Faninus van Faenzas wekt zijn medegevangenen tot bekering op
Faninus, uit een stad in Italië, Faventia genaamd, had in zijn jeugd geen kennis aan de goddelijke waarheid, doch later heeft hij de Heilige Schrift met allen ijver gelezen, voorzover die in het Italiaans was overgezet, wel wetende, dat de kracht des eeuwige, almachtige Gods niet gebonden was aan een bepaalde taal, als Hij de mens Zijn goddelijke wil en Zijn kennis wil openbaren, zo heeft hij zich beholpen met zijn gewone taal en daarin zeer naarstig de goddelijke Schrift onderzocht.
Nadat hij dit gedurende lange tijd bad gedaan en de zoete vrucht der godzaligheid had gesmaakt, wilde hij uit dankbaarheid aan God, de schat, hem gegeven en toebetrouwd, niet voor zichzelf alleen behouden, maar die aan zijn broeders deelachtig maken, want hij wist maar al te goed, dat het de mens niet betaamt, als God hem door Zijn Geest heeft verlicht en de kennis van Zijn wil geopenbaard, die zo kostelijke en dierbare waarheid verholen te houden en te begraven. Zo is hij begonnen deze kennis van het Evangelie van onze Heere Jezus Christus in verscheidene plaatsen te openbaren en te verbreiden. Niet dat hij zijn gevoelen openlijk aan een ieder bekend maakte, maar het dacht hem genoeg, als hij iemands lust daartoe kon opwekken.
Maar, daar de dienaren van de paus zijn voornemen gewaar werden, hebben ze met allen ijver getracht om Faninus gevangen te nemen, zoals dan ook geschied is.
Toen hij daar in de kerker lag, werd hij door bidden en smeken van zijn vrouw, kinderen en vrienden zo ver vervoerd, dat hij de leer en de waarheid van het heilig evangelie verloochende, en dientengevolge uit de kerker is vrijgelaten.
Maar, nadat hij uit de gevangenis was verlost, werd hij zo beroerd en weemoedig van hart, dat hij tot algehele wanhoop scheen te zullen vervalen. En voorzeker, ware hij niet door de alvermogende hand Gods behouden, en door zijn overvloedige barmhartigheid bewaard, dan zou hij tot de verschrikkelijkste wanhoop vervallen en daarin bezweken zijn. Want hij wist zeer goed, dat hij Jezus Christus, Die Hij tevoren met alle macht had aangegrepen, en met goede vrucht des Geestes had beleden, nu meinedig en onwaardig had verworpen, opdat hij in dit leven bij zijn huisvrouw en kinderen zou mogen blijven, en daarmee had getoond, dat hij de zijn liever had dan de ere en liefde des Zoons Gods. Zijn geweten plaagde hem zozeer, dat hij dag noch nacht rusten kon. Hij begon dan ook zijn zware zonden bitterlijk te bewenen, omdat hij Jezus Christus de Heere der heerlijkheid, Die voor hem was gestorven, en Zijn Heilig Woord, zo schandelijk verloochend had. Hij sleet zijn leven dan ook zo droef geestig, dat niemand hem na die tijd vrolijk heeft gezien, totdat hij tijd en gelegenheid vond om met moed zijn arbeid en dienst de Heere getrouwelijker te bewijzen, dan hij tevoren gedaan had.
Als hij nu moed had gevat om de zaak der waarheid, welke hij had verzaakt, met een vroom gemoed wederom aan te vatten, en alle vrees voor gevaar had overwonnen, is hij begonnen de Romagna, waarin Faventia gelegen is, te doorreizen, en verkondigde met zulke kracht en vuur in de steden het Evangelie, dat allen, die het hoorden, zich zeer verwonderden. Kwam hij in plaatsen of steden, waar men niet gewoon was het Woord Gods openlijk te horen, dan ging hij tot afzonderlijke mensen, opdat hij weten zou, wie er geschikt was de leer van het Evangelie te vatten, die hij dan ook met grote naarstigheid poogde te brengen tot de kennis van de wil van God en van hun eigen zaligheid.
In het onderwijzen der mensen had hij de gewoonte, zei hij, eerst hun goddeloze meningen en dwalingen uit hun hart te verbannen, waarin zij verstrikt waren, opdat zij de boosheid, waarin zij tot dusver verkeerd hadden, zouden bekennen en gevoelen; daarna bracht hij hen tot een beter leven en gevoelen en onderwees hen in dier voege, dat zij naderhand tot meerder kennis der waarheid kwamen. Hij achtte het zeer veel, als hij bij het verlaten ener plaats twee of drie in de goddelijke leer wel onderwezen had, opdat een iegelijk hunner ook anderen leren en onderwijzen konden, en als zij dit deden zou der gelovigen getal zeer toenemen.
Terwijl Faninus aldus arbeidde, werd hij weer gevangen genomen in een plaats, Bagnacanallo genaamd. Toen hij daar veroordeeld was, om verbrand te worden, begon hij te lachen, zeggende, dat zijn uur nog niet was gekomen, maar dat dit slechts de aanvang was zijner onderwijzing, om anderen des te beter te helpen; en dit is ook bewezen de waarheid te zijn, want terstond daarna werd hij naar Ferrara gevoerd, waar vele gelovige mensen door zijn godvruchtige vermaningen geen kleinen troost ontvingen, in de vrees Gods en de waarachtige godsdienst geleerd, en in de genade des Heeren meer en meer zijn versterkt geworden.
Maar de paus, vrezende dat zijn bedoelingen aan het licht zouden komen beval, dat men Faninus in een sterke en enge gevangenis zou sluiten. Zo was hij zestien maanden in het binnenste van het slot opgesloten, waar hij zware pijnigingen heeft ondergaan, en hij zou nog meer geleden hebben, als de Jakobijner monniken hem in hun macht hadden kunnen krijgen. En, ofschoon zij zijn gevangenschap gedurig verzwaarden en veranderden, en hem in vuile hokken opsloten, is hij toch niet van gezindheid veranderd, maar steeds volhardend en standvastig gebleven in zijn geloof in Jezus Christus.
Soms was hij met anderen in een kerker, soms alleen, maar onder alles was hij tevreden; was hij alleen, dan schreef hij iets, waar hij anderen door stichten kon; was hij met anderen, zo leerde en vermaande hij hen tot alle godzaligheid. Ten laatste was hij samen in een kerker met velen die hoofden en aanvoerders waren van de oproermakers, die Italië dikwijls in geschil en tweedracht brachten, door wie deze godvruchtige man dikwijls is bespot geworden. Want dit gespuis dacht slechts, als hij zo sprak, dat hij droefgeestig van aard was en niet wel bij zijn verstand, en, als waren zij verstandige lieden, begonnen zij hem te vermanen, zeggende, dat men zulke gedachten behoorde af te leggen en met de mensen in vrijheid leven; dat men zichzelf daarmee niet behoorde te kwellen, maar die zaken moest laten rusten, tot er door het algemeen concilie over beslist was. Faninus, als een zedig en liefderijk mens, bedankte hen voor de zorgvuldigheid ten opzichte van hem; maar, bewees hun tegelijk, dat de leer, die hij standvastig voorstond, uit geen menselijke hersenschimmen of dromerijen ontstaan was, maar dat zij was de zuivere waarheid Gods, geopenbaard in het Woord en Evangelie van Jezus Christus, in deze tijd wederom aan het licht gebracht; dat hij ver af was deze waarheid te willen verlaten en de leugens der mensen aan te hangen. En omdat hij een christen was, gebruikte hij de volkomen vrijheid, want, zei hij, in welke plaats wij ons ook bevinden, zijn wij in de gevangenis naar het lichaam en de zonde, maar naar de ziel genieten wij evenwel de heerlijkste vrijheid. Wat het concilie betreft, zo verwachtte hij geen ander besluit dan dat wij in het Evangelie lezen; want toen Jezus Christus de blijde boodschap en zaligheid op aarde bracht, gaf Hij geen ander concilie of bevel, maar heeft het met zijn dood bevestigd, waarom men geen andere bevestiging of versterking van concilie nodig heeft. Met dergelijke redenen bracht hij hen zozeer aan het wankelen, dat hij hen tot een beter leven bracht, en zij zich zeer over hem verwonderden, en hem als een heilige man beschouwden. Toen hij dit bemerkte, sprak hij ben dus aan: “Mijn lieve broeders, ik belijd zelf een ellendig en zondig mens te zijn; maar door het geloof, waardoor ik de genade onzes Heeren Jezus Christus deelachtig ben, worden mij al mijn zonden vergeven, gelijk die ook u zullen vergeven worden, zo gij de zekere getuigenis van het evangelie van de genade Gods vast gelooft.”
Daar waren ook nog andere gevangenen, die wat zachter en eerlijker leven gewoon waren, aan welke het harde en benauwde lot des kerkers en de ongewoonte zeer bang en pijnlijk viel: maar in de tijd dat Faninus in de gevangenis was, waren zij zo verheugd, dat zij de ongewone benauwdheid niet gevoelden, hun gevangenschap hun niet zo zwaar viel, en zij niet zo sterk naar hun verlossing reikhalsden, maar zich in zulk een gevangenschap leerden verblijden, waardoor zij tot grotere vrijheid geraakten dan ze ooit tevoren hadden genoten.
Toen de ouders van Faninus vernamen, hoe het met hem gesteld was, begrepen zij maar al te duidelijk, dat hij in groot levensgevaar verkeerde. Daarom kwamen tot hem zijn huisvrouw en zijn zuster wenende, omdat zij zozeer verlaten waren. Het was een hartroerend toneel, om te zien, hoe deze twee vrouwen hem met vele tranen baden en vermaanden, dat hij, als hij al geen acht op zichzelf hebben wilde dan toch acht wilde nemen op zijn kinderen om voor hen te zorgen. En, hoewel dit zijn hart diep schokte en roerde, heeft hij met verwonderlijke en mannelijke kracht van het geloof deze verzoeking weerstaan, zodat allen, die het hoorden en zagen, zich verbaasden. “Mijn Heer en Meester,” zei hij, “heeft mij niet geboden, dat ik Hem zal verloochenen, om mijn huisgezin voor te staan. Laat het u genoeg zijn, dat ik om uwentwil eenmaal tot ontrouw ben vervallen, zoals gij ook zeer wel weet; doch ik zou tot zulk een schandelijken val niet gekomen zijn, indien ik zulk een grote kennis had gehad, als Hij mij na de val heeft geschonken. Ik bid u daarom, gaat naar huis in vrede, want ik weet voorzeker, dat God mij tot deze dag, in Zijn dienst heeft gebruikt. Nu is mijn einde naderende, dat ik uit dit leven tot Hem gaan zal. Toen gingen de vrouwen heen onder veel zuchten en geween, maar zijn hart bleef ongeschokt in deze wonderlijke vroomheid standvastig volharden.
Maar na de dood van paus Paulus, zond zijn opvolger, Julius de derde, brieven met het bevel om hem te doden. Daarop werd een dienaar der overheid tot hem gezonden, om hem aan te zeggen, dat hij des avonds naar de gewone gevangenis zou vervoerd worden, omdat hij ter dood veroordeeld was en sterven moest. Toen omhelsde Faninus de dienaar, die hem de dood aankondigde, kuste hem zeer hartelijk, en dankte hem voor zo blijde en aangename boodschap. “De dood,” zei hij, “lieve broeder, die gij mij aankondigt, onderga ik van hart graag, om mijns Heeren en Zaligmakers Jezus Christus wil, die Zijn eigen leven niet heeft gespaard, om mij van de dood te verlossen.” Daarop hield hij een treffende aanspraak over het eeuwige leven en de eeuwige zaligheid voor degenen, die daarbij tegenwoordig waren. Onder deze vroeg hem een, in welke toestand hij nu zijn kinderen achterliet en wie hun Da zijn dood tot beschermer en bewaarder zijn zou? “Ik bid u, lieve Faninus,” zei hij tot hem, “dat gij u over uw kleine kinderkens, en over uw huisvrouw, die gij zozeer bemint, wilt ontfermen.” “Ik heb die,” zei Faninus “aan een goede Voogd en Beschermer aanbevolen, in wiens trouwe bewaring en toezicht zij altijd zijn zullen.” “Wie is dat?” vraagde deze. “De Heere Jezus Christus,” antwoordde Faninus, “de allergetrouwste Voogd en Bewaarder.”
Bij zijn vertrek uit die plaats werd hij aan de wereldlijke overheid overgeleverd, en daarna aan een kist van de strafrechter gebonden. Toen hij nu in een kamer gesloten was, bevestigde men zijn voeten in boeien, alleen aan zijn handen de vrijheid latende, overigens was hij aan zijn gehele lichaam gekluisterd. Intussen mocht niemand uit de stad bij hem komen, dan alleen van het huis en de dienaars van de strafrechter, of degenen, die bij hem wat vermochten. Allen, die tot hem mochten komen, en dit waren er velen, zeiden, dat hij van de duivel was bezeten, en dat hij door diens kracht alzo kon spreken, want zo oordelen de verblinde wereldse mensen over de waarheid Gods; maar toen zij zijn grote kloekmoedigheid en standvastigheid zagen en zijn zachtmoedigheid en gerustheid van het hart tegenover de vervaarnissen en afgrijselijkheden des doods, over niets sprekende dan over het Woord Gods, brandende in ijver des goddelijke Geestes, begonnen zij, even als de anderen, op hem te zien en aandachtig naar hem te luisteren.Als zij hem zo aangenaam en overtuigend hoorden spreken, konden de vrouwen der raadsheren zich niet van tranen onthouden, ja de scherprechter zelf, die hem van het leven moest beroven, was bewogen. Faninus zei tot hen: “Mijn broeders, God zij met u. Bent gij hier gekomen om u met mij te verblijden, dat ik uit deze wereld Daar de hemel ga tot de Heere mijn God? En zijn ogen opslaande bad hij met zoveel aandrang, alsof een vuur des ijvers in hem brandde. Na dit gebed was hij zo opgewekt en vrolijk van hart en aangezicht, dat ieder hem begeerde te zien en bij hem te zijn, zo zelfs dat degenen, die tot hem kwamen om hem moed in te spreken, zelf van hem vertroost werden.
Een zekere notaris vermaande hem om te herroepen, wat hij geleerd had, want dat het de wil van de paus niet was, hem te doen sterven. Faninus antwoordde lachende: wanneer hij iets dat vals of kwaad was had geleerd, dan zou hij licht door straf overwonnen worden; maar dat de waarheid zo krachtig is, dat zij door geweld niet kan worden onderdrukt. Ook begeerde hij niet verlost te worden, als daardoor de waarheid zou verduisterd of uitgeblust worden. Maar de notaris daar latende, omdat het niet veel te beduiden had, wat hij voorbracht, begon hij de Heilige Schrift te verklaren, altijd uit het hoofd, de tekst in het Latijn aanhalende, zonder zich daarin te vergissen, tot grote verbazing van zijn hoorders, die wel wisten, dat hij daarin niet zeer geoefend was, waaruit zij besloten dat hij door de Geest Gods sprak. Vooral sprak hij over die plaatsen, welke handelden over de rechtvaardigmaking, de Voorzienigheid Gods en de andere hoofdwaarheden van het geloof.
In geheel zijn wijze van doen straalde vrolijkheid en blijdschap door en hij scheen zich bovenmate te verheugen. Een der omstanders vroeg hem, hoe het kwam, dat hij zo vol vreugde en blijdschap was, daar toch de Zaligmaker zeer bedroefd was, en, in zware strijd Zijns harten, bloed en water had gezweet, Zijn Vader biddende, dat Hij niet zou sterven. Faninus antwoordde: “De Heere Jezus Christus heeft, hoewel Hij zelf geen zonde gedaan heeft, het oordeel Gods genoeg gedaan, door al onze krankheden op zich te nemen, en alle smart en straf daarvoor te dragen, die wij voor onze zonden schuldig waren te lijden, daarom heeft Hij in de hof en aan het kruis de smarten des doods en de angsten der hel gedragen. Maar ik, die door het geloof de zegen van Jezus Christus bezit, wordt daardoor boven mate met blijdschap vervuld, omdat ik door de dood het eeuwig zalig en onvergankelijk leven zal beërven.”
Faninus aldus getroost en bemoedigd werd drie uren voordat de dag aanbrak, naar de straat gevoerd, waar hij sterven moest, opdat het volk niet horen zou, wat jij voor zijn dood zou zeggen. Men bracht tot hem een kruis, zoals men bij misdadigers gewoonlijk doet. Toen hij het zag, zei hij “Meent gij, dat gij de gedachtenis des Heeren Jezus Christus, Die in de hemel leeft en regeert, maar door dit stuk hout kunt verlevendigen dan ik die in mijn hart gedrukt heb? En, vallende op de knieën, bad hij de Heere vurig, dat Hij de verstokte en verblinde harten dergenen, die er bij tegenwoordig waren, wilde verlichten. Daarna zelf zich naar de paal begevende, met de strop om de hals, beval hij zijn ziel aan God zijn hemelse Vader, en zo werd hij geworgd en daar verbrand in het jaar onzes Heeren 1550.
http://www.iclnet.org/pub/resources/text/nederlandse/haemstedius-martelaren.htm#456