Twist tegen uw moeder
Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is, en Ik haar Man niet ben, Hoséa 2: 1
Wanneer de grote lieden uitstekende kunsten doen, die wonderlijk zijn, zo moet men daar acht op geven, en veel van spreken, dat billijk en redelijk is. Maar als de God van hemel en aarde zijn werk doet op de berg Sions, zou men daar dan niet van spreken? Wanneer die grote Kunstenaar het bijzonder doet tot prijs en eer van Zijn Naam. Immers zo is het noodzakelijk omtrent de Heere, die alles doet tot eer Zijns Naams. Ons werkt Hij alles om Zijns Zelfs wil. Zou men Hem dan ook niet in alles geven de eer van Zijn Naam, in Zijn prijzenswaardige volmaaktheden en deugden; als de eer van Zijn goedheid, rechtvaardigheid, waarheid en heiligheid, tonende alzo dat Hij is de Jehovah, de Heere, de Almachtige God, wiens doen is majesteit en heerlijkheid. Dit te overdenken, en daarvan te spreken in deze dagen, is ten hoogste nodig, om Gods oordelen te overleggen, en Zijn weldaden en billijkheid te overdenken, waartoe ook deze woorden van Hoséa ons aanleiding geven.
Zij behelzen in het algemeen een ernstige betuiging van hun onverstand, en het kwaad dat in hen was, zijnde een klare uitdrukking van hun droevige toestand, als God zegt: zij is Mijn vrouw niet meer, en Ik haar man niet; om zo te bewijzen dat de kastijdingen moeten aangenomen worden, als heilig en rechtvaardig.
Twee dingen staan in onze tekstwoorden aan te merken:
I. De wijze op welke Hij zijn betuiging doet, bij manier van opwekking, aan de Kerk en aan de lidmaten van de Kerk. Het voorstel was: twist met ulieder moeder.
II. De betuiging van God zelf: Zij is Mijn vrouw niet meer, en Ik ben haar man niet.
U hoort hier spreken van een vrouw.
1. Zo worden de lidmaten van de Kerk genoemd. Eigenlijk is niemand Gods vrouw, dan Zijn kinderen, door de Zaligmaker, wederom aangenomen, en zo in het huwelijk wederom bevestigd. Zo leest men, Ef. 5: 23, dat de gemeente Christus’ bruid wordt genoemd; en door Hem ook Gods. Zo ook in het Hooglied dat doorgaans wordt getoond, dat het beduidt het geestelijk huwelijk met Gods kinderen. Valt er soms wel zwarigheid; nochtans blijven zij staan, en zijn altijd lidmaten. Maar dit is niet altijd even gevoelig; want als zij God vertoornd hebben door hun zonden, dan kastijdt Hij hen ook wel, maar Hij verlaat hen niet; want die Hij eens liefheeft, die heeft Hij lief tot het einde toe, Joh. 13: 1. En niemand zal ze uit Mijn hand rukken, Joh. 10:28. Zo zal Hij hun zaad tot in eeuwigheid bevestigen, Ps. 89: 5. Want Hij heeft ze in beide zijn handpalmen gegraveerd, en hun muren zijn steeds voor Hem, Jes. 49: 16. Het is dat huwelijk, waarin zij Christus houden voor hun man en Koning; en daardoor hebben ze gemeenschappen aan al de drie personen; zodat die in hen wonen als in hun tempel; en God blijft getrouw. Zodat het niet zeggen wil, dat ze zijn vrouw geheel niet zijn, maar dat ze zich zo gedragen alsof ze zijn vrouw niet waren.
2. ‘t Geeft ook te kennen het huwelijk tussen de Joden en de Heere God; want het huwelijk is een verbond. Zo heeft God ook in ‘t Oude Testament een uitwendig verbond gemaakt, dat hun inwendig afbeeldde, dat Israël Zijn volk was, waarom de Heere God verbolgen was op hen, als zij een koning zochten; want het verbond was, dat Hij hun Koning zou zijn, en zij zouden Gods volk wezen. En als zij de Heere God gehoorzaam zouden zijn, zo zou Hij hun ook alles geven. Zo betekende het ook de geestelijke genade in Christus.
3. Zo komt in overweging van dat uitwendig verbond, het huwelijk tussen God en de gemeente, en voor zover die zichtbaar is, en die hun bijeenvoegde door de waarheid en de betrachting daarvan in die uitwendige Kerk. Er zijn ook wel geveinsden. Maar omdat men die niet kent. zo kan men ze niet afscheiden. Aan die uitwendige Kerk geeft God ook een verbond, doch ook uitwendig, met haar dat uitwendige Woord te geven; ook leraars te geven, en de Sacramenten te bedienen, en de mensen dat aannemende, daar een hoogachting voor hebbende, zo zijn ze ook in een stilzwijgend verbond. Zo zegt de Heere Jezus, Matth. 11.21, 22: Wee u, Chórazin! wee u, Bethsáïda! want zo in Tyrus en Sidon die krachten geschied waren, die onder u geschied zijn, zij zouden zich in zak en as bekeerd hebben. Doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag des oordeels, dan ulieden. Zo had dan de Zaligmaker een stil verbond met hen gemaakt, waarnaar zij moesten wandelen. Daarom zegt de Apostel: anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig. Namelijk in dat uitwendig verbond, waarvan hier gesproken wordt.
Deel I
Wat nu de vrouw is, dat is de Joodse Kerk. Als men nu de ware leden van de Kerk verstaat, tot die zegt de Heere: Twist met uw moeder, omdat ze Mijn vrouw niet meer is. Daarom moet men die niet uitmaken voor oproermakers, die de ware Kerk zoeken voort te zetten; anders beschuldigt gij Elia en andere mannen Gods ook, die geijverd hebben. Men moet de Kerk niet schatten naar haar stilheid, maar naar haar heiligheid. Zo is het dan niet wel, als men zegt: men moet de vrede en eenheid zoeken. Nee, de Zaligmaker was niet gekomen om vrede, maar om het zwaard te zenden; en zo zegt de Geest: Twist met uw moeder, enz.
Dit wil niet zeggen. dat men onverstandig tegen de Kerk zou aangaan, buiten orders, en bij wijze van lastering en achterklap; ook niet dat men zich op een onbehoorlijke wijze zou afscheiden van de Kerk. dat in enige wijze onbehoorlijk zou kunnen zijn. God zegt: Gaat uit Babel, Mijn volk, opdat gij aan haar plagen geen deel krijgt, Openb. 18, en 2 Kor. 6. Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt.
Twist, dat is, bestraft ernstig en scherp de uiterste boosheid van het volk. Zo moet een Christens ernst altijd zijn, om het eerbiedig, scherp, en ook vriendelijk te doen.
Twist dan tegen uw moeder, dat zijn de voorgangers van de Kerk. De reden is: Want zij is mijne vrouw niet, en Ik ben haar man niet meer.
Van tevoren had God gezegd, dat Hij haar man was; heeft Hij haar dan een scheidbrief gegeven? Nee; maar Hij was haar man niet meer, omdat zij zich zo gedroegen alsof God haar man niet was, en zij Zijn vrouw niet. Zo wordt het als volstrekt van God gezegd, omdat ze zich van God afscheiden door hun werken.
Merkt dan:
1. Dat de Heere God, als Hij Zijn volk laat bestraffen, zo wil Hij dat men ze naar ‘t algemeen en volstrekt benamen zal, hoewel er wel uitzonderingen zijn, zoals hier: zij is mijn vrouw niet meer. Deut. 32: 5, De schandvlek is hun, het zijn Mijn kinderen niet. Jes. 1: 21, Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden? Hij was tot de zijnen gekomen, maar zij hebben zijn getuigenis niet aangenomen, Joh. 3: 32. Dit wil niet zeggen, dat er geen waren die de Heere Jezus hadden aangenomen; maar in het algemeen was het slecht gesteld. Als Gods Geest dan zo spreekt, dat is om de grootheid en gruwelijkheid van de zonden, die zo algemeen is. Neemt het dan niet kwalijk, als uw leraars in ‘t algemeen zo spreken. U ziet hier Gods klaar bevel. Of ik in ‘t vervolg de algemeenheid van de zonde zo aanwees, denkt dan niet dat ik in het bijzonder de gemeente van Delft alleen in ‘t oog had. Nee, ik heb gedachten van haar, gelijk van anderen, maar ‘t is volgens Gods Woord, en de goede uitgenomen.
2. Mij tweede aanmerking is: Dat het niet alleen een ieder geoorloofd is, maar ‘t is ook een ieders plicht, en aangeboden, zoveel te doen, tot bescherming en bewaring van het lichaam der Kerk, als hij kan, met vermaning en ernstige bestraffing.
Men zegt: dat is ieders plicht niet, omdat het hun beroep niet is.
Maar het doet al: Gods Woord wil, dat elk lid daartoe arbeiden zal; daarom werden de brieven geschreven aan de gehele gemeente. De reden is, omdat ze ook een deel uitmaken van de Kerk; de vrede der Kerk is ook hun vrede, omdat ze lidmaten daarvan zijn. Als het de Kerk kwalijk gaat, dan gaat het ook hun kwalijk; zo komt de vloek over de gehele gemeente; en dus moeten ze met hun moeder twisten:
· Omdat ze lidmaten zijn.
· Zo wordt het hun gelast, en als zij het niet deden, zo zouden ze zondigen, en de vloek op zich halen. Zo moeten zij twisten met hun moeder.
Gebruikt het dan tot opwekking, om het te doen, en tot waarschuwing, om het verstandig te doen. Het moet door allen gedaan worden; doch niet uit samenrotting, om Gods voorschrift tegen te gaan, maar met nederigheid en onderwerping, onder een beter oordeel, opdat God daardoor verheerlijkt mocht worden.
Die dan zo geen genade heeft om kwaad te zien, moet denken: het is Gods goedheid dat anderen het nog zien; zo moet hij God en zijn naasten prijzen, en niet nijdig zijn; want God ziet geen groten aan, maar geringen en slechten neemt Hij aan, en openbaart Zijn genade in hen. Denkt nooit: zal die, en die mij leren, en dat zeggen?
Nee; zij doen het ook niet om te heersen. En of het alzo ‘t geval was, zo zondigen zij, maar God moet nochtans verheerlijkt worden, en wij dat aannemen. Denkt dan dat Gods beschikking vrij is en dat de Heere aan niemand gebonden is, maar Zijn genade geeft aan wie Hij wil. Als dan een oneerbiedige deze leer komt te misbruiken, dan kunnen wij niet beteren: zo is het Woord sommigen ook een reuk des doods ten dode.
Deel II
Leert ook, dat de hand des Heeren over Zijn volk komt met harde slagen; als men van hen zeggen kan: zij is Gods vrouw niet meer, en God ook haar man niet, zodat die band al gebroken is. God heeft ze wel niet geheel verlaten; maar als men de waarheid wel inziet, zo zijn ze Gods vrouw niet meer. Zo is het dan de rechte tijd, omdat de Heere zo lang geroepen heeft door Zijn dienaars, en hun het Woord en de Sacramenten nog gegeven, en zij zich dan nog niet bekeren, zo is het tijd voor de Heere dat Hij werkt. En dat is vreemd, als God zo met hen moet werken, als of Hij haar man niet was. Zo ziet men het doorgaans in Gods Woord. Deut. 32: 5. Zij zijn Mijn kinderen niet; daarom zou Hij ze ook slaan, zodat zij van het zwaard gegeten zouden worden, Jes. 1: 20.
Oorzaken
1. De oorzaak waarom God Zijn volk zo slaat, is om degenen te behouden die er nog onder zijn; zo kastijdt Hij degenen die Hij liefheeft, Openb. 3: 19, om ze te zuiveren als het zilver, dat dan zijn rechte glans geeft; ook om ze te wannen. Zo zijn Gods kastijdingen, om te doen zien wat kaf of koren er zijn zal, en om te zien wat deugden in hen zijn, van geduld, liefde, oprechtheid en nederigheid.
2. Nog doet God het, opdat Zijn kinderen Hem zouden kennen, en ook zichzelf. Zij kennen zichzelf niet in voorspoed; want zij menen dat ze goede Christenen zijn; men gaat ter Kerk en naar het Avondmaal, enz. en dan is het wel, en men vergeet zichzelf, en de Heere, die dan met kastijdingen komt, om te doen zien wat ze zijn.
En dan ook om God Zelf te leren kennen in en door de slagen, dan zouden ze bevinden dat Hij de Heere was, Hos. 6: 14. Hoe gelukkig waren wij, als wij dit zagen – want hoe weinig kennis is er in ons van God. Dat wekt dan de Heere op, om ons zo te doen ondervinden, dat Hij de Heere is. Men weet dat God het doet in de letter; maar men moest dat in Christus zien. Het is niet te zeggen wat men in die school al leert. Kenden wij zo de Heere God, en onszelf, zo waren wij onszelf kwijt, en dan ook bekwaam om God te vinden. Want dat is het eeuwige leven, dat men God kent in Jezus Christus, Joh. 17: 3.
3. God doet het ook ter behoudenis van Zijn eer, en tot verheerlijking van Zijn Naam. Zo doet God dan door Zijn dienstknechten de leraars zeggen: Zij is Mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet meer. Nu slaat God Zijn kinderen niet, maar die zijn vrouw niet zijn, door de verbreking des verbonds. In deze tijd zeggen de papisten en boze mensen: waar is nu hun God? Daarom laat God roepen: zij zijn Mijn volk niet meer!
Overdenkt nu eens hoe het met ons land gelegen, is, dat zo onder des Heeren slaande hand ligt; als men dat recht inziet, zo zal God ook wel verheerlijkt worden, en wij zullen zien dat het de waarheid is, dat God onze Man niet is.
1. Als men de zaak beschouwt, en de lidmaten der Kerk in ‘t algemeen ziet, … kennen zij de zin en de mening van God en Zijn Woord wel? Zoals een vrouw, de zin en de mening van haar man weet, als hij maar gaapt, zegt men. Maar weet men zo in ‘t algemeen de zin des Heeren wel? Ja, zij hebben de belijdenis van hun geloof; die heeft wel in zich de woorden en zin des Heeren, maar wat anders is het, het Woord Gods te horen, of de eigen zin Gods daarin te verstaan, en zo van God geleerd te zijn. In hun betrachting tonen ze dat zij de zin des Heeren niet vatten, want spreekt men van des mensen gelukzaligheid, zo beeldt men zich daarvan in, dat het bestaat, in een vreugde alleen, die maar natuurlijk is. Sommigen vatten wel dat het bestaat in het genieten van God, in hun verstand en wil, om God zo te kennen, en lief te hebben; maar in ‘t algemeen zo vat men dat de hemel bestaat in die vreugden en genoegens, bijna op zijn paaps, door het zure tot het zoet, dat is dan naar die vreugde. Zij menen dat de Heere Jezus gekomen is, om ons zalig te maken, en ziet men maar op de rechtvaardiging, daar de heiligmaking het uiterste is; want het einde moet zijn, om uit de wereld getrokken te worden en der gerechtigheid te leven; maar wat kwade bevattingen zijn er van de zin des Heeren, nu men de waarheid veracht en klein acht.
2. Dit huwelijkscontract is ook, die heilige waarheid hoog te achten. Als wij nu de rechte vrouw zouden zijn, zo moeten wij op die waarheid gebouwd zijn, en kinderen der waarheid zijn. Joh. 8. Maar ach, hoe wordt die waarheid vervalst door begrippen en nieuwigheden! Hoe klein is de waarheid geacht, waar de papisten ons in overtuigen. Hoe hoog achten zij hun leer, en zoeken die voort te zetten in ‘t Oosten en Westen, om zelfs de heidenen te bekeren.
Maar wat doet de Gereformeerde Kerk, aan wie de Heere alles overvloedig heeft gegeven, opdat ze de waarheid zouden uitbreiden, hetwelk op ‘t honderdste deel nog niet is geschied. Hebben wij wel scharen van predikanten gezonden, en de gezondenen hebben die hun best wel gedaan, om zielen te winnen? Ja, om rijk te worden. De groten hebben maar voor gehad hun heerlijkheid in ‘t opbouwen van kostelijke huizen, en rijke goederen te zoeken, waarmee men de waarheid moest voortgeplant hebben. De gewone man heeft ook geen hoogachting getoond, maar komen lui en traag de waarheid te onderzoeken, Gods Woord te horen; men is lusteloos en slaperig in de kerk; en er is geen lust tot de bijeenkomsten. Mag dan de Heere God niet zeggen: zij is Mijn vrouw niet meer. Zodat men zich schaamt bij de groten van de waarheid te spreken; maar men schaamt zich weinig dat men de kracht van de waarheid zo niet verstaat.
3. Hoe weinigen zijn er die deze heerlijke staat wel beleven? God had de mens de Gereformeerde waarheid gegeven, gezuiverd van het pausdom; als de waarheid in duisternis lag, zo zendt God Zijn Zoon en zegt: ga, leer hun dat Ik God ben, en dat hun zelfvernietiging onder Mij hun geluk is. Zo herstelt God hen in Zijn Zoon, om hun eigen te doden, opdat God in hen zou leven, en de Heere Christus een gedaante in hen krijgt. Zo waren de engelen zelfs begerig, wat voor een volk het zijn zou. En het is een volk gelijk men nu ziet in deze dagen, dat Gods waarheid niet beantwoordt. Het moet zijn als een licht in de duisternis. Het moet werkelijk meer uitsteken in liefde, nederigheid, heiligheid, en de verborgen mens van het hart, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God, 1 Petrus 3: 4. Hoe moesten die dan zijn, die alleen de rechte waarheid belijden, en de rechte vrouw Gods zijn, en de Bruid des Zaligmakers Jezus!
4. In ‘t bijzonder heeft die vrouw andere mannen liefgehad. Jer. 3: 1, En zou het land niet in grote mate ontheiligd worden; gij hebt met vele boeleerders gehoereerd. Hos. 2: 4, Hunlieder moeder die hoereert, die hen ontvangen heeft, die handelt schandelijk, want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. Zij bekenden niet haar eigen begeerlijkheden. Zo hoereert ook een Christen met de wereld en het vlees; eer hij het verstaat, is die meestal werelds, en zo wast hij daar ook in op. En zo is de wereld in de Kerk, en elk leeft naar zijn lust op de aarde: en hoereert men daar niet bij? Zodat de Heere wel zeggen mag: zij is Mijn vrouw niet meer. Hoewel zo niet van de ware kinderen Gods; maar doorgaans is de Kerk Gods vrouw niet meer, omdat ze de gestalte niet heeft; want de vrouw eens Konings kent men aan haar gelaat; zo moest het ook met de Kerk zijn; maar dat koninklijk gewaad is weg, zodat de Heere wel zeggen mag: zij is Mijn vrouw niet meer.
5. Daar vandaan komt het dat ze zo veel kinderen der hoererijen zijn, Hosea 2 vers 3, Zodat zij de naam hebben dat ze leven, maar zij zijn dood. Openb. 3. Zij zijn wel in de uitwendige Kerk geboren, en door de doop tot de waarheid toegebracht, maar niet door toedoen van God, die de Man was, maar geesteloos; zodat ze bastaardkinderen zijn. Zo wij rechte kinderen waren zou men een heilig volk worden, wedergeboren door het Woord der waarheid, Jak. 1:18, en uit God geboren, Joh. 1; maar zo zijn ze niet. Waartoe ik de ware leraars tot getuige roep, waar men zulken vindt die uit God geboren zijn, dat zo betonende in woorden en in hun werken. Zodat God ook tot ons zeggen mag, dat Hij ons geplant had een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe bent gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemde wijnstok, Jer. 2: 21. Dus hapert het aan ons, omdat wij de natuur Gods niet gelijkvormig zijn geworden, en geen planten zijn van Christus geplant, nog geen rechte geroepene van de Heere.
6. Het blijkt ook daaruit, dat het kwaad zo voortgezet is in Gods dienaren. ‘t Is nu geen tijd om in te houden, want de Heere God heeft ons zo geraakt dat men er geen doeken om behoeft te winden. Hoe is het met de dienaars, zijn het allen wel trouwe voorzetters van Gods Kerk? Velen zijn er die de naam van herders van Gods Kerk, of van Christen nauwelijks waardig zijn, zodat God nu ook zijn aangezicht verbergt voor degenen, die het anderen moesten leren. Hoeveel zijn sober en klein in kennis, en ergerlijk van leven. Dit wijs ik niet aan om de eerbied van leraars weg te nemen, maar om te tonen dat God recht heeft om zeggen, dat wij zijn vrouw niet meer zijn.
7. Hoe is ook de zaak van Gods Kerk gesteld onder andere hoofden, en hoe is dat ingewikkeld; daar God nochtans belast geen macht te kennen in het stuk van geloof en zaligheid, als alleen Hem die zijn dienaars de bediening geeft, en hun belast: weidt gij Mijn schapen, Joh. 21: 17. Ach, dat de Heere in deze zaak een herstelling gave!
8. Ziet ook eens in de heilige dingen, en ook des huwelijks, hoe dat ze ontheiligd zijn: zo omtrent de Sacramenten, en bijzonder in ‘t Avondmaal, dat een bijzondere kussing van de Heere Jezus is. Helaas! hoe is daarmee te werk gegaan, zodat de heilige dingen veracht zijn, de sabbat ontheiligd. Zo nam men maar lidmaten aan, al waren ze onbekwaam, ja, onwetende, boze, vleselijke, wereldse mensen, die zichzelf maar dienden: en zo is de wereld in de Kerk gekomen. Men heeft openbare zondaars aangenomen en ontzien, omdat ze groten en machtigen in de wereld waren; men zei volstrekt: doet het maar. O, wat moest men dit verval beklagen, nu er zo vele verrotte lidmaten gevonden worden; daar wij nochtans gezegd en beleden hadden, volgens onze Catechismus dat daarom de toorn Gods kwam over de gehele gemeente. Waaruit volgt dat wij onze Man niet geacht hebben, en men heeft het werk der hervorming laten steken, omdat men meende, men was niet machtig om het uit te voeren, men zag en vertrouwde niet op God, dat Die machtig was om ons te helpen, als wij maar naar Zijn wil deden.
9. Deze moeder heeft de huishouding en opvoeding niet naar de wil Gods, haars Mans geschikt. De groten heeft men ontzien; als de Overheden misdeden, zo liet men het na, omdat het met eerbied moest geschieden; dat wel waar is, maar daarom moest men hen niet verschonen.
Gij zegt: zij hebben het ontzag van Regenten, Christelijke Overheden, en daarbij zijn ze lidmaten.
Dat is al wel, en ‘t is hun geluk, zo zij het wel beleven; doen zij het niet, dan moet men hen tuchtigen, anders zullen zij het zich beklagen. Zo heeft de moeder door dwaze liefde, de welstand van het lichaam gezocht, en niet van de ziel, en men gaf het de naam, als men de overheid ontzag, het was om de stukken bijeen te houden en zolang tot God een ander hoofd gezonden heeft, dat zich in Gods tempel opwerpt, en in de Kerk de meester speelt. En is het nu niet wel gemaakt, nu men allen geesteloos is, de goede uitgenomen. Men moest vrede houden door Mozes en Aäron samen te laten gaan; zo moest het zijn, dat men daardoor beter werd. Maar het is gelijk wij zien op deze dag met het verval in Staat en Kerk deerlijk gesteld.
Dit alles moest ons dienen:
1. Tot overtuiging en beschaming; zal het verbeterd worden, God moet het doen; bidt God om harten om te verstaan en ogen om te zien, en bent dan overtuigd dat de Kerk Gods vrouw niet meer is, hoewel haar geheel nog geen scheidbrief gegeven is. Om de Heere te rechtvaardigen in al Zijn doen.
Want wie had gedacht dat God zulk een man zou roepen uit ver landen; wiens spraak wij niet kennen, en zenden hem in ons land met zijn krijgsbenden, die onze huizen verwoest, de overheden van hun macht berooft, onze genoeglijke plaatsen verwoest, onze kerken van vreemden ingenomen. Ziet u dan niet, dat God heilig en rechtvaardig is? Dat moet ons geruststellen, en het is ons lang genoeg voorzegd. Mijn oogmerk is maar om God te verheerlijken; want Jehovah doet alles om Zijns Zelfs wil; zo moet men God dan in deze verheerlijken, en met Job zeggen: De Heere heeft het gegeven, en de Heere heeft het genomen, de Naam des Heeren zij geloofd.
2. Het moet ons ook dienen tot opwekking, om alles zoeken te brengen, wat men ook kan, tot herstelling van deze ontblote vrouw, zo door gebeden, aanspraken, bestraffingen, enz. Men. moet niet uit de Kerk weglopen, maar alles toebrengen wat men kan; gelijk men doet omtrent een huis, dat in brand staat, om de vlammen te helpen blussen.
Aan de andere zijde tot vermaning, om alles wat tot die einde gedaan wordt, ook wel te nemen, al is het juist zo onze zin niet; denkt dat het nog Gods goedheid is, dat men nog wat heeft; want het is immers een grote zaak, dat God zijn wil aan kleinen openbaart, en ons daardoor onderricht; waar God zijn Geest zo wegneemt, zo moet het ons algemeen dienen om het ook aan te nemen, als ons wat gezegd wordt.
3. Zo moet ook elk zoeken te trachten naar waarachtige bekering, of men het nog mocht behouden, en of het Gods wil niet ware zijn gehele toorn over ons uit te storten. Laten wij ons dan voegen naar Gods wil, opdat wij onze zielen als een buit daaruit mogen halen.
4. Scheidt u van de goddelozen af, 2 Kor. 6: Gaat uit het midden van hen, en scheidt u af. Niet om met scheuring uit de Kerk te gaan, maar scheidt u van het goddeloos gezelschap, opdat gij hun werken niet mag deelachtig worden. Laten de vromen dan harten en handen ineenslaan, en bijeenkomen om God te bidden en te verheerlijken; wie weet wat vrucht het nog doen zal, en of God misschien het land niet genadig zal zijn en verschonen, om zijns Naams en roems wil. O, gij die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u gevonden worden, totdat Hij Jeruzalem bevestige en Sion stelle tot een lof op aarde. Het zij zo, om Christus’ wil. Amen.
J. Lodenstein
Delft – 28 April 1672
Lees ook deze preken van J. Lodenstein : klik hier