandstapel te gaan, dan tot ongeloof te vervallen.”
Toen nu de geestelijken zagen, dat zij niets konden winnen, daar zij in de leer van Christus en van de Apostelen met ernst bleven volharden, lieten zij de gevangenen bij de wereldlijke overheid brengen, deden hun de artikelen voorlezen, en vroegen, of zij daarvan geen afstand wilden doen.
Daarop gaven zij ten antwoord: “Neen, of gij moet ons uw artikelen uit de heilige Schrift bewijzen.” Toen zeiden de geestelijken tot de raad: Lieve heren, aangezien deze verleide mensen van hun ongeloof niet willen afwijken, en zich hardnekkig tegen het vagevuur durven verklaren, dat openlijk tegen de roomse kerk is, zo snijden wij hen af als verworpen leden, en doen hen in de ban.” De schout zei daarop: daar zij nu geen burgers meer zijn, zal ik hen op de pijnbank leggen.” Aldus werden deze vrome broeders en getuigen des Heeren des anderen daags op de pijnbank gelegd; ofschoon de schout en de burgemeester het met elkaar oneens waren.
Toen de oudste broeder bij de pijnbank geleid werd, zeiden de geestelijken tot hem: “Gij hebt ons met vreemde en dubbelhartige tongen willen bestrijden, doch wij willen u wat anders leren, opdat gij in de roomse kerk zoudt geloven.” Waarop de oudste broeder antwoordde: “Met geen dubbelhartige tongen hebben wij gestreden, maar met het Woord van God; om Zijnentwil willen wij graag deze en ook andere pijnigingen ondergaan.” Desgelijks sprak ook de jongste broeder, en liet zich pijnigen. Toen de heren hun standvastigheid zagen, zodat zij alles met vreugde verdroegen, verwonderden zij zich zeer, gingen samen ter zijde, en, als zij terug kwamen, zeiden zij tot de gevangenen: “Gij moet ons zeggen wie uw meester is en welk gezelschap gij hebt.” Zij antwoordden: God is onze Heere en Meester; het gezelschap, waarnaar gij vraagt, zult gij van ons niet vernemen. Wij willen liever het een lid van het andere laten trekken, dan onze broeders verraden.” Daarna leidde men hen weer naar de, gevangenis, en liet hen een tijdlang daarin vertoeven.
Vervolgens bracht men hen andermaal voor het gerecht, en las hun nog eens de artikelen voor, die zij met opgeruimde harten beleden. Aldus werden zij als ketters veroordeeld en aan de schout overgeleverd. Toen de schout het vonnis van de bisschop van Kamerijk ontvangen had, zei hij in het openbaar tot hen: Neemt een biechtvader, dan zal ik u morgen recht doen.” Zij antwoordden: “Wij hebben Christus tot een biechtvader. Die kan ons alles vergeven. Wij zijn bereid de brandstapel te bestijgen, als gij wilt.”
Men bracht hen andermaal naar de gevangenis, en in de morgen van de volgende dag het de schout hen voor de heren brengen. Toen men hen uit de toren bracht, vertroostte de een de ander, zeggende: “Lieve broeder, wees goedsmoeds, wij hebben een getrouwen Herder, Jezus Christus, Die zijn leven voor ons gegeven heeft, opdat wij zalig zouden worden. Laat ons van deze Herder niet wijken, anders zouden ons de wolven verscheuren, en ons in de eeuwige diepte werpen. Al neemt men ook ons lichaam, men kan ons toch de ziel niet ontroven. Wij willen thans ons geloof met de apostel Paulus voor de overheid moedig belijden.”Met deze en zo vele andere woorden vertroostten zij elkaar, zodat menigeen weende en groot medelijden met hen had. Doch de geestelijken bespotten en belachten hen.
Toen zij nu voor de heren werden gebracht, verlangde de schout het vonnis van de heren, en noemde de gevangenen hardnekkige ketters. De jongste broeder antwoordde daarop: “Lieve heren en burgers, wij zijn geen ketters; wij geloven aan God, de almachtige Vader, Schepper van de hemel en der aarde,” enz. De schout beval hem te zwijgen, en zei: “Gij zijt ketters.” Zij zeiden: “Wij mogen niet zwijgen, het is Gods Woord.” De schout hernam: “Gij hebt kwaad zaad genoeg gezaaid.” Zij antwoordden: “Wij zaaien geen kwaad, wij spreken Gods Woord en leer.” De schout zei: “Ik heb genoeg aan u gedaan, want ik heb u vele geleerde mannen beschikt, die u graag van uw duivels geloof zouden afgebracht hebben.” Zij antwoordden: “Wij houden hen voor geleerden, doch niet in de leer van Christus; want zij wilden ons van Hem afbrengen, en wezen ons op de schepselen, waarin wij hen op generlei wijze konden volgen. Want Christus is onze zaligheid zonder hulp van enig schepsel.” De schout zei: “Zwijgt stil, uw duivels zaad is genoeg gezaaid.” Zij antwoordden: “Uw monniken en priesters zijn ‘s nachts gekomen, en hebben kwaad zaad onder het goede gezaaid, zoals de duivel, Matt. hoofdstuk 13.”
Daarna las men nog eens de artikelen, benevens de belijdenis. De burgemeesters gingen even ter zijde, terwijl intussen de beide broeders met elkaar uit de Schrift spraken, wat de schout niet toestond, en hun deed zeggen: “Wij behoeven hier geen predikatie te horen; als wij willen horen prediken, gaan wij naar onze kerken.” Zij zeiden: “Wij spreken van Christus, Die gij niet kent; de hemel is Gods troon en de aarde de voetbank Zijner voeten, waarvan gij gezegd hebt dat onze God lang voeten moet hebben. Bedenk,God laat Zich niet bespotten.” De schout zei: “Zwijgt, gij bent valse en verdoemde ketters.” Zij antwoordden: “Dat zeiden de Farizeeën ook tot Christus; zouden wij beter zijn dan Hij en Zijn Apostelen?” De schout zei tot de gerechtsdienaars: “Haalt stenen, en smijt die hun in het gezicht.” De jongste broeder zei: “Nu doet gij aan ons, wat gij ook voor zeventien jaren onze broeder Johannes gedaan hebt, die ook om de waarheid verbrand is.” De schout antwoordde: “U zal niets minder geschieden.”
De beide broeders wilden op al de artikelen, die men hun voorlas, antwoorden, doch de schout verbood dit, en zei boosaardig: “Men moet niet naar de ketters luisteren, de geleerden hebben het beter geweten; maar zij zijn versteend met hun hardnekkige koppen.” De broeders antwoorden daarop: Ja, mijnheer, wel hebben zij gezegd ons met de Schrift te zullen onderrichten en alles te bewijzen, maar zij hebben het niet gedaan, en ons op de pijnbank gelegd en door pijnigen zover willen brengen, om aan de roomse kerk te geloven. Hadden zij dit met Gods Woord gedaan, wij zouden hen hebben geloofd, maar nu is het tevergeefs. De schout zei: “Speelt nu uw spel, in de namiddag zal ik ook mijn spel met u spelen.” Aldus werden zij tot de brandstapel veroordeeld.
Toen men hen van het stadhuis bracht, verlangden zij afscheid te nemen van hun moeder. De schout stond dit niet toe, en liet hun een gedraaide bal in de mond binden, teneinde hun het spreken te beletten. Terwijl zij aan de paal waren gebonden, spuwden zij herhaalde malen de bal uit de mond, doch deze werd hun weer gedurig in de mond gestopt. De jongste broeder spuwde de zijne er andermaal uit, en bad de schout, om Gods wil, de bal er uit te laten, teneinde elkaar in zulk een nood te kunnen vertroosten, wat eindelijk door de schout werd toegestaan.
Toen begon de jongste broeder tot de oudste te zeggen: “Lieve broeder, laat ons nu aldus deze korte tijd ridderlijk in de Heere Jezus Christus strijden; want wij verlangen heden bij Hem te zijn in het Rijk Zijns Vaders,” en zij begonnen beiden te zingen: “Wij geloven allen in een God,” enz. Toen zij hun gezang hadden geëindigd, baden zij de schout om genade. De schout zei: “Terwijl gij daar staat, is het wel tijd.” “Ja heer,” zei de jongste, “wij steunen op onze Heere Christus, Die gij niet kent.” Ja, ja,” schreeuwde de schout. Vervolgens werd het hout aangestoken, en toen de beurt aan de jongste broeder kwam, zei de oudste: “Och, lieve broeder, strijd de korte strijd, het zal weldra gedaan zijn.” En, toen hij de Heere had geprezen, sloegen de vlammen hem in het gezicht. Toen zijn baard brandde, zei hij: “0 Heere, wat is dit een geringe pijn, om Uwer heerlijkheid wil.”
De oudste broeder leefde langer. Voor zijn vijanden bad hij tot God temidden van de vlammen, en gaf alzo eindelijk de geest. De lichamen werden tot as verbrand, en het overschot in het water geworpen. Voor een waarde van negen gulden werd er aan hout voor deze heilige martelaren verbrand, aangezien het hout in de winter hoog in prijs was.
Aldus werden deze heilige martelaren de Heere opgeofferd, te Mechelen, in Brabant, op de 23e December in het jaar 1555.