Gods handelingen
Gods gewone handelingen met zondige landen en kerken
En er waren te dierzelfder tijd enigen tegenwoordig, die Hem boodschapten van de Galileeërs, welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had. En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs zondaars zijn geweest boven al de Galileeërs, omdat zij zulks geleden hebben? Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan. Of die achttien, op welke de toren in Siloam viel, en doodde ze; meent gij, dat deze schuldenaars zijn geweest, boven alle mensen, die in Jeruzalem wonen? Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan, Lukas 13:1-5.
Het is een gedeelte en de plicht van de geestelijke wijsheid, en een blijk van verschuldigde eerbied voor God, te letten op de ongewone voorvallen in de bedelingen van Zijn voorzienigheid. Want dat zijn de onderrichtende waarschuwingen, en van groot belang in Zijn regering van de wereld. Daardoor (Micha 6:9) roept de stem van de Heere tot de stad, en die wijs is zal Zijn Naam zien. En als goddeloze mannen niet willen zien, als Gods hand zo is opgeheven, worden ze tot een merkteken tegen hen. Onze gezegende Zaligmaker geeft ons hier een voorbeeld van wijsheid. Want toen Hem verscheidene strenge blijken van Gods toevallige voorzienigheid verhaald waren, die in die tijd pas gebeurd waren, gaf Hij een verklaring van Gods oogmerk daarin, en paste die toe tot verplettering van hen die Hem hoorden, en ons die nu leven.
Men kan enige algemene zaken aanmerken, om licht te geven aan de samenhang van de woorden, en aan het oogmerk van onze Zaligmaker in deze heilige redenering.
I. De tijd waarin de dingen, hier verhaald, gebeurden, en waarover de Heiland Zijn oordeel velde.
1. Het was een tijd van grote zonden, toen men van allerlei ongerechtigheden als overvloeide. De natie was zo gesteld in zijn regeerders en regering; de kerk in zijn ambtenaren, orde en godsdienstoefeningen; en het gros van het volk was verzonken in allerlei tergende zonden. Met geveinsdheid, verdrukking, wreedheid, bijgeloof, onreinheid, vervolging, onboetvaardigheid en vleselijke gerustheid, zonden die allen voortsproten uit ongeloof, was het gehele land vervuld en besmet. Van deze staat van zaken hebben wij een voldoend verhaal in de evangeliën, zodat het niet nodig is die verder te bewijzen. Ja, het volk was zo goddeloos, de kerkstaat zo bedorven, en de menigte zo onbekeerlijk, dat het voor Gods rechtvaardigheid en heiligheid paste, zich aan dat geslacht te wreken. En dat niet alleen over zijn eigen zonden, maar ook wegens de zonden van boze vervolgers van het begin van de wereld. Een zaak die God niet doet zonder schrikkelijke tergingen. Lukas 11:50, 51, “opdat van dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af. Van het bloed van Abel, tot het bloed van Zacharia, die gedood is tussen het altaar en het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeëist worden van dit geslacht!”
In dit dreigement is een blijk van strengheid boven die welke in Exod. 20:5 is vastgesteld. Daar zegt God, dat Hij een ijverig God is (welke Naam Hij Zich toeeigent met betrekking tot de hoogste tergingen), en dat Hij de misdaad van de vaderen wil bezoeken aan de kinderen, aan het derde en vierde gelid dergenen die Hem haten. In het voorbijgaan kan men iets zeggen tot rechtvaardiging van Gods gerechtigheid hierin, omdat wij meer belang hebben in dit dreigement, dan de meesten vermoeden.
A. Het geval is hier bijzonder. Dat in het tweede gebod, betreft de zaak van alle afgodendienaars en hun nazaten. Maar dit raakt hun, die de ware dienaars van God ten bloede en tot de dood toe vervolgen. Hoewel nu God zeer getergd wordt door de zonden van de afgodendienaars, Hij kan hen echter verdragen, of hun misdaden met lichtere plagen straffen; tenminste voor een lange tijd. Maar wanneer zij komen tot bloedstorting en vervolging van hen, die Hem in geest en waarheid dienen, zal Hij hen in Zijn bestemde tijd niet sparen. Hoezeer de antichristelijke kerk momenteel triomfeert, hun ongerechtigheden en die van hun voorvaders, zullen eindelijk nog eens gewroken worden.
B. Allen die van het begin van de wereld om de godsdienst ten bloede toe geleden hebben, leden om de zaak van Christus, en om het geloof en de belijdenis van Hem, zoals Hij aan de kerk was beloofd. Van Hem en Zijn ambt gaf Abel door het geloof getuigenis, in de bloedige offerande die hij opofferde. Zo wordt gezegd (Hebr. 11:26) dat Mozes, in zijn gevaar om de dood van de Egyptenaar, de versmaadheid van Christus droeg, omdat hij dat deed door het geloof in het beloofde Zaad, Dat Christus was. Al de bloedgetuigen waren daarom verslagen om Christus’ zaak. En omdat dit geslacht Jezus Zelf zou slaan, daarom keurden ze daardoor goed, en rechtvaardigden al het bloed dat omwille van Hem vergoten was van de grondlegging van de wereld, en maakten zich met recht onderworpen aan de straf die daardoor was verdiend. Hierom zei onze Zaligmaker (Matth. 23:35) tot hen die toen leefden, dat ze Zacharia verslagen hadden, hoewel hij vele honderden jaren tevoren was gedood.
C. Onze gezegende Zaligmaker spreekt van Abel en Zacharia in het bijzonder. Deze Zacharia, die de zoon van Barachia wordt genoemd, is ongetwijfeld dezelfde Zacharia van wie wordt gesproken in 2 Kron. 24:20, 21, 22. Want van deze twee wordt alleen gezegd dat ze, de een die dood was, en de ander die stierf, om wraak riepen. God Zelf getuigt het van Abels bloed, Gen. 4:10. En Zacharia zei toen hij stierf: “de Heere zal het zien en zoeken”. Hierom zegt Paulus, Hebr. 11:4, “dat Abel spreekt nadat hij gestorven is”. Dat is, zijn bloed had gesproken, het sprak toen nog, en het riep om wraak, zoals hij ontboezemt in Hebr. 12:24. En zo deed hij het zo lang, tot Jeruzalem was verwoest. Want in de verwerping en volkomen vernieling van die afvallige kerk en natie, werd het bloed van allen die onder het Oude Testament geleden hadden, verzoend. Abels bloed roept nu niet meer. En God ziet nu niet langer naar het bloed van Zacharia, om dat te zoeken. Maar dezelfde stem en hetzelfde geroep wordt nu achtervolgd door een ander soort van lieden, namelijk door hen die om Christus’ wil sedert Zijn geboorte geleden hebben; zoals gezegd wordt in Openb. 6:9, 10. En dit geroep zal duren totdat de bestemde tijd komt, tot uiterste verwoesting van de afgevallen en antichristelijke kerk.
D. Als een zondige kerk of natie de uiterste palen van de goddelijke verdraagzaamheid en van het goddelijke geduld voorbij gestreefd is, vallen ze in zulke verschrikkelijke roepende zonden en tergingen, dat de grootste wraak nog beneden hun verdiensten is. Zo getuigt Josefus van dit geslacht, nadat het de Heere Jezus Christus had verworpen en gedood, het in zo’n afgrond van tergende verfoeilijkheden verviel, “dat, als de Romeinen niet gekomen waren, en het vernield hadden, God daarop vuur en zwavel van de hemel zou hebben gezonden, zoals Hij over Sodom deed regenen”.
En hieruit mogen wij in het voorbijgaan aanmerken, hoe gevaarlijk het is in tijden van vervallen kerken te leven, wanneer ze zich haasten naar hun noodlottig tijdpunt van Gods oordelen; zulke, als hun allen en een ieder van hen onfeilbaar zullen overkomen. En dat dit zo is, blijkt uit deze drie redenen.
a. Omdat zulke tijden gevaarlijk zijn door de verzoekingen van de overdadige lusten van het vlees, in alle onreinheid en boosheid; zoals de apostel de zaak voorstelt, 2 Tim. 3:1-5. En denkt iemand vrij van gevaar te zijn, omdat het kwaad nog niet wordt gevoeld, terwijl de begeerlijkheden van hen die de christelijke godsdienst belijden, openlijk en zichtbaar in de wereld woeden en te zien zijn, – ze zullen zich bedrogen vinden.
b. Hoewel de verwoesting hun niet bij de eerste gelegenheid overkomt, als ze echter de tijd van Gods verdraagzaamheid, Die hun bekering wil, voorbij hebben laten gaan, zullen ze zich plotseling in bloedige gruwelen werpen, zoals de Joodse kerk deed.
c. Het oordeel zal ze eindelijk overvallen, en God zal over hen de zonden en tergingen thuis bezoeken, voornamelijk de bloedige vervolgingen van hen die tevoren leefden, en ze tot de afval trokken. Als Hij zo zal komen tot verwoesting van het geestelijk Babylon, of de kerk van de antichrist, wordt er gezegd, Openb. 18:24, “dat in haar gevonden is het bloed der profeten, en der heiligen, en van allen die gedood zijn op de aarde”. Ja, zelfs het bloed dat in het heidense Rome vergoten is, zal op het antichristelijke Rome gewroken worden, omdat het de zaak van het eerste aangenomen, en in de voetstappen daarvan gewandeld heeft, waardoor het met zijn praktijk heeft gebillijkt, wat de heidenen hebben gedaan.
2. Dit was een tijd waarin de oordelen sterk naderden, zoals de Zaligmaker Zelf getuigt, Lukas 19:42, 43, 44: “Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag”. Ze hadden nog maar één dag, en die was bijna ten einde gelopen, hoewel ze het niet zagen en ook niet geloven wilden. Maar de dag van hun verwoesting naderde echter gestadig. En toen de apostel zijn brief aan de Hebreeën schreef, begon die zelfs over hen te komen. “Gij ziet dat de dag nadert”, zegt hij, hoofdstuk 10:24. En hieruit mogen wij het volgende leren.
A. Dat in de nadering van een verwoestend oordeel over een zondige en tergende kerk of natie, het God behaagt, voorafgaande blijken van Zijn ongenade te geven. En dat zowel door de werken van Zijn voorzienigheid, als door de regel van Zijn Woord; zoals deze waren die onze Zaligmaker in deze tijd zo verklaarde. Dit, zeg ik, is de gewone weg van Gods voorzienigheid. En mogelijk vergaat nooit een volk geheel, hetzij heidenen of christenen, zonder goddelijke waarschuwingen van zijn naderende verwoesting. Het is waar, sommigen schijnen weggerukt te worden door een schielijke verrassing, zoals God dreigt, Ps. 58:9-11. Maar dit komt door hun eigen gerustheid, en niet omdat ze niet zijn gewaarschuwd. Zo werd de oude wereld voor de zondvloed voldoende gewaarschuwd van zijn ondergang, door de prediking van Noach, en het bouwen van zijn ark; waardoor hij de wereld heeft veroordeeld, Hebr. 11:7, of het onverschoonlijk overgelaten aan de wraak van God. En echter sloegen ze geen acht op deze zaken, maar werden overvallen door de zondvloed, alsof ze nooit enige waarschuwing gezien, of daarvan gehoord hadden, zoals onze Heiland zegt, Matth. 24:38, 39. En als de tijd en verwoesting van het geestelijk Babylon komt, zal het op dezelfde dag, wanneer de oordelen erover worden uitgestort, zeggen: “ik zit als een koningin, en zal geen rouw zien”, Openb. 18:8, 8; niettegenstaande alle waarschuwingen daaraan gedaan, door de uitgieting van de fiolen van voorgaande oordelen.
B. In zo’n tijd en gelegenheid is het een blijk van de hoogste gerustheid, als men, óf verwaarloost op ongewone blijken van Gods voorzienigheid te letten, óf die misduidt, en ze aanziet voor andere dingen dan tekens van naderende oordelen, als ze niet worden afgewend.
Niets kan er van deze stelling in twijfel worden getrokken, zonder een veroordeling van Jezus Christus’ goddelijke wijsheid, in de uitlegging en toepassing die Hij doet van deze toevallen. Men behoeft niet te twijfelen, of ze werden door de meesten veracht en verwaarloosd als gewone zaken. Op zulke dingen veel te letten, wordt gerekend voor flauwhartigheid of bijgelovigheid. Zo is het voor velen in deze dagen, waarin alle dingen tekens van de goddelijke ongenade geven, zoals we hierna zullen zien. Maar de zaken zullen gauw tot een ander aanzien komen. En ondertussen is het het veiligst, dit Goddelijke voorbeeld te volgen, om heilige waarschuwingen te vinden in zulke besturingen van de voorzienigheid.
II. De toevallen waarvan in de tekst wordt gesproken, zijn twee en van tweeërlei soort.
1. Het eerste was dat, waarin de bloedige wreedheid van mensen de hand had: de Galileeërs van welken Pilatus het bloed met hun offeranden gemengd had. Wanneer of bij welke gelegenheid dit was gebeurd, en hoeveel personen er verslagen waren, zegt de Schrift niet. Dit is echter zeker, dat het in Jeruzalem was voorgevallen. Want men mocht nergens anders offeranden slachten. Hierheen kwamen de Galileeërs met hun offeranden. Dat is, óf met de beesten die ze aan de priesters brachten om voor hen te offeren, omdat ze zelf geen offeranden mochten kelen, óf met het paaslam, dat ze zelf konden doden.
Terwijl ze met dit werk bezig waren, kwam Pilatus, de bloeddorstige Romeinse landvoogd, op hen af (om welke terging, of bij welke gelegenheid, is onbekend), en sloeg ze op een wrede wijze, aangewezen door de uitdrukking, “dat hij hun bloed met hun offeranden mengde”. En dit geval is te opmerkelijker, omdat het voorviel terwijl ze doende waren in hun heilige godsdienstplichten; dat een blijk van Gods gestrengheid aantoont. En het kan zijn dat dit veroorzaakt werd, zoals men dagelijks in de vernieling van de mensen ziet gebeuren, door het verschil tussen twee goddeloze regenten, namelijk Herodes en Pilatus. Zodat Pilatus zich op zijn vijand dacht te wreken door het bloed van deze Galileeërs, die onderdanen van Herodes waren. Maar deze twee spanden echter eindelijk samen, om Christus van kant te helpen; zoals andere lieden van deze wereld nog gewoon zijn. En hierdoor werden ze vrienden, terwijl ze dit voorbeeld aan hun nazaten lieten.
2. Het andere was een louter uitwerksel van Gods voorzienigheid; het doden van achttien mannen door de val van een toren in Siloa. Dit is een plaats van wateren en een lopende beek in de stad Jeruzalem zelf. En onze Heere Jezus Christus toont hiermee aan, niet alleen dat al zulke toevallen gebeuren door Gods voorzienigheid, maar dat Hij daarin ook spreekt tot onze waarschuwing. Deze beide gevallen, zoals ze waarschuwingen waren, zoals wij zullen zien, waren het ook tekens van de aanstaande verwoesting van stad en volk. Want dat die eerst en vooral door deze ongelukken wordt beduid, blijkt uit de volgende gelijkenis, waarin de Joodse kerkstaat wordt vergeleken met een onvruchtbare vijgenboom, die omgehouwen en vernield moest worden. En deze verwoesting overviel ze vervolgens ook, deels door de bloedige wreedheid van de Romeinen, en deels door de val en vernieling van de tempel, torens en muren van de stad. Deze beide zijn ingesloten door deze woorden: “desgelijks en insgelijks zult gij vergaan”. Maar hoewel deze toevallen onderscheiden van soort waren, en de mensen de overweging daarvan onder verschillende voorwendsels konden ontgaan – als dat het ene niets anders was dan de tirannieke woede van Pilatus, en het andere alleen een ongewoon voorval – Jezus onze Heere vindt echter Gods hand en raad in beide. En Hij getuigt dat door beide dezelfde taal gesproken wordt. Tekens van dezelfde uitkomst worden verdubbeld, zoals de dromen van Farao, om hun zekerheid aan te tonen.
En hier mogen wij aanmerken.
A. Dat alle soorten van ongewone toevallen, of uitwerksels van de voorzienigheid, die gebeuren in en tijd van zonde en naderende oordelen, dezelfde betekenis hebben, en op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd.
Zo maakt onze Zaligmaker dezelfde toepassing van deze twee verschillende tekens en waarschuwingen. Ze spreken, zegt Hij, dezelfde taal, en hebben dezelfde betekenis. Niets was er dat de Joden van die tijd tot hun verwoesting meer verhardde, dan hun valse toepassing van de tekens en waarschuwingen van de voorzienigheid, die onder hen vermenigvuldigd werden, alsof die hun welzijn en verlossing boodschapten. Daar ze allen hun naderende ondergang voorspelden. Want als zulke zaken verworpen worden als waarschuwingen die tot bekering en hervorming roepen, zoals deze werden gedaan, op het vermoeden dat het tekens waren van Gods verschijning tot hun hulp, dan worden het niets anders dan zekere voorlopers van grotere oordelen, en onfeilbare tekens van verwoesting. En zo zullen ze ook zijn voor hen, die ze nog verachten.
B. Het behaagt God soms waarschuwingen te geven van toekomstige oordelen. Niet alleen om in het algemeen te beduiden, dat ze met strengheid vergezeld zullen zijn, maar ook in het bijzonder om de natuur en wijze van die oordelen aan te wijzen. Zo was het met deze twee tekens van bloed door het zwaard, en dood door de val van de toren. Waardoor als in een spiegel de algemene ellende die stad en volk zou overvallen werd vertoond. En ik bid God dat de wonderbare verschijningen van vurige luchttekens, zoals zwaarden, legers en wapens, en andere dingen van dezelfde natuur, niet gezonden zijn om dezelfde soort en aard van de oordelen die over Nederland zullen komen uit te beelden, als ze niet worden afgewend. Want met de verhalen van tekens is niet alleen de Schrift, maar zijn ook al de heidense geschiedenissen vervuld. Voor de komst van verwoestende oordelen, verscheen de natuur, als de algemene moeder van de mensen, altijd in onregelmatige en ongewone werkingen, in vurige luchttekens, kometen, aardbevingen, vreemde verschijningen aan de hemel, het laten horen van stemmen, en dergelijke zaken.
De woeste elementen beven op naderingen van God in Zijn oordeel tegen de inwoners van de aarde. Zoals de profeet zegt, Hab. 3:10, “de bergen zagen U, en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte.”
Dan worden ze als het ware in een bevende en smekende gestalte gebracht. Zodat zelfs Eshylus, een heidense poëet, in Justinus de Martelaar zegt: “wanneer het vreselijk oog van God (in Zijn voorzienigheid) is opgeheven, dan schrikken alle dingen daarvan.”
C. In de verklaring en toepassing van onze Zaligmaker, kunnen wij aanmerken:
a. Dat bijzondere oordelen, die in zulke tijd iemand overvallen, geen blijken zijn van ongewone zonden en tergingen in die persoon.
Dit ontkent onze Heiland uitdrukkelijk. En wel ten opzichte van de beide voorvallen waarvan Hij spreekt, en meer onderscheiden in het 2e en 4e vers. Maar hieruit maak ik geen algemene vaste regels op, in betrekking tot alle personen en alle tijden. Want:
(1) De aanmerking is hier bepaald en besloten tot zo’n tijdsgelegenheid, als die wij overwegen. Namelijk een tijd van tergende zonden van al het volk, en een tijd van naderende oordelen. In zo’n gelegenheid moet men geen gedachten opvatten van bijzondere schuldigheid, omdat God sommigen bij uitstek ellendig maakt.
(2) Sommige personen kunnen schuldig zijn aan zulke vermetele en hoogmoedige zonden, dat, als ze overvallen worden met voorname oordelen in deze wereld, het een hoogte van goddeloosheid is om Gods wrekende hand in hun vernieling niet te zien. En zodanig was de dood van Herodes, Hand. 12:22, 23.
b. Oordelen over bijzondere lieden zijn in zo’n tijd waarschuwingen aan al het volk. Dit wordt door onze Zaligmaker ons in deze plaats ingeboezemd. Namelijk dat God hierin naar Zijn oppermacht handelt, door zulken, wie het Hem behaagt, uit te zonderen en tot voorbeelden van anderen te stellen. Dit, zegt Hij, was de gehele reden, voorzover als u die behoeft te weten, en daarover te oordelen, waarom God hen in deze verwoestingen stortte, opdat Hij u tot bekering zou roepen. Maar ik oordeel echter dat God niet gewoon is Zijn soevereiniteit in deze zaken te oefenen. Of al de inwoners van een land moeten de verwoesting verdiend hebben. En dan vertient hij ze, zoals gebeurt in de muiterij en oproeren van de krijgsbenden. Of Hij slaat sommigen tot een voorbeeld en schrik van anderen. Zo roept God uit een schuldige menigte, wie het Hem behaagt, om voorafgaande tekens te geven van Zijn naderende oordelen.
c. Zulken die eerst onder oordelen vallen, zijn niet altijd de ergste die onder de oordelen zullen komen. En de eerste oordelen zijn ook doorgaans de strengste niet. En dit is ook duidelijk uit deze voorbeelden. En omdat wij gelijke voorbeelden van deze natuur onder ons hebben, behoren wij ook te overwegen hoe wij aangaande die een recht oordeel zullen vellen. En uit deze drie zaken mogen wij veilig besluiten:
(1) Dat zij, die omgekomen zijn, zondaars waren. Hoewel ze niet alleen of voornamelijk gezondigd hadden. Deze aanmerking is nodig tot rechtvaardiging van Gods gerechtigheid.
(2) Dat God, Die ons door hen heeft gewaarschuwd, hen evengoed door ons zou hebben kunnen waarschuwen. En hierin is Zijn soevereiniteit en Zijn barmhartigheid jegens ons blijkbaar.
(3) Dat zulke toevallen, voorzover ze iets strafbaars in zich hebben, ook zijn veroorzaakt door onze schuld. Want zulke voorafgaande oordelen zijn gevolgen van algemene tergingen.
D. Hier wordt ons een vaste regel gegeven tot uitlegging van strenge voorzienigheden, in zo’n tijd waarvan onze Zaligmaker hier spreekt. Ik bedoel een tijd zoals wij nu beleven, van pestilentie vuur en bloed, en van tekens en wonderen aan de hemel en op de aarde. Want daaruit mogen wij drie zaken veilig afleiden.
1. Dat het waarschuwingen van God zijn. Dat getuigt Jezus uitdrukkelijk in het verklaren en toepassen van deze twee gevallen.
2. Dat de taal en stem daarvan ons tot boetvaardigheid en bekering roepen. “Indien gij u niet bekeert”, enz.
3. Als ze verwaarloosd worden als waarschuwingen die tot bekering roepen, veranderen ze hun natuur en worden zekere tekens van een naderende verwoesting. En door de waarneming van deze regels, in het verklaren van strenge voorvallen van Gods voorzienigheid, die onze Zaligmaker ons leert, kunnen we ons voor twee uitersten wachten. Aan de ene kant voor het verzuim om er acht op te slaan. En aan de andere kant, om niet schielijk te oordelen over mensen, of over de oorzaken van de straffen die hen overkomen.
Nadat we deze zaken vooraf hebben aangemerkt tot opening van de woorden, blijkt de waarheid, die er ons door wordt geleerd.
• Dat, als een land, een volk, een stad of kerk met zonden is vervuld, en God aan hen waarschuwingen of blijken van Zijn ongenade geeft, door voorafgaande oordelen of andere ongewone tekens, dat deze waarschuwingen ook tekens worden van grotere oordelen die komen zullen, en niet te ontwijken zullen zijn, als men zich daaraan niet spiegelt, en God door boetvaardigheid en reformatie in de roede valt.
• Dat is die geheiligde waarheid die onze Heere Jezus Christus hier aanbeveelt aan onze opmerking. Dit is de grote les van de Goddelijke voorzienigheid, waaraan het zegel door onze Zaligmaker wordt gehangen: “Ik zeg u, indien gij u niet bekert, zult gij allen insgelijks vergaan”.
Als waarschuwingen tot onze onderwijzing niet aangenomen worden, zij het tekens van verwoesting. Dit is een waarheid die bijna niemand ontkent, en bijna niemand gelooft. Als het was geloofd, zouden vele verwoestende oordelen in de vorige eeuwen voorkomen zijn geworden. En naties en steden die nu in puinhopen liggen, ja, in de hel zijn verzonken, zouden in voorspoed hebben gebloeid (zie Lukas 14:41-44 en Matth. 11:23). En werd het geloofd in de dagen waarin wij leven, dan zou het een middel zijn om onze arme natie te behouden voor een vernieling, die anders onvermijdelijk is. Het staat met ons zo, dat wij vergaan zullen, tenzij wij ons bekeren. Ik wil geen wetten voorschrijven aan Gods soevereiniteit in de wegen van Zijn voorzienigheid. Hij kan, als het Hem behaagt, dulden dat al Zijn waarschuwingen worden veracht, en Zijn roepingen verzuimd, ja, bespot, en echter verdraagzaamheid over ons oefenen tot aan de schielijke uitvoering van Zijn oordelen. Maar wee hun, die zo met Hem handelen! Want Hij doet zoiets alleen tot dit doeleinde, opdat ze tijd zouden hebben om de maat van hun ongerechtigheid vol te maken, en zo bereid te worden tot een eeuwige verwoesting, Rom. 9:22.
Er is drieërlei gevolg of uitkomst van de staat die wij beschreven hebben.
1. Als een zondige kerk of natie zozeer let op Gods waarschuwingen en voorafgaande oordelen, en andere tekens van Zijn misnoegen, dat ze daarop berouw heeft en zich reformeert. Dit is een gezegend gevolg, waardoor alle nakende oordelen zeker zullen worden afgewend. Zoals hierna zal worden getoond.
2. Als God, wegens verwaarlozing daarvan, en omdat men zich daar niet aan onderwerpt, ellenden en benauwdheden over het volk in het algemeen brengt. Dit gevolg is naar en bedroefd. Maar God behoudt in dit geval nog dikwijls een zaad en overblijfsel, dat door het vuur geleid is, en omdat het daardoor beproefd en gelouterd is, een zaad zal blijven, en voor een betere kerkstaat bewaard worden, hoewel het een arm en verdrukt volk is. Zie Zach. 13:8, 9; Jes. 6:11-13; 14:6; 24:13; Zef. 3:12; Ezech. 5:2, 12.
3. Als God een volk volkomen verlaat en daar geen acht meer op wil slaan; maar het overgeeft aan afgoderij, valse godsdienst, en allerlei boosheid. Dan zegt God: “waarom zou Ik u slaan? Gij zoudt de afval des te meer maken”. En dit is het beklaaglijkste van alle oordelen. “Wee hun, zegt de Heere, als Ik van hen zal geweken zijn”, Hos. 9:12. Voor zo’n volk zal er geen hoop of overblijfsel zijn, Ezech. 47:11. Wie zou niet liever zien dat een volk moest lijden onder sommige oordelen, als tekens van Gods misnoegen, omdat het Zijn waarschuwingen heeft veracht, en opdat het gelouterd en gereinigd zou worden, dan dat het voor altijd wordt overgegeven aan de afgoderij en allerlei goddeloosheid?
Maar de weg wordt hier aangewezen om al deze kwaden te vermijden. En van deze dingen zal hierna breder gesproken worden.
– Eerst zal ik enige getuigenissen bijbrengen, tot bevestiging van de waarheid die hier is neergesteld.
– En dan zal ik de reden daarvan openleggen, waardoor ik tot mijn voornaam oogmerk komen zal. Ik zal niet blijven staan op de bijzondere soort van de waarschuwingen en tekens, maar alleen spreken van de algemene natuur van Gods waarschuwingen, in zo’n tijd van overdadige zonden, die vergezeld wordt door grote blijken van naderende oordelen, hetzij door het Woord, of op een andere manier.
1. Volgens deze regel was Gods handelwijze met de oude wereld, die ons als een voorbeeld wordt voorgesteld. Zie 2 Petrus 3:20; 2:5. Het volk van de eerste wereld was een goddeloos en tergend geslacht. God waarschuwde het door de prediking van Noach, en andere middelen. Zolang hij predikte, wachtte Gods verdraagzaamheid op boetvaardigheid en reformatie. Want dit was het doeleinde, zowel van de gelegenheid als van de lering, die hun daarin werd toegestaan. Maar toen ze daar niet naar hoorden, bracht Hij de zondvloed over de goddeloze wereld.
2. Zo handelde Hij ook met de kerk van het Oude Testament. Een kort verhaal daarvan is te zien in 2 Kron. 36:15, 16, 17. Na de verachting van alle voorgaande waarschuwingen van God, en het uitstellen van boetvaardigheid en reformatie, kwam de tijd waarin er geen helpen meer aan was. Maar de stad en tempel moesten verwoest, en van het volk een gedeelte verslagen, en een gedeelte gevangen weggevoerd worden. En hiertoe is ook een algemene regel voor alle tijden en gelegenheden neergesteld, Spr. 29:1.
3. Op dezelfde wijze heeft God gedaan met de kerken van het Nieuwe Testament. Allen die eerst geplant waren, zijn uitgeroeid door het zwaard van Gods ongenade; omdat ze zich verhardden onder Zijn roepingen en waarschuwingen.
4. God gaf ze een uitmuntend voorbeeld in de bediening van Jeremia de profeet. Aan hem openbaarde Hij de regel van Zijn voorzeggingen, hoofdstuk 18:7, 8: “in een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen. Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen.” Hier wordt ons de gehele waarheid vertoond en opengelegd.
Het volk en het koninkrijk waarop de profeet voornamelijk het oog had, was de Joodse natie en kerk. Van die wordt verondersteld dat ze boos waren, en dat de zonde onder hen overvloedig was. In deze staat waarschuwde God ze door de dienst van Jeremia, en op andere manieren. De stem van deze waarschuwingen was, dat ze zich zouden bekeren van hun boosheid, en hun wegen verbeteren. Als ze dat deden, belooft God een afwending van de oordelen die ze verdiend hadden, en die hun aan het naderen waren. Maar als ze het nalieten, dreigt Hij ze met een vreselijke verwoesting, die hen zou overvallen; zoals ook vervolgens gebeurde, vers 16 en 17.
Volgens deze regel volhardde de profeet in zijn bediening. En de hoofdsom van zijn predikaties was deze: “het is nu een tijd van grote zonden en tergingen. Dit en dat zijn uw ongerechtigheden. Deze dingen zijn blijkbare tekens van Gods misnoegen over u en van de nadering van Zijn verwoestende oordelen. Bekeert u in deze toestand van u. Keert terug en verbetert uw wegen, en u zult verlossing vinden. Maar als u het niet doet, dan zal de uiterste verwoesting over u komen.” Maar de vorsten, de priesters en het gros van het volk verzetten zich hiertegen, en wilden zijn woord niet geloven.
Om drie redenen verhardden ze zich in hun ongeloof en onboetvaardigheid, denkende, dat ze verlost zouden worden, hoewel ze zich niet bekeerden en ook hun wegen niet verbeterden.
Ten eerste. Zij steunden op hun voorrechten, dat zij alleen de kerk en het volk van God waren, die Zijn tempel en godsdienst in hun midden hadden. Evenals die nu zeggen: “wij zijn de beste hervormde kerk in de wereld”. Hiermee stonden ze de dienst van Jeremia direct tegen, hoofdstuk 7:3, 4. Ze vreesden geen van zijn dreigementen. Ze verachtten zijn raad tot hun veiligheid, en keurden hun eigen wegen en handelingen goed, omdat zij Gods volk waren, en de tempel tot hun verzekering hadden.
Ten tweede. Ze vertrouwden op hun eigen oorlogssterkte en kracht, tegen al hun vijanden. En ze roemden in hun wijsheid, macht en rijkdommen, hoofdstuk 9:23.
Ten derde. Ze verlieten zich op de hulp en bijstand die ze van anderen, in het bijzonder uit Egypte, verwachtten. En hierin dachten ze eens dat ze de overhand over Jeremia hadden, en zijn prediking, dat zij alleen door bekering behouden konden worden, volkomen konden weerleggen. Want toen de Chaldeeën de stad belegerden, welk volk de oordelen die de profeet gedreigd had, moest uitvoeren, kwam Farao de koning van Egypte tegen ze op, zodat ze uit vrees voor zijn leger de stad verlieten, hoofdstuk 37:5, 11. Hierop triomfeerden ze zonder twijfel over Jeremia, en verzekerden zich dat hun middelen tot verlossing beter waren, dan die moeilijke weg van bekering en boetvaardigheid, die hij hun voorstelde. Maar Jeremia wist Wie hem had gezonden, en wat de uitkomst zou zijn van al hun valse hopen en vreugdebedrijven. En hierom zegt hij, vers 9 en 10: “bedriegt uw zielen niet, zeggende: De Chaldeeën zullen zekerlijk van ons wegtrekken; want zij zullen niet wegtrekken. Want al sloegt gijlieden het ganse heir der Chaldeeën, die tegen u strijden, en er bleven van hen enige verwonde mannen over, zo zouden zich die, een iegelijk in zijn tent, opmaken, en deze stad met vuur verbranden.” Zoals vervolgens ook gebeurde. En zo zal het zijn met alle andere volken. Men mag daartegen redeneringen en voorwendsels maken zoveel men wil. Laat men nu het geval nemen, zoals in de opstelling is aangewezen, en het verklaren uit Jeremia’s voorbeeld. Veronderstelt dat een kerk of volk overvloeit in tergende zonden. Dat er, gedurende de tijd van Gods verdraagzaamheid en waarschuwingen, onder hen tekens gezien worden van Zijn ongenade en van naderende oordelen. En laat ze zich voeden, zoals ze willen, met hoop van verlossing en veiligheid; ze zullen onder verwoestende oordelen vallen, of van God eeuwig verlaten worden, tenzij ze zich reformeren en boete doen. De redenen en oorzaken van deze handelwijzen van God zijn vele, helder, en gemakkelijk te begrijpen. Op deze alle zal ik nu niet blijven staan.
Ik zal er nu maar enige van noemen, omdat die, welke het helderst en meest belangrijk zijn, vervolgens vanzelf onder onze overweging zullen komen.
1. Zo’n handelwijze komt overeen met Gods rechtvaardigheid in het regeren van deze wereld, zoals die door het licht van de natuur in alle mensen is ingeschapen. Dit denkbeeld, dat het goddelijk oordeel of Zijn wraak over alle onboetvaardige zondaars zal komen, die tevoren over hun zonden gewaarschuwd zijn, behoeft ons niet geleerd te worden. En wij leren het niet van andere mensen. Dit is niet alleen de stem van Gods Woord, maar het is ons ook ingeboren, en het is onafscheidelijk van onze natuur. De waarheid en de overtuiging hiervan kunnen wij niet vermijden, zowel niet ten aanzien van onszelf, als van anderen. Het is de stem die van binnen in alle mensen roept: “onboetvaardige zondaars, die door geen waarschuwingen zijn te verbeteren, zijn de rechtmatige voorwerpen van Gods ongenade”. En de volkomen vrijlating van zulke mensen zou een grote verzoeking zijn tot atheïsme; zoals het uitstel van oordelen over tergende zondaars nu nog voor sommigen is. Maar God zal doorgaans en tot het einde toe niet handelen tegen de ingeschapen denkbeelden van Zijn rechtvaardigheid in de regering van de wereld, die Hij in de gemoederen van de mensen Zelf heeft ingeplant. Maar de tijden, gelegenheden en wegen op welke Hij Zijn oordelen wil uitvoeren, heeft Hij volgens Zijn soevereiniteit aan Zichzelf behouden.
2. Zo’n handelwijze is nodig tot rechtvaardiging van Gods getrouwheid in Zijn dreigementen die Hij heeft laten doen in Zijn geopenbaard Woord. Daardoor heeft Hij van het begin van de wereld af, altijd getuigenis gegeven van Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, waarvan Zijn oordelen de beste blijken zijn. Het eerste dreigement dat wij vinden, is in de profetie van Henoch, aangetekend door de apostel Judas, vers 14, 15. En zo zijn ze in alle volgende eeuwen ook achtervolgd. Maar, omdat Gods wijsheid, die door gerechtigheid werkt, is vergezeld met lankmoedigheid en verdraagzaamheid in het vervullen van deze dreigementen, zijn er altijd mensen geweest die de goddelijke bedreigingen hebben veracht en bespot; alsof die een ijdel gerucht waren, zonder enige kracht of betekenis. Zo stelt de apostel de gedachten van goddeloze en ongeheiligde mensen voor, 2 Petrus 3:3, 4. Daarom is het een noodzakelijkheid van Gods volmaaktheden, dat Hij in Zijn tijd en op Zijn wijze, Zijn getrouwheid in het vervullen van Zijn dreigementen toont.
3. God doet hierdoor blijken dat Hij de gebeden hoort en acht geeft op het geroep van Zijn arme en verdrukte getuigen in deze wereld. Als de wereld vervuld is met tergende zonden, en bijzonder met bloed en vervolging, dan is er een verenigd geschreeuw in de hemel en op aarde tot God, van hen die geleden hebben en nog lijden, om wraak over de verharde en onboetvaardige zondaars. Zie Lukas 18:7, 8; Openb. 6:10. De stemmen van allen, zeg ik, die in voorgaande tijden geleden hebben om het getuigenis van Jezus, en die nu in de hemel zijn, en daar een staat van volmaakte heerlijkheid verwachten, en van allen die nu nog zuchten en kermen onder hun verdrukkers, komen tegelijk voor de troon van God, en roepen volgens de verklaring van het Woord. Er worden straffen gebracht over onbekeerde zondaars. Zoals onze Zaligmaker dat duidelijk zegt in de aangehaalde plaats uit Lukas’ evangelie, door te getuigen, “dat Hij Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, haastig recht zal doen”. En hierin zal God Zijn eer rechtvaardigen, als een God Die de gebeden hoort.
4. Het gevoelig beseffen van deze goddelijke waarheid is een groot en krachtig middel van Gods regering in de harten van de mensen van deze wereld, waardoor hun begeerlijkheden worden bedwongen, en zij weerhouden worden van die overvloed van goddeloosheid en boosheid, die anders het onderscheid van zondigen weg zou nemen, dat er nu nog is tussen de hel en de wereld. Als de mensen zichzelf ooit konden bevrijden van de schrik en de weerhoudende kracht van deze overdenking, dat de wraak altijd nadert tot onboetvaardige zondaren, dan zou er niets zo goddeloos, onheilig of ondeugend zijn, waaraan ze zich niet geheel zouden overgeven. “Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.” En God weet dat, als de tergende zondaars op deze wereld altijd ongestraft bleven, de kleingelovigen al te sterk verzocht zouden worden. En hierom wil Hij ze versterken door herhaalde blijken van Zijn strengheid.
In een gestadige herhaling van voorgaande oordelen over onbekeerde zondaars, wordt een onweersprekelijk bewijs gegeven van de zekerheid van het laatste oordeel, dat over alle mensen zal gaan. Zo leert en bewijst de apostel Petrus, dat het een dwaasheid is, en een gevolg van verharding in zonden, als men niet de zekerheid en de nadering van het laatste oordeel ziet, uit de verdrinking van de eerste wereld, de verbranding van Sodom, en andere blijken van Gods gestrengheid, 2 Petrus 2:3.
Mijn tegenwoordig oogmerk is om na te speuren, welk belang wij in deze zaken hebben, en wat wij tot ons bestwil kunnen leren uit de gezegende onderwijzing, die onze Heere Jezus Christus heeft gegeven, in de verklaring van de toevallen die in de tekst vermeld zijn.
En dit zal ik openleggen door een onpartijdig onderzoek van de volgende zaken.
I. Wanneer een kerk, een natie, of een volk zo overvloeit in zonden, dat het onmiddellijk en direct belang heeft in Gods waarschuwingen. En hoe in het bijzonder de staat is van de natie waaronder wij leven, en van onszelf in het midden daarvan.
II. Van welke soort zulke verwoestende oordelen zijn, die op de ene of andere manier moeten aangezien worden als naderend tot een kerk of natie, en bijgevolg tot onszelf in deze tijd.
III. Welke waarschuwingen, blijken en aanwijzingen God doorgaans geeft van Zijn misnoegen, en van de ellenden en verdrukkingen, die aanstaande zijn. En welke Hij ons al heeft gegeven en nog tegenwoordig geeft.
IV. Waarin de billijkheid bestaat van de goddelijke wil, hier door onze gezegende Zaligmaker getuigd, dat in geval van boetvaardigheid en reformatie, en niets anders, een volk en kerk behouden zal worden en vrij raken van het verderf.
V. Omdat deze regel en wil zo heilig, rechtvaardig en billijk zijn, vanwaar het komt dat allerlei soorten van lieden zo onwillig zijn om zich daaraan te onderwerpen; zelfs in de uiterste nood, als alle andere hopen falen en vergaan zijn, en of het nu met ons zo niet is gesteld?
VI. Wat er vereist wordt tot de reformatie, waardoor een natie behouden zal worden, en in het bijzonder die, waaronder wij leven, van de verwoestende ellenden die zij heeft verdiend.
VII. Uit welke hoeken zo’n reformatie verwacht mag worden, en door welke middelen zij moet begonnen en voortgezet worden, om onze uiterste ondergang te voorkomen.
VIII. Wat de plicht is van alle ware gelovigen, hoe hun gemoedsgestalte moet zijn, en hoe ze in zo’n tijd als deze moeten wandelen en werkzaam zijn; opdat ze door de Heere Christus bij Zijn komst in vrede gevonden worden, ingeval alle hopen en middelen van uitkomst teniet lopen. Want het is nog een kleine tijd dat Hij, Die komen moet, zal komen, en niet zal achterblijven.
Deze dingen zijn noodzakelijk te overwegen, opdat wij de paden van waarheid en vrede mogen leren kennen en de enige wegen, die tot onze behoudenis leiden. Het land is vervuld met klachten en vrezen. De ene partij beschuldigt de andere van de oorzaken van onze tegenwoordige beroerten en nakende gevaren. Men heeft allerhande oogmerken en ontwerpen, zoals ook ijdele hopen en sterke begeerten om door deze of die weg, dit of dat middel, verlost te worden. Men ziet een overvloed van wrede haat en vijandschap in de verschillen over de godsdienst, waarmee niet minder wordt beoogd, dan al wat daarin goed is, uit te roeien. Zodat men elkaar op alle wijzen in stukken scheurt. En echter zegt niemand: daar is geen hoop. Maar het onderzoek naar de ware oorzaken van al onze beroerten en gevaren, en naar de enige hulpmiddelen daartegen, wordt merendeels verwaarloosd. De wereld, ja, zelfs het betere soort van de mensen, vloeien over van andere oogmerken en andere conversaties. Wij horen van deze dingen ternauwernood van de preekstoelen (die vervuld zijn met vijandschap om geringe belangen, en met bijzondere geschillen in de nadering van de algemene ondergang), en ook niet in de raadslagen van hen die wijzer denken te zijn. Sommigen denken dat ze grote dingen zullen doen door hun wijsheid en raad; sommigen door hun vermogen en aanzien; sommigen door hun grote aantal; en anderen door de beste zaak naar hun gevoelen aan te kleven. En met vele dergelijke gedachten zijn de harten van de mensen vervuld. Maar de waarheid is: het land vloeit van zonden over. God is vertoornd en uit Zijn heilige plaats verrezen. Het oordeel ligt aan de deur, en wij zullen tevergeefs naar genezing zoeken door een ander middel dan nu is voorgesteld, en dat wij nu gaan onderzoeken.
I. De eerste zaak die in onze stelling is verondersteld, was de omstandigheid van de tijd waarin, en met opzicht tot welke, onze Heere Jezus ons de les geeft van de noodzakelijkheid van bekering en reformatie, om een volkomen verwoesting te ontgaan. Dit was de tijd waarin een volk of kerk in zonden in grote mate overvloeide. En deze veronderstelling is de grond van het gezegde. Want in andere gelegenheden gaat die niet altijd door. Ons enig onderzoek moet daarom zijn:
Wanneer een land of kerk zo is vervuld met zonden, of wanneer de zonden daarin zo overvloedig zijn, dat, in vereniging met de zaken waarvan vervolgens zal gesproken worden, hun behoudenis en verlossing onmogelijk is zonder boetvaardigheid en hervorming. En dit is zo:
1. Als alle soorten van zonden daarin gevonden worden. Ik oordeel niet dat iedere aparte zonde, of elke soort van zonde, die genoemd of niet genoemd kan worden, daartoe wordt vereist. Ook behoeft dezelfde bandeloosheid in openbare zonden niet bedreven te worden. Als bijvoorbeeld, in bloedstorting en verdrukking; zoals het op sommige tijden en in sommige plaatsen van de wereld is geweest, terwijl de duistere plaatsen van de aarde vervuld waren met woningen van wreedheid. Ook niet dat de zonde tot die hoogte is gestegen en evenveel woedt als in de eerste wereld voor de zondvloed, in Sodom en in Jeruzalem voor zijn ondergang, of zoals nu nog in het rijk van de antichrist. Want in zo’n geval is er geen plaats of gelegenheid van boetvaardigheid of reformatie. God verbergt van zulken de dingen die hun vrede raken, opdat ze volkomen en onherstelbaar worden vernield. Maar ik sta toe dat dit in zo’n geval wordt vereist, namelijk dat geen bekende zonde, die gewoonlijk in de wereld wordt gezien, uitgezonderd kan worden van plaats te hebben in de algemene schuld van zo’n kerk of volk. Als een dergelijke zonde kan toegelaten worden tot de lijst van beschuldiging, kan de vrede nog in het land wonen. Het zou te lang zijn, en niet tot mijn oogmerk dienen, hier alle zonden op te tellen, van het grootste atheïsme, door alle vuile onreinheid, tot de geringste verdrukking die onder ons gevonden wordt. Ik zal alleen aan de andere kant zeggen dat ik geen tergende zonden ken, die als zodanig in Gods Woord veroordeeld worden, waarvan men geen blijken in dit land ziet. Wie durft tot God daarvoor op deze wijze te pleiten, namelijk, dat hij vrij en onschuldig is van zulke of zulke tergende zonden? Breng uw zaak tevoorschijn, zegt de Heere. Vertoon uw sterke redenen, zegt de God van Israël. Laat ons opstaan, als wij kunnen, en onszelf hier verantwoorden. De enige manier waarop wij met God hierover kunnen pleiten, is beschreven in Jes. 1:16-20. Door boetvaardigheid en reformatie moet de grond worden gelegd om met God te pleiten, en aan te dringen om genade en vergeving. Die moeten een volk behouden, als er behouden aan is, en niet een verzoek tot bevrijding van oordelen, omdat wij onschuldig zijn. Dat heeft God boven alle dingen in Zijn oude volk verfoeid, en daarover hebben alle profeten tegen hen getuigd. Maar om wat meer bijzonder te spreken van het eerste deel van de voorstelling, ten opzichte van onszelf.
Er zijn vier zonden, of vier soorten of wegen van zondigen, die dit land zullen doen ten onder gaan, als God het niet verhoedt.
A. De eerste is atheïsme, een gruwel die in deze gedeelten van de wereld onbekend was, tot deze laatste tijden. Ik spreek hier niet van atheïsme in gevoelens en speculaties, van zulken die ontkennen dat er een God is. Of, wat hetzelfde is, dat Hij de wereld regeert. Want het kan niet baten, als iemand belijdt dat God is, tenzij hij ook gelooft dat Hij een Beloner is van degenen die Hem zoeken. En echter is het te vrezen dat er velen van zulken onder ons zijn. Ja, sommigen die groot gewin van de godsdienst maken, leven en spreken alsof dat een fabel was. Maar ik spreek hier voornamelijk van praktisch atheïsme; van mensen die leven en handelen of ze met de daad geloven dat er geen God is. Met zulken is het land vervuld. En het blijkt bijzonder uit twee zaken.
a. In verfoeilijke eden en godslasterlijke vervloekingen, waardoor het goddelijk Wezen en Gods Naam op het hoogst worden veracht. De uitmuntende Thuanus, daar hij een verhaal geeft van de Parijse moord, en van de verschrikkelijke ellenden die er op volgden, schrijft die in de eerste plaats toe aan Gods gramschap, die zich wreekte over de verschrikkelijke eden en gruwelijke godslasteringen, die zich uit het hof over de gehele natie hadden verbreid, Hist. Lib. 53. En onder ons is het nu niet veel beter gesteld, hoewel niet onder allen in het algemeen, echter onder velen; en deze blijven ongestraft.
b. Vermetelheid, vrijmoedigheid en gereedheid in het zondigen. Velen zijn niet beschaamd of bevreesd om de vuilste zonden te plegen, te bekennen, ja, daarop te roemen. De vrees van de mensen voor dat anderen hun boze en vuile daden weten, kennen en zullen veroordelen, is een van de middelen die God gebruikt om de wereld van zonden te weerhouden. Maar als dit juk geheel is weggeworpen, en de mensen hun zonden vrij uitspreken (zoals Sodom), dan is het praktische atheïsme op het hoogst. En ik geloof dat zoiets nooit in een eeuw zoveel gevonden werd als nu.
B. Het verlies van de kracht van de godsdienst, van welke wij de uitwendige staat behouden. Wij zijn allen gereformeerden, en willen er voor te boek staan dat wij gereformeerden zijn. Maar waarin zijn we het? In de belijdenis en al de uitwendige gedaanten van de waarneming van de godsdienstplichten. Maar worden de mensen veranderd, vernieuwd en tot God bekeerd, door de leer van deze godsdienst? Worden zij daardoor ootmoedig, heilig, ijverig en vruchtbaar in goede werken? Ondervinden ze de kracht daarvan aan hun zielen, in veranderd te worden naar het beeld van God? Zonder deze zaken is het van weinig belang welke godsdienst men belijdt. Dit is nu de slechte toestand van de gereformeerde belijders in de wereld. De eer, de kracht en het wezen zijn, zo niet geheel verloren, immers zeer vervallen. Een uitwendige romp is alleen overgebleven in de geloofsbelijdenis en de gedaante van de kerkplichten. Hierom hebben de meeste gereformeerde kerken de naam dat zij leven, daar zij dood zijn, terwijl ze alleen leven in de kennis die zij geleerd hebben, en uit de beginselen van opvoeding, voordeel en belang. Hierin overtreft de paapse religie hen ver, en zal de victorie wegdragen als de strijd alleen aan zulke dingen blijft. En tenzij het God behaagt door een hernieuwde uitstorting van Zijn Geest uit de hoge, een Geest van leven, heiligheid, ijver, gereedheid tot het kruis, in te blazen en te doen opwakkeren in en over de gereformeerde kerken – Hij zal binnenkort het deksel van Zijn beschermende voorzienigheid wegnemen, waaronder Hij haar nu enige eeuwen heeft bewaard, en haar overlaten tot een roof voor haar vijanden. Zo dreigt Hij te doen, Jes. 5:5, 6, en zo is de staat die beschreven wordt in 2 Tim. 3:1, 2, 4, 5.
C. Een openlijke verachting van en weerstaan van Gods Geest in al Zijn werkingen, is een andere zonde, die dezelfde oordelen dreigt. Onze Heere Jezus Christus zegt ons, Matth. 12:32, “dat, die enig woord zal gesproken hebben tegen de Heilige Geest, dit hem niet zal vergeven worden, noch in deze eeuw noch in de toekomende”. Dat is, zulken die aanhouden in zich tegen de Heilige Geest te kanten, en Die te weerstaan, zoals ook Zijn bedelingen en werken onder het Nieuwe Testament, zullen de wraak en straf zelfs in deze wereld niet ontkomen. Want zo ging het met het geslacht tot welk Hij sprak. Omdat zij aanhielden in de Geest der genade smaadheid aan te doen, kwam de toorn eindelijk op hen, zelfs in deze wereld, en vernielde ze met een volkomen verwoesting; zoals dit de zin van deze plaats is. Maar in geen plaats waar Christus’ Naam ooit bekend is geweest, is deze ongerechtigheid nauwelijks overvloediger geweest, dan nu onder ons. Want niet alleen wordt de goddelijke Persoon van de Heilige Geest door sommigen ontkend, terwijl al het prediken en schrijven van velen dient om Zijn bijzondere werking tegen te gaan, maar die werken worden zelfs uitgelachen, bespot en bij iedere gelegenheid openlijk weersproken. Voornamelijk zoals Hij een Geest is van de gebeden en de wedergeboorte, is Hij het Voorwerp van vermenigvuldigde en ernstige lasteringen. En deze ongerechtigheid zal God wreken!
D. Een overvloed van alle onreinheid, die uit een bedorven fontein opwelt, heeft het gehele land als een zondvloed overspreid. Deze zonden, zeg ik, heersen (behalve vele andere) zozeer onder ons, dat zij onze ondergang dreigen, tenzij wij ons bekeren.
2. Een land of een kerk kan zonder bekering niet behouden blijven, als al de soorten en graden van mensen schuldig zijn aan sommige van deze tergende zonden. Want verwoesting is aan allen gedreigd: “gij zult allen insgelijks vergaan”. Dat is, niet allen hoofd voor hoofd, maar het gros van alle soorten. En hierom moeten allen daaraan min of meer schuldig zijn. Dit kan op drie manieren zijn.
(1) Persoonlijk in hun eigen harten, levenswijze en praktijk; dat een grote menigte insluit.
(2) Door de zonden in anderen niet te beletten, zoveel als de plicht van een ieder hem verbindt, en in zijn vermogen is. Welk aantal van overheden en leraars, van ouders en hoofden van huisgezinnen hieronder zijn begrepen, kan een ieder gemakkelijk zien; en voornamelijk van de leraars, zie Mal. 2:7, 8; Jer. 23:14, 15.
(3) Door niet te treuren over de zonden die men niet kan helpen of voorkomen. Want zulken alleen zullen bevrijd zijn van de algemene ellende, Ezech. 9. Aan dit misdrijf zijn wij genoegzaam allen schuldig. Een behoorlijke overweging van deze zaken is om twee redenen nodig.
a. Tot de verheerlijking van Gods eer in algemene ellenden en verwoestingen; als het zwaard schielijk slaat en de rechtvaardigen met de goddelozen vernielt. Wij allen hebben op de een of andere manier, of in mindere of meerdere mate, deel aan de zonden waardoor zulke oordelen worden verwekt. Wie kan zeggen: ik ben onschuldig? Wie kan klagen over zijn aandeel in de ellenden die ons overkomen? En wie kan pleiten dat hij verschoond behoort te worden? Er zal eindelijk wel onderscheid in de eeuwige staat van zulke personen zijn. Maar ten aanzien van de tijdelijke oordelen, moeten wij bekennen dat God rechtvaardig is, als wij allen daaronder vallen.
b. Tot verootmoediging van onze zielen onder het gevoel van de zonden. Dit zou sommigen onder ons beter passen, dan dat ze zich voeden met vruchteloze hoop van behoudenis en vrijheid in de dag van de verdrukking.
Sommigen mogen denken dat ze in zo’n tijd door de ene of andere oorzaak, of om de ene of andere reden, veilig zullen zijn als in een hoge plaats, vanwaar ze op de verwarring en benauwdheid van anderen kunnen neerzien; omdat ze in hun personen vrij zijn van deze openbare en tergende zonden, waarvan het land overvloeit. Maar het is te vrezen dat deze misslag alleen zal dienen tot vermeerdering van hun droefheid en verbaasdheid. Maar nog verder; de praktijk en oefening, zelfs van de tergende zonden, is onder alle soorten en sekten van mensen momenteel te zien. Ik zeg niet dat alle inwoners van het land, hoofd voor hoofd, daaraan schuldig zijn. Want als het zo met ons was gesteld, was onze staat onherstelbaar, zoals die van Sodom (waarin geen tien rechtvaardigen gevonden waren die vrij waren van de zonden, van welke het geroep tot de hemel kwam). En dan zou er geen plaats meer van boetvaardigheid en reformatie zijn. Maar zoals er verschillende soorten en sekten van mensen zijn, als groten en kleinen, rijken en armen, overheden en onderdanen, leraars en ledematen; zo is er geen orde, soort of staat van personen, aan het hof, in de steden, op het land, in de kerk, of in de statenbond, die vrij is van tergende zonden. Bijzondere lieden van alle soorten mogen onschuldig daarvan zijn. Maar geen soort is geheel vrij en zuiver. En dit dreigt het land verder met verwoestende oordelen.
3. Een land moet zonder bekering ten onder gaan, als het vervuld is met zonden die als het ware zijn eigen zijn, en daartoe bijzonder behoren. En een kerk, als haar belijders zich schuldig maken aan zonden, die voornamelijk op hen passen. Als een van deze twee vrij was van zijn verscheiden tergingen, kon er nog plaats zijn voor verdraagzaamheid en barmhartigheid. De zonden van de wereld zijn: de begeerlijkheden van de ogen, de begeerlijkheid van het vlees, en de grootsheid van het leven. Wellustigheid, overdaad, onreinheid, gierigheid, heerszucht, verdrukking, gerustheid en dergelijke; in welke zaken dit land vruchtbaar is tot zijn eigen verderf. De zonden die in het bijzonder eigen zijn aan de kerk en haar belijders, worden door onze Zaligmaker aangeroerd in Zijn beschuldiging van de gemeente van Klein-Azië, Openb. 2 en 3. Zonden, als verval in de genade, en verlies van geloof en liefde, onvruchtbaarheid in goede werken, dodigheid, gemaaktheid, koelheid in voor Gods zaak uit te komen, zelfbehagen, hoogmoed, geveinsdheid, lauwheid in de ijver voor God, gebrek aan vermaak in Hem te scheppen, verdeeldheid onder de broeders, en gelijkvormigheid met de wereld. En velen van deze zonden heersen tegenwoordig zo onder ons, dat men het nooit genoeg kan bewenen. Het is geen geringe blijk, dat de dag van de Heere gauw zal komen; omdat alle maagden slapend zijn, Matth. 25. En het is niet ongelooflijk dat het oordeel van Gods huis eerst zal beginnen. Alle vlees heeft zijn weg bedorven. En hierom is het einde van allen nabij, als wij in deze staat blijven.
4. Een volk moet zonder bekering vergaan, als zijn zonden vergezeld zijn met de hoogste verzwaringen die in deze wereld mogelijk zijn. En zoiets gebeurt als de zonden begaan worden tegen waarschuwingen, barmhartigheden en verdraagzaamheden van God. Dan worden de middelen en wegen afgesneden, door en langs welke God, volgens Zijn goedheid en wijsheid, gewoon is de mensen van hun zonden terug te roepen. En zulken, die ze verachten “vergaderen zich toorn als een schat in de dag des toorns en der openbaring van Gods rechtvaardig oordeel”. Waardoor kan een volk behouden worden, dat de enige hulpmiddelen tot zijn verlossing versmaadt? Welke waarschuwingen en voorafgaande oordelen dit land al heeft gehad, zal hierna worden getoond. Maar dat die geen vrucht gedaan, of vervolg gehad hebben, is aan allen bekend. Het geroep daarvan is: “tenzij gij u bekeert, zult gij allen vergaan!” Maar wie heeft deze stem van God hierin gehoord? Welke reformatie is er door ondernomen? Hebben wij ons niet doof gehouden voor alle roepingen van de Heere? Wie heeft getreurd, wie gebeefd, wie een schuilplaats gezocht in de vertrekplaatsen van de voorzienigheid, tegen de dag van grimmigheid? Door sommigen zijn deze waarschuwingen veracht en bespot. Door sommigen in overdenking daarvan op anderen gelegd, als dat die, en niet zij er belang in hadden. En door de meesten zijn ze verwaarloosd, of tot het onderwerp van algemene gesprekken gemaakt, zonder ze ter harte te nemen. En wat Gods gunst en genade aangaat, de gehele aarde is als een toneel geworden om de begeerlijkheden van de mensen te voldoen. Ons volk is doordrenkt geworden met slagregens van goedertierenheden; meer dan genoeg was om het vruchtbaar voor God te maken. Maar door de boosaardige gesteldheid van de harten van de mensen is er waarlijk niets voortgesproten dan hoogmoed, ijdelheid, weelde, overdaad en vleselijke gerustheid, in stad en land en overal! De vergiftige en bedrieglijke kunst van de zonden heeft de middelen tot bekering gebruikt als werktuigen om tegen God te rebelleren. Hoe zal ons land voor al deze misbruikte goedertierenheden verantwoorden moeten in de dag van de bezoeking! In al deze dingen is Gods verdraagzaamheid ook bedrogen, die Hij over ons heeft geoefend, boven al onze hopen en verwachtingen. En toch vermaken personen van allerhande staat zich met deze gedachten dat, als men deze of die zwarigheid te boven is gekomen, alles weer goed zal gaan; hoewel men tot God niet terugkeert.
5. De naderende oordelen zijn, zonder bekering en reformatie, onvermijdelijk, als al deze dingen gebeuren in een land van licht en kennis. Zo is dit land geweest. En waar hier nog enig gebrek aan is, is dat een gedeelte van de zonde en straf van dit volk, zie Jes. 26:10. Naar het licht van dit land mocht men het wel een land van oprechtheid achten. Maar hoe het tegen de Hem heeft gerebelleerd, en al de werken van het licht heeft gehaat, tegengestaan, vervolgd en veroordeeld, is omwille van sommigen meer te bewenen dan open te leggen. Dit zij genoeg gezegd ten aanzien van de eerste voorstelling, aangaande de zonden van een land, een volk, of een kerk, die het onvermijdelijk blootstellen aan verwoestende oordelen, als Gods waarschuwingen van de nadering daarvan kennis geeft. Tenzij die door boetvaardigheid voorkomen worden. En wij hebben enigszins, ja, maar weinig beschouwd, welk belang wij daarin hebben.
II. Ons tweede onderzoek is, van welke soort de oordelen zijn, die men in een tijd van grote tergingen aan moet zien als naderend en gereed om ons te overvallen.
En deze zijn van drie soorten.
1. Zulken die volstrekt besloten en algemeen zijn. In de Heilige Schrift wordt gesproken van gedreigde oordelen, waarvan God als het ware berouw heeft, en maakt dat ze niet komen, door de verandering in de daden van Zijn voorzienigheid, zie Amos 7:3, 6. Er zijn ook gedreigde oordelen, die door bekering van de mensen zijn afgewend. Zoals in het geval van Ninevé. Maar in deze oordelen zal God niet veranderen, en ook zullen de mensen zich niet bekeren, maar ze zullen algemeen en onveranderlijk zijn. En van dit soort van oordelen vindt men drie voorbeelden in de Heilige Schrift aangetekend; waarvan er twee voorbij zijn, en het derde nog moet gebeuren.
A. Het eerste van deze voorbeelden is dat van de eerste wereld. Mozes zegt dat God wegens hun tergingen er berouw van had, dat Hij de mensen had gemaakt op de aarde. Dat is, Hij zou met hen handelen alsof Hij dat niet had gedaan; dat door een algemene verwoesting moest gebeuren. Hij wilde het kwaad, dat Hij had besloten, Zich niet laten berouwen. Maar Hij getuigde volstrekt dat het einde van alle vlees voor Zijn aangezicht was gekomen. En de mensen bekeerden zich ook niet. Want onze Zaligmaker getuigt dat ze in hun vleselijke gerustheid volhardden, tot de dag toen Noach in de ark ging, Matth. 24:38. Maar, echter kan men aanmerken hoe, nadat de zaken in die staat waren gekomen, dat er geen mogelijkheid was om hun oordeel af te weren, God echter verdraagzaamheid over ze oefende, en hun de uitwendige middelen van bekering en hervorming gaf, 1 Petrus 3:20. Ze hadden onder zich de bediening van Noach, die prediker der gerechtigheid; en dit gedurende een lange tijd in Gods lijdzaamheid. En laat niemand zichzelf hiermee vermaken, dat ze de uitwendige middelen van de genade nog onder zich behouden. Want hun verwoesting kan echter onvermijdelijk zijn, hoewel God deze vruchten van Zijn goedertierenheid nog laat blijven. Zoals God hun die kan vergunnen tot voldoening van Zijn barmhartigheid, en om Zijn verdraagzaamheid te verheerlijken, zo kan het ook zijn dat ze hun tot geen andere doeleinde dienen dan tot verharding in hun zonden, en tot verzwaring van hun oordeel, Jes. 6:9-12. En dit voorbeeld van de oude wereld is dikwijls voorgesteld, en wel aan christenen, aan belijders en kerken, om ze te wekken uit de gerustheid tegen de naderende oordelen.
B. Het tweede voorbeeld hiervan was de Joodse kerkstaat, in het oordeel over het volk, de tempel, de godsdienst, en alles wat dierbaar onder hen was. Dit oordeel naderde ook zo zeker, dat God daarover geen berouw wilde hebben. En de Joden konden zich evenzo niet bekeren, hoewel hun een dag en tijd van bekering werd gelaten. Zo getuigt onze Heere Jezus Christus het, Lukas 19:41-44. Ze hadden een dag, die voor hen op een bijzondere wijze een dag van verdraagzaamheid, en van middelen tot bekering was, in de bediening van Christus en Zijn apostelen. Maar echter zegt onze Zaligmaker, dat de dingen die tot hun vrede dienden, voor hen verborgen waren. Zodat ze onherstelbaar en voor altijd verloren moesten gaan. Zoals de apostel hun staat beschrijft in 1 Thess. 2:14, 15, 16. Maar men zou hier kunnen zeggen dat, als hun verwoesting zo volstrekt was bepaald, het onmogelijk was om die af te wenden of langer uit te stellen. En tot welk doeleinde gaf God hun dan die dag, een dag van genade en lankmoedigheid, waarvan ze geen gebruik konden maken? Ik antwoord: Hij deed het om de heerlijkheid van Zijn genade, rechtvaardigheid en gestrengheid te doen blijken.
En dat op deze twee wijzen.
a. In de roeping, bekering en vergadering van Zijn uitverkorenen uit de menigte, die verhard was en verloren moest gaan. Gedurende die dag van genade en lankmoedigheid, die omtrent 40 jaren duurde, werden al de uitverkorenen van dat geslacht tot God bekeerd, en verlost van de vloek die over kerk en volk kwam. Want hoewel ik niet wil zeggen dat niemand van hen daaronder lijden moest, of onder de algemene ellenden van die tijd verviel, waren ze echter verlost van Gods toorn daarin, en werden eeuwig behouden. Hiervan geeft de apostel een verhaal, Rom. 11:5-10. En het is daarom geen zeker blijk dat de onvermijdelijke en openbare oordelen niet naderen, terwijl het Woord en de andere middelen van de genade nog van kracht zijn tot bekering van sommigen onder ons. God kan hierdoor de Zijne tot Zich vergaderen. Opdat de weg gebaand wordt tot de uitstorting van Zijn grimmigheid over hen die verhard zijn.
b. Hij deed dit opdat hun zonden verzwaard werden, en opdat de gelegenheid voor hen zou zijn om de maat van hun ongerechtigheden vol te maken, tot verheerlijking van Zijn strengheid in de verwoesting van hen die verloren gingen. Zij hadden tijd om alles dat kwaad te bedrijven, waarvan de apostel spreekt, 1 Thess. 2:14, 15, 16, en te komen tot die staat, door dezelfde apostel beschreven in Hebr. 10:26-30. Zie Jes. 6:10, 11, 12. Van deze verwoesting en uitgieting van oordeel was de oude wereld een teken dat veracht werd door die hardnekkige zondaars, 2 Petrus 3:5, 6, 7.
C. Het derde voorbeeld van een oordeel van deze natuur, dat nog komen moet, is de verwoesting van de antichrist, en het afgodische rijk van het grote, overspelige en vervolgende beest. In dit geval zal God ook geen berouw hebben, of het mensdom boete doen, zodat het onvermijdelijk is, Openb. 18:8. Dit heeft God besloten, en het zal op de bestemde tijd ook worden uitgevoerd. Want de Heere, Die ze oordeelt, is van grote kracht. En niemand zal hen uit Zijn hand verlossen, hoe groot de macht ook is van Babylon zelf, en van zijn bondgenoten, de koningen en kooplieden van de aarde. Gods almacht is gewikkeld in de behoudenis van de kerk, en hun verwoesting; en de Heere, Die hen oordeelt, is sterk. Zij zal echter ook haar dag hebben, die hoer, waarin ze zich niet zal willen, en ook niet kunnen bekeren. Als God Zijn plagen over haar begint uit te voeren, dan zal niemand, die tot haar behoort, zich bekeren van een enkele van zijn verfoeiselen. Openb. 9:20, 21; 16:9, 11. Er wordt toch een dag van lankmoedigheid aan deze afgodische en vervolgende kerk gegeven, opdat zij de maat van haar ongerechtigheid vol zou maken, en opdat God, door Zijn Woord en de middelen van Zijn genade, al Zijn volk daaruit zou vergaderen volgens Zijn roeping. En onze traagheid om van haar uit te gaan is waarschijnlijk een van de middelen waardoor de dag van haar ellende wordt uitgesteld. Nu schijnt de Heere Jezus Christus tot Zijn volk te zeggen (zoals de engel tot Lot deed, toen hij hem uit Sodom leidde): “haast u, behoud u derwaarts, want Ik zal niets kunnen doen, tot gij daarin gekomen zijt”, Gen. 19:2. En ik hoop dat de tijd nadert waarin Hij met Zijn volk zal handelen, zoals de engel met Lot, vers 16. Dat volk is geneigd tot dralen, en weet niet hoe het de uitwendige gemakken van de Babylonische staat zal verlaten, of zichzelf redden van de ontelbare vooroordelen die het daarin heeft ontvangen. Maar de Zaligmaker, omdat Hij barmhartig over hen is, zal ze eindelijk aangrijpen door het Woord van Zijn kracht, en ze uit de stad leiden, in een volkomen bevrijding van de vervloekte staat daarvan. In deze soort van oordelen komen nu twee dingen samen. Dat ze absoluut (volstrekt) zijn besloten, en dat er een gerechtelijke verharding wordt uitgestort over zo’n volk, waartegen ze zijn gericht. Zodat het geen gehoor geeft aan enige roeping tot bekering, waardoor die oordelen afgewend kunnen worden. Ik ben verzekerd, op zulke bewijzen als ik vervolgens bij zal brengen, dat dit de staat van ons land nog niet is. Maar echter hebben wij redenen genoeg om te sidderen voor de strenge oordelen van God.
2. De tweede soort van deze oordelen zijn zulke, die naar verdiensten zijn gedreigd en bepaald. Waarmee echter geen gerechtelijke verharding zodanig is gepaard, dat alle bekering onmogelijk is, en de dagen van genade en verdraagzaamheid, die nog komen, geheel vruchteloos zijn. Die oordelen kunnen niet, en zullen ook niet, door een volkomen verlossing daarvan, geheel worden weggenomen. Maar echter is het mogelijk dat ze op vele wijzen worden verzacht, en geheiligd aan de zielen van zulken die er door overvallen worden. Hiervan is een geschikt voorbeeld in de gevangenis van het Joodse volk te Babylon, zoals daarvan wordt gesproken in 2 Kron. 33:15-17. “En voor hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den Heere, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.” Toch keerde de Heere Zich van de brand van Zijn grote toorn niet af, waarmee Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen waarmee Manasse Hem had getergd. En de Heere zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk Ik Israël heb weggedaan, en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb, Mijn Naam zal daar wezen. God had bepaald en besloten om Juda en Jeruzalem wegens hun zonden te verwerpen en een verwoestend oordeel over ze te brengen. Toen dit oordeel naderde, probeerde Josia het land ten aanzien van al zijn godsdienstige, burgerlijke en zedelijke handelingen te hervormen. Maar God wilde echter Zijn vonnis van de grote verdrukking van het gehele volk niet herroepen. En de geheime reden hiervan was, dat het grootste deel van de Joden in de reformatie niet oprecht was, en weldra terugkeerde tot de vorige verfoeiselen. “Juda heeft zich tot Mij niet bekeerd met zijn gehele hart, maar valselijk, zegt de Heere”, Jer. 3:10. Maar de reformatie van Josia was echter aangenaam voor God, en bracht een verzachting en heiliging van de volgende verwoesting teweeg.
Dit soort van oordelen nu is zeer verschillende van dat, waarvan wij tevoren spraken. Want:
A. Het gaat niet over allen. Onder een volk, waarover deze oordelen komen, wordt altijd een overblijfsel tot ontkoming gelaten. Zo was het ook in die dagen. Daar waren er die aan Jeruzalems verwoesting ontsnapten; een overblijfsel dat God behoedde en verloste, dat als een zegen in de druiftros was, omwille waarvan het gehele volk niet werd vernield. Een waarheid waarop de Bijbel zeer aandringt, Jes. 65:8, 9; Zach.8:11, 12 en Amos 9:8, 9.
B. Gelijk zulke oordelen niet algemeen zijn, zijn ze ook niet altijddurend. In de hitte van Gods grote gramschap heeft Hij altijd nog het voornemen om zo’n volk op de bestemde tijd te verlossen, en geeft daarvan beloften aan hen die Hem vrezen. Zo handelde Hij met Juda in de terugkeer uit de gevangenis. Hiervan kan men het verhaal vinden in Jer. 31:32. God mag om onze zonden een verwoestende ellende over ons land besloten hebben, maar als die niet vergezeld is met een gerechtelijke verharding, kan het zijn dat ze noch algemeen noch onherstelbaar, en niet gelijk aan die van Juda zal zijn, 1 Kon. 14:10. Zie ook Jer. 4:27; 5:28; 29:31, 32.
C. Dit oordeel over Juda werd tot een zegen en heiliging voor hen die vroom en oprecht waren, en die dat door hervorming probeerden af te wenden, hoewel zij de uiterlijke ellende ook moesten ondergaan. De goede vijgen, of zij die daardoor werden afgeschaduwd, werden wel in de gevangenis gevoerd, maar die handeling van God met hen was in genade. Jer. 24:5, 6, 7: “Ik zal (zegt God daar) Mijn oog op hen stellen ten goede, Ik zal hen bouwen, en niet afbreken, Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn”. Hoedanig hun uitwendige staat dan was, deze inwendige, geestelijke genade en voorrechten maakten die aangenaam en nuttig. Want het derde gedeelte werd door het vuur gelouterd, Zach. 13:8, 9.
D. God maakt deze oordelen als een krachtig middel tot herroeping en hervorming van zulken die er onder lijden. Ze zijn als Gods oven, maar niet tot verbranding. Ze zuiveren en reinigen zich zoals het zilver wordt gelouterd; en branden niet meer als de stoppels zijn verteerd; zoals zo de Joodse kerk – door die gevangenis – voor altijd van haar afgoden werd gereinigd. Vele andere onderscheidingen van dezelfde natuur konden er worden opgeteld.
Ons belang eist nu dat wij deze oordelen in het bijzonder overwegen. Wie weet of God, wegens onze verfoeilijke minachting en verachting van het evangelie, gepaard met allerlei vervloekte zonden en ongerechtigheden als een gevolg daarvan, en wegens de dodige gestalte van de belijders onder zoveel middelen van opwekking, niet heeft besloten een ellende van verwoesting over dit land te brengen, en of Hij de hitte van Zijn gramschap wel van ons zal afkeren, voordat die ons heeft overvallen? Als er een gerechtelijke verharding over dit volk wordt uitgestort, zodat men zich niet probeert te hervormen of te bekeren in deze dag van lankmoedigheid en verdraagzaamheid die wij nog genieten, zal onze verwoesting algemeen en onherroepelijk zijn, zonder dat wij daardoor geheiligd worden. En hoewel er een ander volk wordt opgewekt om het evangelie in dit land te belijden, wij echter zullen geen deel hebben in die genade. Zo is het tevoren met dit volk, en alle andere naties van Europa, die Christus uiterlijke beleden hebben, gegaan. Wee ons, als wij het land van onze geboorte zo verraden; als wij het overgeven tot een aanfluiting en ontzetting! Hoort niet naar ijdele woorden, noch zegt: op zulk of zulk een wijze zullen wij verlost worden. Het is de dag van onze beproeving, en wie weet wat de avond baren zal? Maar aan de andere kant, hoewel er over ons een algemene ellende onherroepelijk besloten is, als wij de dag van de lankmoedigheid gebruiken om ons te bekeren en God te zoeken, zullen wij eindelijk al de tevoren genoemde gunsten verkrijgen. De verwoesting zal niet allen treffen. Het zal maar voor een tijd zijn. Het zal aan de zielen geheiligd worden, en het zal de kerk zuiveren, opdat die hersteld wordt in een veel heerlijker staat dan ooit tevoren.
3. Er zijn oordelen die wel verdiend en gedreigd zijn, maar nog niet bepaald besloten zijn. En zulke kunnen volkomen ontweken worden. Van dit soort wordt dikwijls in Gods Woord gesproken, alsmede van de bevrijding daarvoor, door de wegen en de middelen die God had bestemd.
Ten aanzien van deze mogen wij aanmerken:
A. Dat deze bedreiging van naderende oordelen, die echter afgewend kunnen worden, een verklaring is van de gewone handelwijze van de goddelijke gerechtigheid, volgens welke een land of volk, zonder tussenkomst van een vrijmachtige genade, behoort verwoest te worden. God dreigt niet, of geeft geen waarschuwingen, tekens of blijken van naderende oordelen, tenzij een volk die heeft verdiend, en Hij het rechtvaardig mag uitroeien. En er is geen blijk van in Zijn Woord dat Hij het niet zal doen. Alles wat men kan zeggen is: “wie weet, de Heere mocht Zich wenden en de hittigheid van Zijn toorn afkeren”.
B. Het is Gods gewoonte zulke bedreigingen te doen, opdat Hij ons roept tot het gebruik van de middelen, waardoor ze voorkomen kunnen worden. Hij voorzegt ons onze ondergang, opdat wij niet verwoest zouden worden, zoals in het geval van Ninevé. En dit is het enige kenmerk tot onderscheiding van zulke oordelen, die als naderend worden gedreigd. Als de overweging daarvan een middel van God is, om ons op te wekken tot het naarstig gebruik van de middelen waardoor ze zijn te voorkomen, dan is het Zijn voornemen om ons in het einde te verlossen. Maar als ze dat gevolg niet hebben, zijn ze onvermijdelijk. God houdt nu de balans nog in Zijn hand, en wij weten niet aan welke kant hij zal overhellen. De beste voorspelling kunnen wij maken uit de gestalte van onze eigen harten, onder de bedreigingen.
Hier is nu de beproeving van dit arme land en volk in deze dag. De oordelen zijn verdiend. Ze zijn aan het naderen, en wij zien het stof van Zijn voeten reeds opgaan. Als alle soorten van mensen zich niet tot God wenden met boetvaardigheid; als wij ons niet verootmoedigen wegens onze verachting en versmading van het evangelie; als wij onze tergende zonden niet nalaten, dan zal het kwaad ons overvallen, en wij zullen niet ontkomen. Maar aan de andere kant, door een rechte toevluchtneming tot Hem, Die de balans in Zijn hand heeft, mag de barmhartigheid roemen tegen het oordeel, en wij mogen verlossing vinden. De aanzienlijke lieden, die rekenen dat hun wijsheid alles te boven kan komen, en dat hun naarstigheid alles kan overwinnen, die duizenden vloeiende ontwerpen tot beveiliging van een volk hebben, kunnen deze aanmerkingen niet meer verachten, dan ik hen en al hun beraadslagingen doe. En als ze verlegen zullen staan, en bevinden dat de ene kwade uitslag op de andere volgt, dan zal er vrede en rust zijn in de zielen van zulken, die op Gods raad in dit geval hebben aangegaan. En wat hun aangaat, die met deze dingen spotten, en zeggen: “waar is de belofte Zijner toekomst (dat is, van Zijn gedreigde oordelen); want van dat de vaderen ontslapen zijn, blijven alle dingen als van het begin van de schepping. Wij behoeven wegens deze zaak niet op God te zien. Beroer ons niet met uw zotternijen van bekering en reformatie”. Ik zeg, God zal spotten als hun verderf komt. Zie Spr. 1:26, enz. Dit was de tweede zaak waarmee wij ons bezig moesten houden tot opheldering en bevestiging van de algemene stelling, die hierboven neergesteld is.
III. Ons derde onderzoek is, welke blijken wij nu hebben, of welke waarschuwingen wij nu reeds hebben gehad, van naderende oordelen.
Want dit behoort ook tot de onvermijdelijke noodzakelijkheid van boetvaardigheid en hervorming op de nadering van beroerten. En het zijn de gewone middelen van God tot dat doeleinde, waarop, als ze veracht worden, verwoestende oordelen zullen volgen.
Hiertoe kunnen wij aanmerken:
1. Doorgaans geeft God een land, een volk of kerk, waarschuwingen van Zijn komst, voordat Hij verwoestende oordelen over ze brengt. Ik zeg, doorgaans handelt Hij op deze wijze. Want Hij kan, als het Hem behaagt, een boos en tergend geslacht met de uiterste vernieling onverhoeds overvallen, zoals Hij Sodom en Gomorra oudtijds deed. En zeer velen worden dagelijks op deze wijze volgens hun gedachten verrast; hoewel God hun waarschuwende tekens heeft gegeven van wat ze nakend was. Maar ze slaan daar geen acht op, en zo komen ze in een ogenblik om. Maar gewoonlijk geeft de Heere, voordat Hij grote en strenge oordelen uitvoert, zulke zekere blijken, tekens en waarschuwingen van de nadering daarvan, dat de mensen die noodzakelijk moeten opmerken; tenzij ze volkomen verhard en verblind zijn. Zo handelde Hij met de eerste wereld door de prediking van Noach en het bouwen van de ark. Evenzo met de kerk van het Oude Testament, in en door de bediening van de profeten. Amos 3:6-8. En zo heeft Hij gedaan met alle anderen, die enige kennis van Hem en Zijn wegen hadden. Zij die wijs zijn, mogen op deze dingen merken. Hos. 14; Matth. 16:3; Mich. 6:9; Dan. 12:10. Ja, in alle heidense geschiedenissen van de voorleden tijden vonden wij blijken van vreemde waarschuwingen van de naderende verwoestingen.
En dat doet God om deze twee redenen:
A. Tot voldoening van Zijn Eigen goedheid en liefde tot de mensen, in de oefening van verdraagzaamheid en lankmoedigheid tot het einde toe, Hoséa 6:4. En evenzo tot verheerlijking van Zijn rechtvaardigheid, als Hij komt tot de uitvoering van de strengheid van Zijn wraak. Als de mensen overvallen worden met algemene ellenden, kan er dan wel één zeggen: was er niemand die ons zei dat die nakend waren, en niemand die ons daarvoor waarschuwde? Al was de schrik van God ons in Zijn oordelen bekend gemaakt, wij zouden teruggekeerd zijn van onze ongerechtigheden, opdat wij behouden werden. In gevallen als deze, roept God doorgaans in Zijn Woord hemel en aarde tot getuigen tegen Zijn schepselen, dat Hij ze op velerlei wijzen heeft gewaarschuwd van wat hun eindelijk zou overkomen. En dit is de voorname reden waarom dit gering maar oprecht getuigenis van Gods oordelen wordt uitgegeven.
Het zal daarom een verzwaring van onze ellende in de dag van de benauwdheid zijn als wij met aandacht zullen letten op deze dwaasheid, zonde en hardnekkigheid in het verachten van de waarschuwingen die ons zijn gegeven. Dit is een groot deel van de straf van de verdoemden in de hel.
B. God doet zoiets tot het doeleinde waarvan wij nu spreken; namelijk opdat het middelen zouden zijn tot roeping van een arm en schuldig volk tot zo’n bekering en reformatie, waardoor de nakende onheilen afgewend kunnen worden.
2. Er zijn vijf wegen of wijzen waarop en waardoor God een land, dat met zonden is vervuld, van Zijn naderende en verwoestende oordelen waarschuwt.
(1) Hij doet dat door het afzenden van geringere oordelen en blijken van Zijn gestrengheid, zoals de zaken van onze tekst. Door het omkomen van sommigen door het zwaard, en het vallen van de toren op anderen, werd het Joodse volk gewaarschuwd voor een algemene ellende over het gehele land, als het zich niet bekeerde. Zoals ons hiervan bijzondere voorbeelden in de Schrift zijn gegeven, zo hebben wij ook een algemene regel van deze leerwijze van de goddelijke voorzienigheid, Amos 7:1-9. Eerst zond God het oordeel van de sprinkhanen, die al het gras van het land opaten. Omdat dit oordeel door geen bekering gevolgd werd, riep Hij uit dat Hij met vuur wilde twisten, waardoor een grote afgrond werd verslonden en een stuk land, een gedeelte van hun bezittingen, verteerde. Maar toen dit ook niet hielp, kwam het paslood van een verstorende verwoesting.
(2) Hij doet zoiets door ongewone en bovennatuurlijke werkingen van Zijn schepselen. Als door kometen of staartsterren, vurige verhevelingen, vreselijke verschijnselen in de lucht, stemmen en voorzeggingen van onzekere oorsprong, grote stormwinden, aardbevingen, opstoppen van rivieren en dergelijke dingen. Een optelling van deze tekens, zoals die Jeruzalems ondergang betekenden en voorspelden, kan man nazien in de woorden van onze Zaligmaker, Lukas 21:25, 26, en het verhaal van de uitkomst van deze zaken door Josefus, is een waardige verklaring van deze profetie van onze gezegende Heiland. Zie ook Openb. 6:13, 14. Als God in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid nadert, wordt het gestel van de natuur als buiten orde geschikt, en het doet zich voor met ongewone tekens van verbaasdheid, als sidderend wegens de bewoners van de aarde, en ze toeroepend dat ze zich bekeren, eer de toorn van de verschrikkelijke God hun overvalt. Zo worden in Gods Woord de zeeën, de rivieren, de bergen en de heuvels vertoond als treurend, schuddend en bevend voor Hem, als Hij komt tot uitvoering van Zijn oordelen. Hierom zegt Habakuk, hoofdstuk 3:6, 8, 10: “Hij maakte de heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen. Was de Heere ontstoken tegen de rivieren? Was Uw toorn tegen de rivieren, was Uw verbolgenheid tegen de zee? De bergen zagen U, en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte.” De bergen, heuvels, zeeën en rivieren bogen, sidderden en lichtten hun zijde of handen op, als om medelijden roepend. Zie Ps. 97:2-6. Door zulke en dergelijke tekens in de hemel en op de aarde, waarschuwt God voor Zijn komst om de inwoners van de wereld te oordelen. God werkt deze vreemde dingen niet in de hemel boven, en op de aarde beneden, opdat men die alleen zou beschouwen en daarvan spreken; of om ze te stellen tot een onderwerp van nieuwsgierigheid voor sommigen, en van verachting voor anderen. Nee, er is in die allen één stem, een stem van God. En zulken die dat niet horen of daarop acht geven, zullen zeker vergaan.
(3) Hij waarschuwt ons eveneens door het licht van Zijn Woord. De wijze van Gods gewone wegen in Zijn voorzienigheid is volkomen opengelegd in de Heilige Schrift. Hij heeft Zijn Woord verhoogd boven alle naam, zodat geen werken van Zijn voorzienigheid niet overeenstemmen met die regel, en veel minder daartegen strijden, of daarmee niet bestaanbaar zijn. En als wij wijs genoeg waren om dat op onze tegenwoordige staat en omstandigheden toe te passen, zouden wij in de meeste gevallen zien wat God doen wil. Oudtijds werd er gezegd: “Gewisselijk, de Heere Heere zal geen ding doen (namelijk in Zijn oordelen), tenzij Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe”, Amos 3:7. Wat zij verkregen door een onmiddellijke openbaring, hebben wij enigermate door de regel van het Woord, en de verklaring die God daarin heeft gedaan, hoe Hij met een zondig tergend volk zal handelen. Nadat de profeet zo verscheidene soorten van oordelen gedreigd heeft, doet hij er bij: “Zoekt in het boek des HEEREN, en leest; niet een van dezen zal er feilen”, Jes. 34:16. Maar opdat deze grote middelen van Gods waarschuwingen ons tot nut zijn, moeten wij deze dingen aanmerken:
a. Welke de vaste regels zijn, die God in het Woord heeft gegeven tot onderkenning van de zonde, de boetvaardigheid, de onbekeerlijkheid en van Zijn oordelen. Zulke regels zijn er overvloedig. En geen wegen van de voorzienigheid zullen daartegen strijden. God zal het geloof zo niet verzoeken, dat Hij enige van Zijn werken niet zou doen bestaan met Zijn Woord. Als wij zo onze tegenwoordige staat aan die regels toetsen, zullen wij behoed worden voor vleselijke gerustheid.
b. Let op de voorbeelden die zijn aangetekend van Gods handelingen met volken en kerken, die Hem door hun zonden tergden. Zo wees God Zelf Zijn oude volk, toen het roemde op Zijn kerkvoorrechten, naar Silo dat Hij had verwoest. En als wij in Gods Woord vinden op wat een strenge wijze Hij met volkeren heeft gehandeld, die in dezelfde omstandigheden met ons waren, is het onze plicht te geloven dat wij een dergelijk lot niet zullen ontkomen, als wij ons niet bekeren.
c. Stel u altijd voor ogen het onfeilbaar getuigenis, dat wij hebben, hoe God eindelijk met onboetvaardige zondaar zal handelen. De gehele Schrift zegt overal eenparig en algemeen, dat hun einde een eeuwige verwoesting zal zijn. En als wij hierop letten, zullen wij behoed worden voor benauwende verbaasdheden, als de zaken buiten onze verwachting door Gods strenge oordelen worden gevolgd.
d. Let aandachtig op de tekens en kenmerken van naderende oordelen, die men in de wereld ziet. Want iedereen die ze in wijsheid ter harte neemt, zal niet falen in zijn voorspellingen van hun volgende uitkomsten. Onder deze tekens is de overvloed van zonden met gerustheid te plegen, door zulke personen, steden, volken en kerken, die het God beliefd heeft door de bediening van het evangelie op een bijzondere wijze aan Zich te verbinden, het meest uitmuntend. Want zulke tekens zijn als bakens, waardoor wordt aangewezen waar wij schipbreuk zullen lijden, als wij ze naderen. Als men deze regels in acht neemt, zijn hart vlijtig daarop zet, en zich daaraan onderwerpt om er door geleerd te worden, zal iedere gelovige (ik zeg het met enig vertrouwen) weten wat God in Zijn oordelen zal doen, voor zover hem dat nodig is tot de volbrenging van zijn eigen plicht, waardoor Hij genade zal vinden, en God niet tergen door verzuiming daarvan.
(4) God heeft de bediening van het Woord tot dit doeleinde verordend. Het voorname oogmerk van de evangeliebediening is wel de verkondiging van het Woord van de verzoening. Maar het waarschuwen voor naderende oordelen is geenszins daarvan uitgesloten. Christus Zelf predikte over dat onderwerp, toen Hij op aarde was. En de bedienaars van het evangelie worden wachters en opzieners genoemd. Zoals hun plicht in deze zaak nauwkeurig staat beschreven, Ezech. 34:2-9. Als God iemand tot wachter over een volk stelt, is het een gedeelte van zijn plicht, vlijtig uit te zien naar de nadering van onheilen en gevaren. Ik meen zulke, die om de zonden zullen komen. En om het volk op te wekken, opdat het zorg draagt voor zichzelf, en niet verwoest wordt. Een herder moet zijn schapen niet alleen goede weiden bezorgen, maar ze ook behoeden voor ongevallen. De wachter merkte zeer nauw op, met grote opmerking, en hij riep: “een leeuw, Heere”, Jes. 21:7, 8. Wanneer hij een nakend gevaar ontdekt heeft, roept hij met luide stem tot het volk, om het te waarschuwen. Maar als de wachters zorgeloos zijn en slapen, als het stomme honden zijn die niet blaffen wanneer het gevaar komt, als ze verraderlijk en lichtzinnig handelen, en als blinde leidslieden niet vooruit zien; als ze zo bevangen zijn met een geest van sluimering en gerustheid, zeg ik, dat ze het volk niet waarschuwen voor zijn gevaar, dat is een van de vreselijkste tekens van een toekomstige wraak. Het is een grote waarschuwing, als God de middelen van waarschuwing wegneemt. Als Hij tot een volk zegt: “Ik zal u niet meer waarschuwen, door u wachters te geven die niet getrouw en niet bekwaam zijn om te waarschuwen, en zulken weg te nemen die hun plicht met vlijt uitvoeren”.
(5) God waarschuwt een volk voor Zijn naderende oordelen, door het in zo’n staat en omstandigheden te brengen, die uit zichzelf de ondergang veroorzaken moeten. Dit zijn verdeelde belangen onder zichzelf, ongeneeslijke vijandschappen; tegenstrijdige en onstandvastige beraadslagingen, zwakheid van geest en moed, onderling mistrouwen, verwijfdheid door de overdaad, benevens de ene of andere onoverkomelijke verwarring. Want door deze wegen en middelen haasten volken zich tot een ellendige verwoesting en ondergang. In het algemeen, ten aanzien van deze voorafgaande waarschuwingen van nakende oordelen, dreigt God onder een volk dat naar zijn ondergang helt, de mot en de horzelen te zenden. Met de mot dreigde Hij Israël, Jes. 51:8 en Hos. 5:12. Dat is iets waardoor de kracht en de zenuwen van de beraadslagingen van een volk zullen worden opgegeten en verslonden, zoals de mot een gewaar verslindt. Zolang het stil ligt, schijnt het heel en goed. Maar als het tegen het licht wordt gehouden, ziet men het vol gaten, en het is gemakkelijk met een vinger vaneen te scheuren. Evenzo is het met een volk, wat uitwendige vrede en rust schijnt te genieten. Het is aan stukken te breken, als de wijsheid en sterkte van zijn beraadslagingen is vergaan. En tot hetzelfde doeleinde als de mot, zendt God ook de horzelen, Exod. 23:28; Deut. 7:20. Dat zijn zulke dingen waardoor het geplaagd, ontrust en gepijnigd wordt, zodat een ieder gereed is zichzelf, of de eerste die hij ontmoet, te vernielen. Vele zulke horzelen zijn er thans onder ons. Dit zijn enkele van de wegen en middelen, door en langs welke God een volk of een kerk voor nakende oordelen waarschuwt.
Het is onze post nu, te onderzoeken hoe het met ons ten aanzien van deze zaken gesteld is. En ik zeg:
1. Het is niet noodzakelijk dat God al deze middelen gebruikt, om een zondig volk zijn ondergang bekend te maken, als die door bekering niet wordt voorkomen. Het is genoeg tot het bereiken van Zijn doeleinde in deze bedeling van Zijn wijsheid en goedheid, dat Hij sommige, of maar één daarvan op een doorschijnende wijze gebruikt. Als dan enige van die waarschuwingen onder ons niet gezien zijn – het is echter genoeg om ons onverschoonbaar te stellen als wij sommige daarvan hebben gehad, en wij ons niet bekeren.
2. Maar wij hebben die inderdaad en in waarheid enigermate allen gehad, en ze zijn door ons ten overvloede gezien.
Wij zijn geslagen met de voorafgaande oordelen van pestilentie onder het rundvee, en ziekte en sterfte onder de mensen, met watersnoden en het doorknagen van de hulpmiddelen waarmee ons land voor de overstroming van de zee wordt behoed, met dure tijden en schaarsheid van koren, en met vermindering van onze koophandel en met werkeloosheid. Sommigen zullen mogelijk zeggen dat dit op zichzelf verwoestende oordelen waren. En dat is inderdaad ook zo. Maar omdat de zonden onder die oordelen nog groter worden, zonder dat er hervorming op volgt, hetzij dan onder welk volk of in welke plaatsen het is, zijn het niets anders dan waarschuwingen van wat volgen zal, als dat niet wordt voorkomen. Hun gedurige stem is: “indien gij u niet bekeert, zult gij allen insgelijks vergaan”. Wij hebben menigvuldige tekens in de hemel boven en op de aarde beneden gehad. Zulke tekens die altijd als voorlopers van algemene ellende zijn gehouden. En hoe meer die veracht worden, hoe luider hun stem tot dat doeleinde roept. God heeft tot hiertoe Zijn Woord onder ons gelaten, waarin de gewone handelwijze van Zijn voorzienigheid in deze gevallen openlijk wordt getuigd. En als zij, waaraan het verkondigen van Gods Woord ten aanzien van deze zaak is toevertrouwd, het volk niet getrouw waarschuwen voor zijn gevaar, zal het bloed daarvan van hun handen worden geëist. Hierop komt het momenteel bij ons voornamelijk aan. De kracht van alle andere roepingen van God tot bekering, hangt voornamelijk af van hun toepassing op de gewetens van de mensen, door de prediking van het Woord. Maar omdat dit werk door sommigen wordt veracht, of tenminste niet noodzakelijk gerekend, wordt het door anderen geheel verzuimd. En anderen denken, wegens hun bijzondere onbekwaamheden, waardoor ze niet in staat zijn om voor overheden, steden en bijeenkomsten van het volk te spreken, dat dit hun geheel niet raakt. En zo wordt het bijna in het algemeen terzijde gelegd. Want, zeggen sommigen, wat doet dit spreken tot weinigen in een afgezonderde plaats toch tot de algemene reformatie van een land? Maar omdat wij allen enigermate gezondigd hebben, en onder die ook de gemeente en allerlei nauwkeurige belijders van de godsdienst, is het ook de plicht van een ieder, om deze waarschuwingen van God, zoveel in zijn vermogen ligt, aan te dringen. En als ieder van ons maar één ziel overhaalde om metterdaad tot God terug te keren, dan zal het Hem welgevallig zijn; namelijk God, Die op zo’n tijd naar een man zoekt, om in de bres te staan en de scheur toe te muren, opdat Hij Zijn toorn afwendt, en Die een stad wil behouden als er tien rechtvaardigen in worden gevonden. Laat ons niet voorwenden dat de boetvaardigheid en reformatie, waarop wordt aangedrongen, alleen ziet op de openbare en gruwelijke zonden van het land, als atheïsme, openlijke goddeloosheid, wellust, overdaad, hoogmoed, verdrukking, haat tegen de waarheid, en verachting van de bediening van het evangelie, en dergelijke. Ze zien daarop wel inderdaad, maar daarop niet alleen. Ze betreffen evenzo het verval in het geloof, in de liefde en in de ijver. De liefde tot de wereld, de gelijkvormigheid daarmee, en de lauwe onverschilligheid; zaken die gevonden worden onder de meest uitmuntende belijders van de godsdienst. Dit is ons tegenwoordig gebrek. Hierin bestaat onze zwakheid, dat wij geen levendige, werkzame en ijverige leraars genoeg hebben om het volk en de overheden op te wekken tot een dadelijke hervorming en terugkeer tot God. En tenzij die gegeven worden, vrees ik dat wij niet behouden kunnen blijven. Is de zaak anders onder ons gelegen, en doet het gros van de leraars zijn plicht in deze zaak, ik verzoek hun verschoning over mijn vermoeden van het tegendeel. Maar dan gevoel ik, dat dit een klemmend bewijs is van een naderende verwoesting, omdat iedereen kan zien dat al hun pogingen geen vrucht of goed gevolg hebben. Dusver zijn wij bezig geweest met onze stelling, dat de zonden onder ons overvloedig zijn, dat de oordelen zeker naderen, en dat God ons op velerlei manieren heeft gewaarschuwd, dat dit zo is.
IV. Nu moeten wij vervolgens spreken van de billijkheid van deze goddelijke bestelling, dat, volgens Zijn gewone werking en de algemene bedeling van Zijn voorzienigheid, niets anders dan boetvaardigheid en reformatie de naderende oordelen kunnen afwenden, en een volk een gezegende uitkomst doen verkrijgen. “Tenzij gij u bekeert, zult gij allen insgelijks vergaan”.
Maar dat zo’n verlossing ook zal komen op bekering en hervorming, wordt in deze stelling voorgesteld. Dit is de onveranderlijke wet van Gods voorzienigheid. Hierdoor zal het gebeuren, en door niets anders. De wijsheid en het vermogen van de mensen zal het niet teweeg brengen. En vasten en bidden zal geen verandering maken, zolang wij in onze zonden blijven. De bekering alleen is de voorwaarde van verlossing in deze omstandigheid van zaken. Op deze grond verdedigde God de rechtmatigheid van Zijn wegen tegen het klagende Israël, Ezech. 18:29-31. En kan enige zaak ook meer billijk en redelijk zijn? Het is alsof God zei: de ondergang en uiterste verwoesting dreigt al het volk van dit land. Dit heeft het verdiend door al zijn ongerechtigheden en vermenigvuldigende tergingen. Naar een strenge rechtvaardigheid moesten die u aanstonds overvallen. Maar Mijn wegen zijn rechtvaardig. Ik wil met u niet handelen volgens de regels van een strenge rechtvaardigheid, maar naar die van billijke rechtmatigheid; dat is, langs een weg waarop mijn gerechtigheid en barmhartigheid elkaar ontmoeten. En dit doe Ik u hierin blijken dat, terwijl de uitvoering van Mijn oordelen wel is gedreigd, maar nog opgeschort blijft, u kunt maken dat de ongerechtigheid die u reeds gepleegd hebt, u niet verwoest; als u zichzelf maar een nieuw hart en een nieuwe geest in oprechte bekering maakt, en als u al uw overtredingen wegwerpt door een volkomen hervorming van uw leven. Zeg nu, wat kan rechtvaardiger, billijker en rechtmatiger zijn? Wie van u kan klagen als het kwaad u na dit alles overvalt, en u niet kunt ontkomen? Ditzelfde dringt God aan, Ezech. 33:10, 11, en op vele andere plaatsen. Dat nu deze goddelijke bestelling, namelijk dat een kerk of volk, dat in deze staat als wij hierboven beschreven, ligt, allen door bekering en boetvaardigheid en door niets anders zal behouden worden, hoe men zich ook met zijn eigen verbeeldingen vermaakt en verheft; dat deze weg van God, zeg ik, rechtmatig, billijk en goed is, dat het gevoeglijk is dat het zo gebeurt, en dat zoiets overeenkomt met Zijn volmaaktheden, en Zijn regel van gerechtigheid in het besturen van de wereld, zal uit deze aanmerkingen blijken:
1. Het gevoel van deze handelwijze van God is de mens van nature ingeschapen, zoals wij hierboven aanmerkten. Er is niemand, tenzij hij geheel aan het atheïsme is overgegeven, die, als hij enig gevaar of onheil vreest, en voornamelijk als dit zijn leven raakt, niet op zijn zonden zal zien en een besluit nemen om die voor het toekomstige te verlaten, opdat hij voor het tegenwoordige uit zijn ellendige toestand wordt verlost. Dit nu komt voort uit deze onuitwisbare denkbeelden, die in de gemoederen van de mensen zijn gedrukt, namelijk dat al het kwaad van straf van God komt. Dat de straf een gevolg van de zonde is, en dat men die niet anders kan voorkomen dan door boetvaardigheid en verbetering van het leven. En zulken die dit natuurlijk licht niet willen gebruiken om te zien op de algemene ellenden, zullen genoodzaakt worden om, als het hun eigen geval in het bijzonder wordt, daarop te letten, hetzij ze willen of niet. Hier dan zijn duizenden getuigen van de billijkheid van deze goddelijke handelwijzen.
2. Als men deze les van de natuur in acht neemt: als er op de goddelijke waarschuwingen, boetvaardigheid en hervorming volgen, en daardoor de vrede met God enigermate wordt gemaakt, zal dit in de zielen van hen die het doen, enige vrijmoedigheid en enig vertrouwen wekken, met daarbij een verwachting van Gods hulp in hun benauwdheid. Dit is het beste hulpmiddel dat de mensen tot hun eigen redding kunnen bijbrengen. Aan de andere kant, als dit inwendig licht wordt verdoofd, en het kwaad daarop nadert, zullen de zonde en de schrik de gemoederen van de mensen verbazen, zonder dat ze in staat zijn enige gedachte van Gods hulp in zich te vinden. Dit zal hen harteloos, zinneloos en hopeloos maken, zodat ze zich verstrikt vinden in flauwhartigheid en kleinmoedigheid, hoezeer ze voor het tegenwoordige ook roemen mogen. Als deze dingen worden verworpen, dan zullen tien mannen honderd jagen, en honderd anderen duizend op de vlucht drijven. En als een volk ronduit weigert zich naar deze bestelling van God te gedragen, dan zal het smelten zoals was voor het vuur, als God en ander volk zendt om dat tot de uitvoering van Zijn oordelen te bestoken. Als het kwaad ons aan alle kanten omringt, en gereed is om ons te overvallen, zal een herdenken van het verzuimen van deze dingen onze raadslagen verwarren, onze gedachten benauwen, onze gemoederen ontrusten, ons vertrouwen op God teniet maken, en de meest vermetele onder de kinderen van de mensen de moed benemen; zodat ze hun vijanden tot een roof worden.
3. Deze handelwijze van God is bestempeld met al Zijn volmaaktheden, namelijk Zijn goedheid, verdraagzaamheid, wijsheid, rechtvaardigheid en heiligheid. Als naderende oordelen, die verdiend zijn, door het verstand, de moed of de naarstigheid van de mensen afgewend konden worden, zou dit Gods eer in de regering van de wereld benadelen. Jesaja 22:7-1. Maar in de verlossing van een volk op boetvaardigheid en hervorming, worden al de volmaaktheden van God verheerlijkt, en aan ieder bekend gemaakt. Als men daarom in deze staat is, dat Gods oordelen wel niet zijn besloten, maar echter zo verdiend, dat de heerlijkheid van Gods rechtvaardigheid niet kan toelaten dat men geheel ongestraft zal blijven, als de zonden, waardoor ze zijn verdiend, blijven voortduren. En dat God, na alles vooraf bereid en gereed tot de uitvoering gemaakt te hebben, zodat alle werktuigen op hun plaatsen zijn gesteld, Zijn zwaard gewet is, en Zijn pijlen op de boog gezet zijn geworden, dan eerst nog willen waarschuwen, en vervolgens tijd van boete en bekering geven, zonder iets meer dan deze zaken te eisen om Hem al Zijn toebereidingen tot de verwoesting terzijde te doen stellen, zijn de wegen van Hem voorzeker billijk, vriendelijk en vol goedertierenheid. Als de mensen, zonder zich te schikken naar deze heilige, rechtvaardige, goedertieren en billijke voorwaarden, enige verlossing willen verwachten, en daarnaar uitzien, zullen ze zich in het einde deerlijk bedrogen vinden. En als na dit alles het volk deze zaken blijft verzuimen, en het land van onze inwoning, waarin onder alle middelen van verlossing aan dit enige niet wordt gedacht of ter harte genomen, in zo’n staat blijft volharden, waarop zullen wij voor onszelf pleiten? Wie zal ons beklagen in de dag van de verdrukking? De meesten verachten nu deze dingen. Maar kunnen hun harten en handen wel sterk zijn, op de dag dat de Heere hen zal bezoeken?
V. Maar omdat het voorgestelde middel van behoudenis zo rechtmatig, zo billijk en zo redelijk is, dat het door het geweten van ieder mens wordt goedgekeurd, door de heidenen zelfs erkend, en ten volle bevestigd door de Goddelijke openbaring, moeten wij vervolgens onderzoeken vanwaar het komt dat men zoveel ongenegenheid en onwilligheid bespeurt, tot de volbrenging van deze plicht, en dat men daarin zoveel zwarigheid vindt, dat er weinig hoop is dat wij ons daarvan op een betamelijke wijze zullen kwijten?
Als men de mensen, en vooral hun die groot en wijs in hun eigen ogen zijn, zegt dat dit de weg is om het land en deze natie te bevrijden en te verlossen, wenden ze zich in gramschap weg. Zoals Naäman deed toen de profeet hem gebood zich te wassen opdat hij rein werd, daar hij liever gehad zou hebben dat hem de uitvoering van sommige heldendaden opgelegd was. Deze gedachten zijn voor zwakke en kleinmoedige zielen, die de staatszaken niet verstaan, zeggen ze. Maar eerlang zal blijken wie wijzer is, God of de mens.
Het is echter een moeilijke zaak om iemand over te halen tot rechtmatige gedachten, of om op deze dingen te letten, of te doen begrijpen dat die de enige balsem voor onze wonden zijn.
Om nu de oorzaak hiervan te vinden, zal ik een korte aanmerking maken op alle soorten van personen, die belang hebben in het planten van deze boom van genezing, van welke de wortel boetvaardigheid, en van welke de vrucht hervorming van levenswijze is. Deze zijn drieërlei.
1. Overheden.
2. Leraars.
3. Het gros van het volk.
Tenzij er een samenloop komt waarin deze allen in hun verscheiden staten en plichten met al hun vermogen werken, heeft men geen openbare boetvaardigheid of reformatie te verwachten. Tenminste niet zover dat de algemene ellenden er door worden afgewend. Maar hoewel dit de voorname plicht van hun allen is, hoewel hun belang dit vereist, hoewel men het niet voorbij kan zijn, als met het uiterste gevaar, zowel ten aanzien van de tijdelijke als de eeuwige welstand, is het echter een wonderbaar moeilijk werk om slechts enigen over te halen tot een ernstige voortzetting van deze zaak. Sommigen achten het niet noodzakelijk. Anderen, hoewel ze van de noodzakelijkheid wel overtuigd zijn, weten niet hoe ze het zullen beginnen, en ze worden spoedig vermoeid. En nog anderen wensten wel dat het gedaan werd, maar zo, dat zij er geen moeite van hadden. Laat ons ze onderscheiden beschouwen.
1. Ten eerste komen de overheden in overweging. Toen Josafat zich stelde om staat en kerk te hervormen, opdat hij het oordeel dat tegen hem was uitgesproken, zou ontkomen, stelde hij lieden die God vreesden, en de gierigheid haatten, tot overheden en rechters aan. Zijn bevel aan hen was: “de verschrikking des Heeren zij op ulieden. Neemt het waar en doet het. Doet alzo in de vreze des Heeren, met getrouwheid en met een volkomen hart”, 2 Kron. 19:7, 9. Zonder zo’n zaak kan er geen algemene hervorming komen. Hierom ontstaat de eerste zwarigheid bij zulk soort van personen. En dat om twee redenen.
A. Dat de overheden zelf in zonden leven, die beminnen, en afkerig zijn om zich persoonlijk te hervormen. Ja, dat ze vermaak scheppen in zulken die eveneens zondigen; wat de hoogte van de goddeloosheid is, Rom. 1:32. Als de overheden zelf zich met onheilig zweren bezig houden, de kracht van de godsdienst bespotten, en dronkaards, hoereerders of gierige onderdrukkers zijn, ligt er zeker een groot struikelblok in de weg van boetvaardigheid en hervorming. Deze zwarigheid bestaat niet hoofdzakelijk uit hun persoonlijke zonden en misdrijven, maar ook uit een gebrek van overtuiging en begrip, wat hun plicht is op de post waarop ze zijn gesteld, en van de rekenschap die ze daarvan zullen moeten geven.
B. Want ze schijnen niet te geloven dat de onderneming van zo’n werk een gedeelte is van hun plicht, of dat ze daarin belang hebben. Laat het daarom nog zo redelijk, nog zo billijk, nog zo belangrijk en nog zo noodzakelijk zijn tot het behoud en de verlossing van een volk; als zij, die het het eerst en vooral moesten bevorderen, dat verhinderen en moeilijk maken, zal het met bijna onoverkomelijke zwarigheden zijn vergezeld. Dit land helt naar de ondergang door kwade voorbeelden en onachtzaamheid. Hierom mogen wij vaststellen, als een zekere waarheid, die door de tekst wordt bevestigd, dat, tenzij de overheden, aan wie het zichtbaar geleide van het volk is bevolen, overtuigd worden dat het hun plicht is nu het werk van de boetvaardigheid en hervorming te bevorderen, zowel door hun eigen voorbeelden, als door het gezag van hun bedieningen; tenzij zoiets gebeurt, zeg ik, is de staat van het land allerbeklagelijkst. En het is niet te herstellen dan door de vrijmachtige genade en barmhartigheid van God. Want wat zal het volk doen, als het ziet dat zijn leidslieden, naar het voorbeeld van welken het zich schikt, zulke zaken volkomen in de wind slaan? Dit is een van de oorzaken van de zwarigheden die men vindt, om het volk te doen geloven dat het Gods oordelen heeft verdiend.
2. Die hierin voornamelijk belang hebben zijn de leraars, of zij aan wie de bediening van het Woord en van de evangelische instellingen is bevolen. Aan dezen is die last bijzonder toevertrouwd. Ze hebben de voornaamste middelen tot berouw en hervorming onder hun bestuur gekregen. Van hen is het begin en de voortzetting van dit werk te eisen en te verwachten. Van hun oprechtheid en naarstigheid in deze zaak zullen zij op de laatste dag rekenschap moeten geven. Als deze bron dan verstopt is, vanwaar zullen de verfrissende wateren van boetvaardigheid en bekering voortkomen? Echter ligt hier de voornaamste zwarigheid van de gehele onderneming. Want:
A. Er komen sommigen tot deze bediening – tot last van welken geen gering deel van de boosheid ligt – die hervormd moeten worden. Personen, die op het ijverigst werken om de maat van de ongerechtigheid van dit volk vol te maken. Zulken, van wie de onwetendheid, onachtzaamheid, goddeloosheid en bedorven levenswijze in al hun gevolgen worden meegedeeld en gestort over en aan allen die in de buurt van ze zijn. En kan men dan verwachten dat zulke personen werktuigen zullen zijn in de reformatie van anderen, die afkerig zijn om zichzelf te hervormen? Dit was oudtijds ook zo, Jer. 23:15.
B. Er zijn zeer weinig personen van dit soort, die de moeiten willen ondernemen om zo’n werk voort te zetten. Ze kunnen spoedig zien wat dit hun kosten zal. Maar tenzij ze zelf voorbeeldig leven, is het ijdel om slechts te ondernemen om dit bij anderen aan te dringen. Ze kunnen dat niet aanvangen, zonder in grote mate in toom te houden van wat ze voor vrijheid van hun dagelijkse omgang rekenen. Alle inwilliging aan onbekeerden om tijdelijke inzichten, alle gelijkvormigheid met de wereld, in luchthartigheid en grootsheid van het leven, alle roem op rijkdommen, goederen en vermogen, al het zoeken en behagen van zichzelf, en alle lichtvaardigheid en vleselijk vertrouwen, zijn zaken die volkomen verlaten en weggedaan moeten worden. En dit is het nog niet alleen. Want als ze door onophoudelijke gebeden en smekingen met alle ernst en volharding aangedrongen, niet arbeiden om verse uitstortingen van de Geest van de genade op hun eigen zielen, opdat zo de liefde, het vertrouwen en de ijver, tot, op en voor God, het medelijden over de zielen van de mensen, en de gereedheid tot het kruis in hen herleeft en bloeit; zonder dat, zeg ik, zullen wij geen nuttige werktuigen tot dat doeleinde kunnen zijn. Is het een wonder dat het grootste deel oordeelt dat het beter is om de zaken op de tegenwoordige voet te laten voortgaan, dan een zaak te ondernemen waarvan het gevolg hun zo duur zou staan? Ik zeg de waarheid, ik ken er weinigen die bekwaam en gereed zijn om het werk op een zichtbare en treffelijke wijze te ondernemen. Zulken, die daartoe de beste, zo niet de enige gelegenheden hebben, schijnen in slaap te zijn.
C. Behalve de moeiten die zij zelf moeten aanwenden, zien wij welke tegenstand hun van alle anderen zal opkomen. Ze vinden dat ze niet alleen allerlei soort van mensen zullen tergen en misnoegen geven, en velen van hun nuttigste vrienden verliezen, maar zichzelf daarenboven blootstellen aan de laster, de haat, de verachting en het verwijt van iedereen. Hij, die zonder aanzien van personen dit werk ernstig bij de hand wil nemen, is een verloren man in deze wereld. Alle dagen zal hij de een of ander misnoegd, indien niet getergd vinden. Dit kunnen zij of hun huisgezinnen niet goed verdragen. Het is zeker dat de moeilijkste en meest bezwaarlijke dienst, waartoe God Zijn knechten altijd heeft geroepen (die van Jezus Christus en Zijn apostelen alleen uitgezonderd), de hervorming van afvallige en geestelijk vervallen kerken is. Deze zijn de twee getuigen, die in alle eeuwen, met zakken bekleed, hebben geprofeteerd. Zodanig was ook de dienst van Elia. Daardoor werd hij gedreven tot het besluit van een ernstige begeerte om door de dood van zijn werk en profetische bediening verlost te worden, 1 Kon. 19:4. Evenzo die van Jeremia, in een gelijke omstandigheid van tijd, waarover hij klaagt, Jer. 15:10. Johannes de Doper verloor wegens deze arbeid eerst zijn vrijheid, en toen het leven. En in volgende eeuwen werd Chrysostomus om dezelfde oorzaak door de geestelijkheid gehaat, door het hof vervolgd, en eindelijk in ballingschap gejaagd, waarin hij stierf. De meesten zorgen niet, hoe weinig zij ook verrichten in zo’n werk als dit, waarvoor zij beloning zouden ontvangen naarmate van het deel dat zij erin nemen. Bijna alle personen en gemeenten worden het liefst gelaten in de staat waarin ze zijn. Zij, die ze tot behoorlijke verbetering van hun leven willen aanzetten, zullen altijd en overal voor beroerders worden aangezien.
Vanhier komt het dat onze breuk ongeneeslijk is. Weinige leraars zijn overtuigd van de noodzakelijkheid om dit werk zonder uitstel te beginnen. Ze hopen dat de zaken tamelijk goed staan met hen en hun kudden, en dat ze hun tijd wel zullen uithouden. Weinigen zijn gewillig om de last en de moeite daarvan te ondernemen, en daarom al hun tegenwoordige belangen in wanorde te brengen. Weinigen hebben daartoe een zalving ontvangen. Velen zijn gereed om alle ondernemingen van dat soort te betwisten. En niet weinigen hebben hoop op een wonderbare verlossing, al wordt deze zaak niet ondernomen. Wat ons in dit geval is overgelaten, zal vervolgens worden gezegd.
3. Dit werk van boetvaardigheid en reformatie is ook zeer bezwaarlijk wegens het gros van het volk, dat hervormd moet worden. Het is moeilijk om dat te overtuigen van de noodzakelijkheid daarvan. Het is moeilijk om het over te halen tot de onderneming daarvan. En het is moelijk het zover te brengen dat het volstandig daarin blijft volharden, als het al eens wordt aangevangen. Sommige van de redenen van deze zaak zullen wij kort overwegen.
A. Die rechtvaardiging en liefde van zichzelf, waartoe alle personen, zowel van nature als door onherstelbare vooroordelen zijn genegen, legt de grond van deze beklaaglijke onachtzaamheid. Als men alle dingen in wanorde ziet, wil men graag toestaan dat er enige hervorming nodig is. Maar dat raakt anderen, en niet henzelf. Dat moeten zulken doen, die bozer zijn dan zij. Die betreft het deze plicht te volbrengen, maar hiertoe zijn zij niet gehouden. En er zijn er maar weinigen die op het ene of andere voorwendsel niet denken, dat er velen zijn die een erger leven leiden dan zij. Hoewel zoiets niet uiterlijk blijkt, oordeelt men echter dat het met de zaak zo is gelegen. Omdat de mensen een gedaante van godzaligheid hebben, zullen ze zich van alle hervorming onttrekken, al is de kracht van de godsdienst onder hen verloochend. Zo gaat het met de gemeenten in het algemeen; zo met alle soorten van belijders in het bijzonder. En voornamelijk, als ze gevoelen dat zij uitmunten in het verrichten van een of andere daad, waarop ze zichzelf hoog kunnen schatten. Zo was het bij de oude Joden, Jer. 7:10, 11, en bij de Farizeeën in de dagen van onze Zaligmaker, Joh. 9:39. Zo staat het onder ons in deze tijd. En het is een zeldzame zaak iemand te vinden die erkennen wil dat hij een dadelijke en ijverige hervorming nodig heeft.
Omdat geen kerken zichzelf ooit hervormen wilden, zijn er zoveel verdeeldheden en afscheidingen veroorzaakt, waardoor sommigen van een algemene afval bevrijd zijn geworden. Zij allen keurden hun eigen staat en toestand goed. Dit is in de paapse kerk zover gegaan, dat zij roemt op een onfeilbaarheid, en dat ze in geen zaak hervormd kan worden. Ik bid God dat Hij anderen voor dergelijke verwaandheid behoedt. Want ieder die dit huisvest, zal zeker tot verwoesting komen. En toch is dit niet te algemeen in onze dagen. De meeste gemeenten denken dat ze meer inkomst nodig hebben, meer eerbewijzen, meer vrijheid van tegenstand, en meer onderwerping van alle mensen voor haar. Maar ze schrikken voor de gedachte dat ze enige reformatie nodig zouden hebben.
B. De natuur van dit werk van de bekering zelf, maakt het bezwaarlijk. Want daartoe wordt een verandering van de gehele wandel, waarin de mensen zich begeven hebben, vereist. Dit is een zaak die al zo moeilijk is, als de stromen van een grote rivier hun loop te doen veranderen, en terug te lopen. Verdorven gewoonten moeten ten onder gebracht, boze genegenheden die door een lange oefening in het hart geworteld zijn, moeten uitgeroeid, en de middelen van bekering moeten door een verandering van alle soorten van onze omstandigheden bevorderd en kracht bijgezet worden. Dit maakt het werk bij sommige mensen onmogelijk. Zo drukt de profeet het uit, Jer. 13:23: “zal ook een Moorman zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.” De mensen kunnen zo gemakkelijk niet vergeten waarover ze zolang hebben geleerd, en waartoe ze zolang gewoon zijn geweest. De krachtige werking van God op de zielen, zowel van bijzondere personen als van gehele gemeenten, wordt tot deze verandering vereist. Zo, en niet anders kan deze zaak worden uitgewerkt. Zie Jes. 11:6-9.
C. Het voordeel dat velen vinden in de tegenwoordige staat van de zaken, en de vrees dat zoiets door een hervorming zou veranderen, is geen geringe berg in de weg, en een grote hinderpaal om de gedachten van de mensen hierop met ernst te doen zetten.
D. De Bijbel schrijft de oorzaak hiervan dikwijls toe aan de gerustheid van de mensen onder het genieten van hun aardse goederen. Die weerhoudt ze om naar Gods roepingen te horen, of op Zijn waarschuwingen te letten. Hierom wordt dit opgegeven als de oorzaak en de onfeilbare voorloper van verwoestende oordelen. Zoals in het brede wordt aangedrongen door de Zaligmaker Zelf. Matth. 24:37-39 en Lukas 17:26-30. De gerustheid is nu als lichamelijke ziekte, die men gewoonlijk de scheurbuik noemt. Dit is geen enkele kwaal of enkel ongemak, maar een vereniging of samenloop van vele heersende ongesteldheden. Zo is de gerustheid ook geen naam van een enkele kwade gewoonte of genegenheid van het gemoed, maar een samenvloeiende menigte daarvan. Dit zijn geestelijke gevoelloosheid en onachtzaamheid, gewoonlijk genoemd een geest van sluimering; liefde tot de wereld, vleselijke wijsheid, grondeloze hoop van een lang leven; zaken die allen uit het ongeloof spruiten, lopen in deze staat van de mensen samen. En als de oefening van zekere soort van zonden op deze beginselen een tijdlang is gevolgd, zodat het geweten is toegeschroeid of gevoelloos is geworden, dan is de staat van zulken voor het merendeel zonder herstel. En niet weinige van dit soort zijn er onder ons. Vele andere redenen zijn er nog, waardoor dit werk moeilijk wordt gemaakt; hoe noodzakelijk, rechtmatig en billijk het ook is. Maar aangaande hun, die al deze dingen verachten, ja bespotten, zal in het vervolg gesproken worden. De overweging van deze zaken moet echter niemand terughouden om al zijn pogingen aan te wenden, opdat hij zich van zijn plicht hierin kwijt. Want, zoals wij reeds gezien hebben, het is onvermijdelijk noodzakelijk, zullen wij en dit land van verwoestende oordelen worden behoed. En hierna zullen wij aantonen op welke wijze deze zwarigheden zijn te boven te komen, en deze hinderpalen uit de weg te ruimen. Hoe gelukkig zullen ze toch zijn – ze mogen dan zo weinig in getal zijn, zo gering en zo onbekend in de wereld als zij willen – die God met dit werk bezig zal vinden, als Hij uit Zijn plaats op zal rijzen om de aarde met verschrikking te slaan.
VI. Hierom zal ik vervolgens deze zaken nader thuis brengen, en onderzoeken waarin de natuur van die boetvaardigheid en reformatie bestaat, die God nu van ons eist. Opdat wij niet vergaan in Zijn geduchte ongenade.
Nadat de schatkist van het Romeinse keizerrijk door vele achter elkaar volgende tirannen was uitgeput, zei Vespasianus, toen hij keizer was geworden, tot de raad, hoeveel miljoenen geld nodig waren om staande te doen blijven. Niet om het weer te doen bloeien en zo sterk worden als voorheen, waartoe veel meer werd vereist, maar enkel om het te onderschragen, dat het niet ten onder ging en verwoest werd. En zo zal ik hier ook voorstellen, niet wat nodig is om Gods kerk in dit land ordelijk, sierlijk en krachtig te maken; maar alleen wat nodig is om haar te doen leven en staande te blijven, door een bevrijding van verwoestende oordelen.
1. De boetvaardigheid die God in alle gevallen volstrekt begeert, moet inwendig en wezenlijk zijn, en gepaard gaan met een oprechte bekering tot Hem, en met vruchten die zo’n bekering waardig zijn. Zo wordt het getuigd, Ezech. 18:30, 31: “daarom zal Ik u richten, o huis Israëls! een ieder naar zijn wegen, spreekt de Heere HEERE, keert weder, en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden. Werpt van u weg al uw overtredingen, waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?” Een nieuw hart en een nieuwe geest, of een waarachtige inwendige bekering tot God, wordt hier geëist, en dan een verlating en afstand doen van alle ongerechtigheden als de vrucht daarvan. Een zaak die ook zo wordt uitgedrukt in Jes. 1:16, 17. De inwendige zuiverheid van het hart, de oefening van een volkomen gehoorzaamheid, en de afstand van alle ongerechtigheden, zijn de dingen die de Heere begeert. Dit was de boetvaardigheid die door de dienst van Johannes de Doper werd verkondigd. Bij verzuim daarvan dreigde hij het volk een volkomen afsnijding. Zoals hen niet lang daarna ook overviel, Matth. 3:8-10. God wil geen geveinsde boetvaardigheid, of die voornamelijk uitwendig of tijdelijk is. “Scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God”, Joël 2:13.
2. Als er een wezenlijke en waarachtige boetvaardigheid en bekering is, die bestaat in een dadelijke overtuiging van zonden, en in een gevoel van naderende oordelen, die gekend wordt door haar vruchten, als het afstaan van openbare tergende zonden, en het volbrengen van bekende plichten met oprechtheid. Een boetvaardigheid en bekering, die in deze dingen gepaard gaat met de eerbied die men God schuldig is, hoewel dezen dan maar in weinigen en niet in allen of de meesten volkomen oprecht en heilig is, kan zij echter dienen om de gedreigde oordelen, tenminste voor een tijd, af te wenden. Deze dingen nu worden in zo’n bboetvaardigheid vereist:
A. Een dadelijke overtuiging van zonden in hen die daartoe worden geroepen, of er belijdenis van doen. Als dit de grond niet is, zal geen betuiging van boetvaardigheid, en geen belofte van hervorming in Gods ogen van enige waarde zijn. Ja, zoiets is Hem te bespotten, en maakt daarom de allergrootste terging uit. De mensen mogen zonder deze overtuiging tot het een of ander worden aangezet, dat naar boetvaardigheid en bekering gelijkt, als het houden van vast- en bededagen, door uiterlijke dwang of bevel van de overheden. Maar in alles wat zij doen is niets van de zaak die wij onderzoeken. Door zulke dagen, vasten en bidden, zal dit land nooit behouden worden, Jer. 3:10.
B. Een wezenlijk gevoel van Gods ongenoegen en de nadering van verwoestende oordelen. Het is niet genoeg dat wij een gevoel en een overtuiging van onze eigen zonden hebben. Nee, dit moet er zijn over de zonden van het land, waardoor God tot toorn is verwekt. En de gedachte hoe grimmig Hij hierover is, moet ons altijd op het hart wegen in alles wat wij in deze zaak doen. Tenzij deze indruk in ons blijft en vernacht; tenzij die op al onze wegen en in al onze handelingen met ons opstaat en neerligt, zullen wij ons nooit hartelijk van onze plicht kwijten.
C. Een wezenlijke boetvaardigheid bestaat in een onthouding van alle bekende zonden. En de blijkbare vruchten van een verbeterde levenswijze worden hiertoe vereist. Matth. 3:10.
D. Men moet daarin blijven volharden. Hos. 6:1, 3: “Komt en laat ons wederkeren tot den Heere. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om den Heere te kennen.”
Dat nu zo’n boetvaardigheid nuttig is tot het voorgestelde einde, blijkt voldoende uit de voorbeelden van Ninevé en van de koning Achab, 1 Kon. 31:27-29. Achab betuigde in zijn boetvaardigheid en verootmoediging, een diep gevoel van zijn zonden en Gods ongenoegen. “Hebt gij gezien”, zegt God tot Elia, “dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht?” Men kan zoiets gemakkelijk beschouwen en daarop letten. Er is een verootmoediging, zoals Jesaja de profeet spreekt in hoofdstuk 63:1-5, die God verfoeit en die tot niets nuttig zal zijn. En zo is het grootste gedeelte van onze vernederingen geweest. Maar hoewel het de plicht van iedereen is om zijn vlijt aan te wenden, om volgens het oogmerk van Gods roepingen te maken dat zijn boetvaardigheid en hervorming voortspruit uit een oprechte, inwendige en hartelijke bekering tot God, zonder welke die zijn ziel ten aanzien van haar eeuwige staat geen voordeel zullen toebrengen –. Hoewel dit zo behoort te zijn, zeg ik, kan echter een openbare verandering en hervorming als die van Ninevé, als die gegrond is op een waarachtig gevoel van zonde en verdiende oordelen, en verder blijkt uit haar werken, de tijdelijke ellenden en verdrukkingen afwenden, of tenminste die voor een tijd doen opschorten. In het kort, de boetvaardigheid die God ten aanzien van Zijn verbond der genade begeert, opdat de zielen van de mensen tot heerlijkheid van Zijn genade in Jezus Christus gezaligd worden, moet inwendig, geestelijk en bovennatuurlijk zijn, waardoor de gehele ziel wordt vernieuwd, veranderd en tot een gezicht van zichzelf gebracht. Maar, zoals God de Opperregeerder is van de wereld in tijdelijke zaken, kan er ook ten aanzien van de bedelingen van Zijn voorzienigheid in barmhartigheid en oordelen, een boetvaardigheid en hervorming zijn, waardoor Zijn eer wordt gerechtvaardigd in een zichtbare gehoorzaamheid aan Zijn roepingen en waarschuwingen, en een erkentenis van Hem in Zijn rechtvaardige oordelen. En deze kan van vrucht tot ons voorgestelde doeleinde zijn. Maar behalve dit, overal waar men een algemene hervorming van leven onderneemt, mag men ook geloven dat die in velen geestelijk is en tot hun behoud dient.
3. De boetvaardigheid en hervorming die vereist wordt, moet geschikt zijn naar de staat en gestalte van hen die er toe geroepen worden. Ieder moet overwegen wat er in hem zelf ontbreekt. Jes. 55:7: “de goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten”. Ieder van ons moet nu op zijn eigen wegen en gedachten letten om die te verbeteren. Hierom kunnen de personen, die God in Zijn roepingen beoogt, in twee soorten onderscheiden worden.
A. Zulken, van welke de staat en gestalte boos en goddeloos is, die onbekeerd, onherboren en tot God niet gekomen zijn.
B. En zulken die het waarachtig geloof hebben en tot God zijn bekeerd. De stem van God is tot deze beide soorten. Van de ene zowel als van de andere wordt boetvaardigheid geëist. En beiden zijn ze in een staat om daartoe geroepen te worden. Onder deze beide soorten schuilen verschillende trappen van zonden en tergingen. Sommigen van de eersten zijn openlijk goddeloos. Die hebben zich gewend om allerlei zonden in het openbaar te bedrijven. Het zijn zulken “van welken de zonden voorgaan tot veroordeling”, 1 Tim. 5:24. Anderen zijn geregelder in hun uitwendig gedrag. De stem van God in Zijn oordelen ziet op deze allen, naar hun verschillende trappen van zondigen. De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten, en iedereen de zijne, die hem eigen zijn, en waaraan hij zich het meest overgeeft. Buiten twijfel gevoelt men in het algemeen, behalve de goddelozen zelf, dat dit soort van mensen zich behoort te hervormen. Het gros van het volk roept tegen hen, en vreest dat Gods oordelen wegens hun zonden over het land zullen komen. Voornamelijk als het personen zijn die aanzienlijke bedieningen bekleden. Maar als zij, die gematigder leven, en die genegen zijn zichzelf te rechtvaardigen omdat zij in zo’n overvloed van ongerechtigheid niet meelopen …, als die, zeg ik, zich niet ook begeven tot rechtvaardigheid en hervorming, naar dat hun staat dit eist, wordt de wil van God in Zijn waarschuwingen niet beantwoord. Het is toch de onboetvaardigheid van deze mensen, die momenteel de gevaarlijkste zaak onder dit volk is. Hun gerustheid, die niet is te beroeren, doet allen die God waarlijk vrezen, in een bevende gestalte leven.
Deze dingen hebben ook bijzonder betrekking tot gemeenten of kerken; in het bijzondere die “gereformeerd” zijn, en tot alle ware gelovigen daarin. Zoals het ook betrekking heeft op zulke gelovigen die hier en daar verstrooid leven. Deze allen worden tot boetvaardigheid en hervorming geroepen, ieder naar zijn staat en naar zijn omstandigheden en trappen daarvan. Want sommigen zijn meer dan anderen schuldig aan verval in het geloof, de liefde, de ijver, de heiligheid en de vruchtbaarheid in goede werken, en aan gelijkvormigheid met de wereld. En hoewel er een openbare hervorming onder dit volk kwam, ten aanzien van de uitwendige, tergende zonden, en zij die van dit soort zijn, hervormden zich niet, dan zou men de begeerde verlossing nauwelijks kunnen verwachten. Wee is daarom over zulke personen, als door het verzuimen van hun plicht dit land aan de verwoesting wordt blootgesteld!
4. Hierom moet de hervorming, die een ontkoming van naderen oordelen zal uitwerken, algemeen of tenminste gemeenschappelijk zijn. Dat is, het moet plaatsgrijpen onder alle soorten en staten van mensen. Alle soorten zijn gedreigd. Allen hebben zij gezondigd. En daarom wordt de boetvaardigheid ook van allen geëist, als ze niet willen omkomen. Deze moet plaats hebben in overheden en leraars, in aanzienlijken en geringen, in de steden en op het platteland. Men moet het kennen uit de vruchten, op zo’n wijze dat men mag zeggen: “ziet u niet hoe ze zich verootmoedigen?”
Maar als zoiets zo is als het is – zullen sommigen mogelijk zeggen – het schijnt dat als allen hier hun harten en handen niet tewerk stellen, als alle soorten van mensen dit niet beginnen, dat er dan niets goeds te hopen of te verwachten is. Maar wanneer zal men zo’n zaak zien? Wanneer zullen wij aanschouwen dat het gros van alle soorten van mensen in dit land zich van harte tot dit werk van boetvaardigheid en hervorming schikken? Is het daarom niet even goed, daarvan af te zien, als dat te ondernemen? Hierop antwoord ik:
a. Als u tevreden bent om met de onboetvaardigen en goddelozen om te komen, kunt u verkiezen te doen zoals zij doen. Als u hun straf probeert te ontvluchten, moet u hun zonden ook vermijden, en in het bijzonder hun weigering om zich op Gods nodiging te bekeren.
b. Sommigen moeten dit werk beginnen en voorbeelden aan anderen geven. Gezegend zijn ze van de Heere, die de genade en eer zullen ontvangen om zo te doen. Laten we niet stilzitten en op anderen zien, wat die doen. Maar laten we zonder uitstel beginnen met het volbrengen van onze plicht.
c. De vrucht van wat een bijzonder persoon, en veel minder van wat gehele gemeenten in deze zaak doen zullen, zal niet verloren gaan; hoewel al het volk van het land zijn wegen niet verbetert. Want:
• Zulken zullen hun eigen zielen behouden, en als ze al in alle delen van de algemene ellende niet bevrijd worden (zoals ik geloof dat op een bijzondere manier zal gebeuren), zullen zij de toorn en de ongenade van God daarin echter niet gewaar worden.
• Weinigen kunnen – en wie kan het? – mogelijk één man kan soms bij God verwerven dat Zijn oordelen die Hij over een volk bedreigd heeft, opgeschort of afgewend worden. Hierdoor:
• Zullen zij voor anderen een langere tijd van bekering verkrijgen, die God aan hen gezegend en heilzaam maken kan. Zo blijkt het dat er krachtige drangredenen en aanmoediging, en voor alle gemeenten en voor alle bijzondere personen zijn, om ze te bewegen dat zij de tegenwoordige roepingen van God gehoorzamen; hoewel het gros van het volk niet verzameld kan worden.
VII. Ons volgend onderzoek moet nu zijn: vanwaar, of uit welke oorzaken zo’n hervorming te verwachten is, die in staat kan zijn om de naderende oordelen af te wenden?
Deze oorzaken zijn, of voorname, of ondergeschikte.
1. De voorname oorzaak van zo’n hervorming moet de soevereine genade van God zijn, in de uitgieting van Zijn Geest over de zielen van de mensen, om ze in zichzelf te doen keren. En zonder deze zullen alle andere middelen en wegen ijdel bevonden worden. De gehele Bijbel geeft ons dit op als de enige voorname en dadelijke oorzaak van de bekering van de mensen tot God. De zaken zijn onder ons tot die staat gekomen dat, tenzij wij daaraan op een meer dan gewone wijze deel krijgen, onze breuken niet geheeld kunnen worden. Of wij nu grond hebben om zo’n zaak al of niet te verwachten, zal in het vervolg overwogen worden. Voor het tegenwoordige schijnt er geen andere hoop te zijn, dan alleen dat het een daad is van Gods soevereine genade. Hiervan heeft men voorbeelden in de oude kerk. Vooralsnog schijnt er aan Gods kant inderdaad veeleer een onttrekking te zijn van de mededelingen van de Heilige Geest, ten aanzien van de krachtige en overwinnende genadegiften. Alsook een verachting daarvan aan de kant van de mensen. Maar de Soevereinheid kan alle hinderpalen te boven komen. Op deze wijze heelde en herstelde God Zijn kerk oudtijds, toen alle andere middelen, hetzij van goedertierenheid, verdrukking of oordelen tekort schoten. Zie Ezech. 36:22-29. Het mag tegenwoordig voor een klaaglied strekken, dat dit werk van de genade bij zoveel mensen veracht, en door de meesten klein geacht wordt, en dat de rest van de mensen daarnaar zo weinig verlangt. Maar zonder dit zullen wij alle andere middelen tevergeefs gebruiken, en in geen geval geheel worden. De beste menselijke ontwerpen, tot hervorming van de ene of andere orde of soort, van kerkelijke of burgerlijke zaken, zullen ons zonder dit geen voordeel aanbrengen.
2. De ondergeschikte oorzaken of middelen moet men zoeken bij de overheden en leraars, in het getrouw volbrengen van hun plicht. Maar deze zaken zal ik slechts aanroeren, opdat ik geen redenen tot klachten of ongenoegen geef, hoewel die gegrond en bijna volkomen noodzakelijk zijn.
A. Ten aanzien van de overheden. Deze kunnen een hervorming op drieërlei wijze bevorderen.
(1) Door zich te overtuigen dat hun belang in de voortzetting daarvan bestaat. Tenzij ze de zaak zo bevatten, zal alles wat zij daartoe ook mogen doen, zonder vrucht of voordeel zijn. Want dit is het waaraan het gros van de mensen zich zal onderwerpen, en waarnaar het zich zal schikken. Als men eens verneemt dat hervorming de zaak is die de overheden begeren, waarop ze zich toeleggen, en waarin ze hun hoogste belang stellen, zoals het eertijds met David, Hiskia, Josia en anderen was, dan zal het indruk op de gemeente maken. En het zal geen mindere indruk maken dan het oogmerk van Jerobeam, in het zoeken van zijn goddeloos belang, op het volk van Israël maakte, om dat te doen zondigen. Alle andere hulpmiddelen zijn dood, tenzij die opgewekt worden door een blijk van wezenlijke werkzaamheden in de harten van de overheden, en van een groot belang dat zij in de voortgang van dit werk stellen. Laat ze zoveel wetten en verordeningen maken als ze willen, en zoveel uitwendige middelen instellen, als ze kunnen uitvinden. Als men niet onweersprekelijk kan doen blijken dat het hun hartelijk voornemen is, en dat ze daarin hun grootste belang stellen, zal het alles weinig helpen.
(2) De overheden kunnen dit ook bevorderen, door een strenge uitvoering van de wetten tegen openbare, goddeloze en tergende zonden. En:
(3) Door een levend voorbeeld in hun eigen personen. Zonder dat zal alles erger en erger worden, wat men ook mag aanwenden. De mensen schijnen wel enigermate vermoeid over de beklaaglijke gevolgen van de zonde, maar niet over de zonde zelf. En tot deze vermoeiing ontbreken hun echter nog beweegredenen, aanmoedigingen en voorbeelden. Het komt mij waarlijk vreemd voor dat in al onze vrezen en gevaren, in de verdeeldheid van al onze raadslagen, en in het midden van de verwarringen van alle soorten van mensen, die een grote ijver belijden voor de protestantse godsdienst, voor de statenbond en voor het welzijn daarvan…. Het komt mij vreemd voor, zeg ik, dat in dat alles dit enige hulpmiddel tot ons behoud en veiligheid, geheel verwaarloosd wordt.
B. Ten aanzien van de leraars wordt de getrouwe volbrenging van hun plicht, in het prediken, bidden, en in het geven van goede voorbeelden hiertoe vereist. Maar het zou een geheel boek beslaan, als ik hier wilde aandringen op de noodzakelijkheid van die dingen in deze tijd, alsmede welke zorg, naarstigheid, werkzaamheid, medelijden, ijver, en welke oefening van al de evangelische genadegaven men zien moest, en hoe deze dingen door velen verzuimd worden. Maar ik ga over tot wat ons nader en meer onmiddellijk raakt, namelijk het onderzoek:
VIII. Als al deze middelen eens falen, en alle verwachtingen daarvan ijdel bevonden worden, wat dan de bijzondere plicht is van zulken, die waarlijk gevoelig zijn over deze dingen, namelijk de overvloed van tergende zonden, en de nabijheid van welverdiende oordelen.
Mijn oogmerk hierin om sommige besturingen neer te leggen, ten aanzien van de gestalte van het hart waarin wij behoren te zijn, en in de volbrenging van welke plichten wij gevonden moesten worden, in zo’n tijd als deze is. Het is geen gewone of gemakkelijke zaak, op de Heere te wachten in de weg van Zijn gerichten, Jes. 26:8, 9.
Daartoe wordt zowel een inwendige werkzaamheid van de ziel bij nacht en dag, als de waarneming van de uitwendige plichten vereist. Dat wij God op een betamelijke wijze verheerlijken, opdat wij in vrede gevonden worden, hoedanig de uitkomst van de dingen mag zijn; dat wij voor anderen nuttig zijn; en dat wij in alles Gods wil in onze levenstijd dienen, zijn zaken die van ons als plichten verwacht worden.
Tot dit doeleinde kan men de volgende besturingen in acht nemen.
1. Draag zorg tegen vermetelheid en een verachting of verwaarlozing van Gods waarschuwingen. Er is een geslacht dat, hetzij in daad of schijn, vermetel, onbevreesd en hardnekkig is, en zonder acht te slaan op deze dingen. Ze schijnen God te tergen en uit te tarten, opdat Hij streng uitvoert, alles wat Hij schijnt te dreigen. Zo zeggen zij, Jes. 5:19: “dat Hij haaste, dat Hij Zijn werk bespoedige, opdat wij het zien; en laat naderen en komen den raadslag des Heiligen van Israël, dat wij het vernemen!” Hier wordt inderdaad veel gesproken van Gods oordelen en van de nabijheid daarvan. Wanneer zullen wij die zien? Waarom komen ze niet? Wanneer zal Hij Zijn werk tevoorschijn brengen? Dit is het grote verschil tussen de kerk en de boze wereld al van het begin geweest. Zij, die God waarlijk vreesden, getuigden altijd dat God zou komen, en wraak oefenen over de goddeloosheid en ongerechtigheid. Maar omdat deze oordelen niet altijd spoedig uitgevoerd werden, verachtte de boze wereld de waarschuwingen van zulken, en spotte met hun boodschap. Henoch, de zevende van Adam, predikte en profeteerde zo van deze dingen. Namelijk van Gods komst om wraak te oefenen over de goddelozen, Judas :14, 15. Maar deze waarschuwing werd veracht, zoals blijkbaar is, omdat er geen hervorming op volgde, tot de zondvloed kwam en ze wegnam. Eveneens was het met Noach en zijn prediking. Zo is het geweest met allen die God vreesden, in hun verscheiden geslachten. Dit was een van de voornaamste zaken, waarover de christenen door de heidenen bespot en uitgelachen werden, zoals blijkt uit de schriften van Lucianus. De apostel Petrus geeft ons een verhaal van wat reeds gebeurd was, en van dat wat gebeuren zou tot het einde toe. 2 Petrus 3:3-6. Zulke mensen als dezen, zijn er onder ons ook in overvloed. Alle waarschuwingen van God zijn in bespottingen veranderd. De voorgaande oordelen zijn veracht. En de zonde zelf is een lachertje geworden. Maar onder allen heeft God het grootste afgrijzen van zo’n soort van mensen. Van zulken wordt gezegd dat zij ver van de gerechtigheid zijn, Jes. 46:10. Tot dezen spreekt God in Zijn toorn: “Hoort gij spotters, verwondert u en vergaat!” De Heilige Schrift is vol met strenge bedreigingen tegen dit soort van lieden. En geen zullen te zijner tijd meer drinken uit de beker van Gods grimmigheid. Zie Jes. 38:14, 15; Deut. 29:19, 20. Met zulke geruste verachters, zulke bespotters van naderende oordelen, en zulke uitjouwers van de tekens en blijken daarvan, zal God in strengheid handelen. Er zijn er ook, die wel niet uit hetzelfde beginsel van openbare goddeloosheid, maar wegens sommige vooroordelen, bedorven redeneringen, voorgewende opmerking van verleden gevallen, ongeloof ten aanzien van alles wat ze niet ondervinden, en uit dergelijke gevolgen van een lange gerustheid, al deze zaken geheel verachten en bespotten. Ze houden het voor zwakheid, kleinmoedigheid of bijgeloof, zich met deze waarschuwingen van de voorzienigheid, of met de toepassing daarvan door het Woord, bezig te houden. Maar het oordeel van dezen slaapt ook niet. Men mag opmerken, en het zal waarachtig bevonden worden, dat onder alle mensen dezen, als de oordelen waarlijk komen, het meest flauwhartig, het meest verlegen, het meest vreesachtig, en het meest ontbloot van goede raad zullen zijn. Want als God ze begint aan te tasten, kunnen hun harten niet kloekmoedig, en hun handen niet sterk zijn. Hij slaat hen in de leden en vervult ze met een geest van vrees en verschrikking, opdat ze beven zoals de bladeren van de bomen van het woud. In die dag mag men tot hen zeggen, zoals Zebul tot de roemende Gaäl, toen zijn vijand Abimelech naderde: “waar is nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech?”, Richt. 9:38. Waar is nu uw mond en uw opschepperij ten aanzien van deze oordelen van God? Zo zei Micha, de profeet, tot de valse profeet Zedekia, in zijn roemen en vertrouwen op een goed succes, 1 Kon. 22:25: met al uw gepoch en uw verzekering zult u een van de eersten zijn die zal proberen te vluchten en zich te verstoppen. Ja, deze mensen zijn gewoonlijk de meest bespottelijke en meest verachtelijke, als het gevaar hen metterdaad overvalt. Wat God in zo’n tijd van ons eist, wordt in de Bijbel “beven” genoemd: “dat zij beven voor Mijn Woord”. Hier slaat Hij acht op, dit neemt Hij aan, en dit keurt Hij goed, Jes. 66:2, 5; Jer. 5:22. Het is geen zwakke, verbaasde en harteloze ontroering van het gemoed, die ik in het oog heb. En ook niet zo’n vrees en verschrikking die ons kan verhinderen in de blijmoedige volbrenging van onze plicht, en de voorbereiding van ons aan Gods wil te onderwerpen, gelijk daarvan gesproken wordt, Deut. 28:66, 67. Want dat is het verschrikkelijkste van alle oordelen. Nee, ik zie op een ontzaglijke eerbied voor de grootheid en heiligheid van God in de weg van Zijn oordelen, een verbanning van alle vleselijke gezindheid en vertrouwen op zichzelf, en van de verachting van Zijn oordelen, opdat de ziel zo gebracht wordt in een gehoorzame onderwerping aan Gods wil in alle zaken.
Maar zie goed toe dat ook dit kwaad onder geen voorwendsels bij u inkruipt. Als er een kwaad afgewend schijnt te zijn, zeg dan niet met Agag: “de bitterheid des doods is zekerlijk geweken”. Dit zou uitkomen op een meelopen in deze boze gesteldheid, en zo op een verwaarlozing van uw plicht. God verwacht andere dingen van u. “De leeuw”, zegt Hij, “heeft gebruld, wie zou niet vrezen?” Amos 3:8. Daar is de stem van een leeuw die op zijn roof loert, onder de tegenwoordige waarschuwingen van God. Draag zorg dat u dat niet veracht, dat u, als het gebeurt, niet kunt vermijden en ook niet kunt verdragen.
2. Draag zorg tegen een gesteldheid van het hart, die onoplettend op deze dingen is. Er is een soort van lieden die, hoewel zij de goddelijke waarschuwingen niet openlijk wil of durft te verachten, echter alles op zo’n wijze beschouwt, die ze niet toelaat om te zien dat zijzelf daarin enig deel hebben. Ps. 28:5; Jer. 36:24. Het land is vervuld met zonden, dat staan ze toe. Maar het zijn zonden van anderen, en niet van hen. Er zijn tekens en blijken van Gods ongenade, in de hemel boven en op de aarde beneden. Maar de mensen komen niet overeen of die dingen enige beduiding hebben of niet. Sommigen zeggen ja, anderen nee. Maar ze zijn nieuw en vreemd, en daarom waard om tot een onderwerp van gesprek te dienen. Voorafgaande oordelen zijn over ons gekomen. Maar dat zijn slechts toevallen die dikwijls in de wereld gebeuren. Verdeeldheden onder onszelf, en de praktijken van onze vijanden, schijnen dit land met zijn ondergang te dreigen. Dit kan zo zijn, maar dat zijn dingen die onze regenten raken. En hierover zijn de mensen zelf verdeeld. De een zegt dit, de ander dat. Sommigen zeggen: er was een verraad gesmeed. Anderen weer: zoiets is niet waar. Ondertussen is ieder met zijn belangen en inbeeldingen vervuld, en niemand wil daarvan afgetrokken worden tot een ernstige opmerking van God in Zijn tegenwoordige handelingen, zoals de woudezel naar de lust van zijn ziel, en de ontmoeting van wie niemand kan afkeren. Jer. 2:24. Over zo’n gesteldheid klaagt de profeet als iets dat God zeker zal wreken. “Heere! is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien, en beschaamd worden, vanwege den ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw wederpartijders verteren”, Jes. 26:11. Anderen beschouwen deze dingen in een ander licht en met andere opmerkingen. Want omdat het een gedeelte van de zonde en de straf van dit volk is, en een blijkbare vrucht van de snoodheid van onze wegen, dat wij verdeeld zijn in partijen die ieder hun eigen belang zoeken, en naar de ondergang van elkaar streven, daarom merken zij alle wegen van de voorzienigheid met betrekking tot die verschillen aan. Dit verwekt in hen wel een grote aandoening over die dingen, en een gedurig spreken daarover, maar de wil, het werk en het oogmerk van God daarin, wordt niet ter harte genomen. Sommigen zijn zo welvergenoegd met hun tegenwoordige voordelen in ambten, verheffingen en rijkdommen, dat ze niet kunnen verdragen om aan zulke zaken te denken. Welke waarschuwingen van naderende oordelen hun ook voorgehouden worden, ze merken die aan als bedreigingen over zulken, die kwaad tegen hen voorhebben, en dat deze dingen hun beroering beduiden. De schuld maakt hen vreesachtig en gevoelig. En ze achten het het beste, zulke zaken voor zichzelf te verbergen, die zij niet verhelpen kunnen, als ze waarachtig zijn.
Om ons voor dit wangedrag te behoeden, ten aanzien van het niet beantwoorden aan Gods oogmerk in Zijn tegenwoordige weg, mogen wij aanmerken:
A. Dat een ernstige overweging van Gods voornemen in zo’n tijd als wij beschreven hebben, en ook een onderzoek daarnaar, van ons als een plicht geëist wordt. Het is onze zonde als wij dit verzuimen. En wel een zonde die met vele verzwarende omstandigheden vergezeld is. Het is geen zaak waarop wij mogen letten of niet letten, naar dat het ons raadzaam schijnt. Maar het wordt van ons geëist als een plicht, zonder welke wij God op geen betamelijke wijze verheerlijken kunnen. Zo iemand, die niet dagelijks bezig gehouden wordt met werkzame gedachten over de tegenwoordige wegen van God in Zijn naderende oordelen, leeft in zo’n plichtsverzuim, als in staat is om hem in een onachtzaamheid en koudheid ten aanzien van alle andere verplichtingen te brengen. Want dit is zeker, dat als God roept tot een zekere bijzondere plicht, op een ongewone wijze of manier, om die op zekere tijd of op zekere wijze waar te nemen, dat degenen die dit verzuimen, inderdaad koud, slechts uitwendig en verzuimachtig ten aanzien van alle andere gewone plichten zijn. Die genade, die niet op te wekken is tot bijzondere plichten op ongewone gelegenheden, is zeer levenloos in alle andere gevallen. Dit is de beste toets, zo niet om de waarheid, dan om de kracht van de genade te beproeven. Wanneer die in haar sterkte en behoorlijke werkzaamheden is, maakt zij de ziel gereed, genegen en geschikt tot gehoorzaamheid aan al de verklaringen van de wil en het welbehagen van God. Zoals de Psalmist zegt: “Heere! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij”, Psalm 24:4, 5. Zij let nauwkeurig op ieder blikje en elke aanwijzing van de voorzienigheid, om zich daaraan te onderwerpen; terwijl anderen door sterke koorden en breidels, zoals het paard en de muilezel getrokken worden.
B. Dat dit een plicht is waartoe inderdaad wijsheid en naarstigheid wordt vereist. Wij achten het nodig om in andere gevallen in onze eigen zaken wijsheid te gebruiken. Maar in dit geval is het vooral noodzakelijk. “De stem van de Heere roept tot de stad. De man van verstand (dit is volgens de Engelse vertaling) zal uw Naam zien”, Micha 6:9. Gewone, geringe en voorbijgaande gedachten komen met deze plicht niet overeen. Zulke moeten alle gematigde mensen hebben en hun redeneringen komen daarmee overeen. Maar opmerken met naarstigheid en voorzichtigheid wordt van ons gevorderd. Zie na Psalm 65:9; Deut. 12:28; Hoséa 3:5; Psalm 107:43. Gebeden, oefeningen en overdenkingen moeten hier met naarstigheid te pas gebracht worden.
3. Draag zorg tegen ijdel vertrouwen. De mensen zijn in zulke tijden genegen het een of ander aan te grijpen, waarmee ze zichzelf ondersteunen en hulp toebrengen. Er is niets dat meer in staat is om ze af te trekken van deze plicht en de gesteldheid van geest die van ze geëist wordt. Spreek met bijna iedereen en u zult met weinig moeite ontdekken waarin hij zijn vertrouwen stelt en op welke zaken hij steunt. Maar de profeet zegt tegen zulken: de Heere heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat u daarmee niet zult gedijen, Jer. 2:37. Er zijn verscheiden soorten van ijdel vertrouwen waarmee de mensen genegen zijn hun gemoederen in zo’n tijd op te beuren, opdat ze zichzelf, hun gerustheid en het verzuim van deze bijzondere plicht zouden ondersteunen. Ik zal hier slechts van twee soorten spreken, zoals ik de hoofden van de zaken maar noem, die veel verder uitgebreid kunnen worden.
A. Het eerste is een bezit van zekere privileges waarop men vertrouwt tot bevrijding van algemene ellenden. Men is de kerk, men is het volk van God, men is van de wereld afgescheiden, en men wordt daardoor vervolgd. Hieruit komt een zekere gerustheid in het gemoed, dat men waarlijk met anderen niet beroerd zal worden. Zo was het oudtijds met de Joden. Toen die gedreigd werden met Gods oordelen, wegens hun zonden, en geroepen werden tot bekering, toen rechtvaardigden ze zich in hun wegen, en verachtten al de goddelijke waarschuwingen, uit een vertrouwen dat ze hadden op hun kerkvoorrechten. Ze riepen tegen de profeet uit: “des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze, en geen kwaad zal ons naderen”, Jer. 7:4. In dit vertrouwen, namelijk dat ze de kerk waren, de voorrechten die daartoe behoorden, genoten, en de openbare plechtige godsdienst daarin pleegden, gaven ze zich over tot alle verfoeilijke onreinheid, onder een verzekering dat ze wegens die voorrechten onstrafbaar waren. Zoals de profeet hun verwijt, vers 8-10: “ziet, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen. Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valselijk zweren, en Baal roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent? En zeggen: Wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen?”
Nu eisen alle soorten van lieden een toevlucht op hun privileges. Zij, die de uiterste verwoesting van dit land en van alle ware godsdienst daarin beogen, doen dat met vertrouwen van succes op deze zaken, dat zij de kerk zijn, dat de tempel van God bij hen is, dat al de voorrechten die aan de kerk behoren, en al de beloften die daaraan gedaan zijn, hun toekomen. Zodanig is de verdwaasde kracht van hun ingebeelde overtuiging hierin, dat die twee wonderbare gevolgen voortbrengt. Het ene tegen het licht van de natuur, en het andere tegen de grondbeginselen van de godsdienst.
(1) Want eerst, onder de begunstiging van dit vertrouwen, hebben ze zich gewikkeld in zulke schandelijke goddeloosheden, als er ooit onder de zon bedreven zijn. In moorden, vervolgingen, verraderlijke ombrengingen, sterven in het midden van valsheden, met een algemeen voornemen om deze zaken tot het uiterste voort te drijven, tot vernieling van vele onnozele personen, zoals voorheen in Ierland gebeurd is. Maar wat zegt men, hoewel ze al deze gruwelen bedrijven? Ze zijn echter de kerk. De beloften en privileges daarvan zijn de hunne, en al wat zij doen is aangenaam voor God. Een beginsel dat op het meest goddeloze atheïsme uitloopt.
(2) Ten andere, hoewel God op een wonderlijke, ja op een miraculeuze wijze hun helse oogmerken heeft ontdekt en verhinderd, en velen van hen in de put geworpen heeft die ze voor anderen groeven, willen ze toch geen bestraffing van God aannemen. Maar ze gaan voort in die hardnekkige verwaandheid, dat zij de kerk zijn, en eindelijk de overhand zullen behouden. Zonder twijfel behoren zij tot die kerk, die door deze middelen overwinnen moet. Sommigen geven inderdaad het meest voor dat zij de kerk zijn. Maar ze leggen, voor zoveel ik zien kan, op geen andere voordelen op die grond toe, dan op bedieningen en bevorderingen. Anderen zijn ook gereed zichzelf met dat vertrouwen op te beuren, dat zij Gods volk zijn, en om die redenen een bijzonder deel in de verlossing zullen hebben.
En ik zeg, laat het ver van mij zijn, dat ik het gevoelen van Gods opzicht over zulken, die waarlijk de Zijnen zijn, zou verzwakken. Laat de wereld daarmee spotten zoveel zij wil; aan die behoren al de beloften van de Bijbel, en al de privileges van de kerk. Zulken moeten de beloften met geloof vermengen, en voor God onophoudelijk pleiten. En ze zullen aan hen vervuld worden, op de tijd en wijze die God bestemd heeft. Ik weet ook niet dat iemand van de verschillende belijdenissen deze voorrechten en privileges zo op zichzelf toepast, dat anderen daarvan uitgesloten zouden zijn. Maar ik weet wel dat zij die tot alle ware gelovigen uitbreiden. En dit is het, dat ik ten aanzien van alle soorten van mensen zeg: dat, als een vermoeden of een overtuiging dat zij de kerk of het volk van God zijn, ze afhoudt van die plicht van boetvaardigheid en reformatie, waartoe God nodigt, dat het dan, zeg ik, een vertrouwen is dat God verwerpt en waarmee ze niet voorspoedig zullen zijn.
Ik wilde iemand wel eens vragen: heeft de kerk niet gezondigd. Hebben de leden niet gezondigd? Zijn er onder ons geen zonden tegen de Heere onze God, die eigen zijn aan onze staat en naar mate van onze gestalte? Als dat zo is, dan zal ons deel aan Gods kindschap, als wij dat waarlijk bezitten, ten aanzien van deze bedoelingen van de voorzienigheid ons temeer aan Zijn rechtvaardige strengheid blootstellen, tenzij wij ons bekeren. Want het oordeel begint van Gods huis, en het moet van ons beginnen. Draagt zorg tegen deze falende toevlucht. Ik heb aangetoond hoe velen vleselijke gerustheid hebben, en wat een verzuim van bekende plichten daaruit voortvloeit. Bent u het volk van God, dan moet u temeer voor Zijn oordelen en de tekens van Zijn ongenade beven. Vooral behoort het in deze dag met u zo te zijn, nu God op een bijzondere wijze onvergenoegd met de rivieren schijnt te zijn, zoals de profeet zegt, Hab. 3:8; met zulke rivieren die stromen van verversing over het land moeten brengen. Aan mij schijnen alle zaken in die staat te zijn, dat er ten aanzien van de algemene oordelen geen toevlucht is gelaten, dan alleen tot Gods vrije genade en barmhartigheid, om die af te wachten onder boetvaardigheid en hervorming. Want met betrekking tot onze privileges, zegt God tot ons, zoals tot Zijn oude volk aangaande hun versiersels: “legt die af, en Ik zal weten wat Ik u doen zal”, Exod. 33:5. Wij moeten al onze eisen en voorwendsels terzijde leggen, en ons alleen overgeven aan de soevereine genade en barmhartigheid.
Toekomstverwachting
B. Een andere grond van ijdel vertrouwen kan zijn, een onrechtmatige verwachting van een vervulling van zulke schriftuurlijke beloften en voorspellingen, die op onze staat niet toepasselijk zijn.
Het is onloochenbaar dat er zulke beloften en voorspellingen zijn aangaande de verlossing van de kerk, de vernieling van haar vijanden, en van de glorie en schoonheid van Christus’ koninkrijk. Want hoewel de meeste plaatsen van het Oude Testament, die hierop zien, van een geestelijk beduiding zijn, en hun vervulling in al de uitverkorenen van iedere eeuw hebben, hoe hun uitwendige staat en gelegenheid ook mag zijn; kan men echter niet ontkennen dat er ook zulken zijn, die de staat van de kerk in deze wereld, de verwoesting van haar antichristelijke vijanden, en de vrede en de heerlijkheid, die daarop zal volgen, betreffen.
Ten opzichte van deze teksten mogen wij nu verscheiden zaken aanmerken, opdat wij die niet gebruiken tot een ijdel en grondeloos vertrouwen, in zo’n tijd als deze is.
a. Dat men een vast geloof moet hebben van hun vervulling op de bekwame tijd. De regel voor die alle wordt door de profeet uitgedrukt: “Ik, de HEERE, zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen”, Jes. 60:22. Zo wordt ook gezegd, Hab. 2:2, 3. Hoewel ze vertraagd en uitgerekt schijnen te worden boven hun bestemde tijd, toch hebben ze een bepaald en vastgesteld bestek, waarboven zij niet zullen wegblijven. En twee zaken wilde ik bij deze gelegenheid voordragen:
(1) Dat wij niet alleen hun vervulling moeten geloven, maar ook metterdaad gelovige werkzaamheden omtrent die uitoefenen. Want zonder dit zullen wij een grote steun missen in iedere dag van beproeving, om langdurige verdrukkingen geduldig te verdragen. En door zo’n geloof genieten wij de kracht van de vertroosting van de beloofde dingen, hoewel wij die niet dadelijk ondervinden. Want het geloof is een vaste grond der dingen die men hoopt, Hebr. 11:1. Het is iets dat in de gemoederen een voorafgaande smaak van vertroosting geeft, ten aanzien van de zaken die men verwacht. Zulken, van wie de zielen in deze dingen geoefend zijn, weten welk voordeel zij trekken uit een voorafgaande genieting daarvan. Door sommige werkzaamheden van het geloof geraken ze nu en dan in gemeenschap met de gelovigen van het Oude Testament, voor zover die verwachtten wat wij genieten, en ook in gemeenschap met hen die hierna de vervulling van de beloften, die mogelijk nog veraf zijn, genieten zullen.
(2) Dit geloof behoort het sterkst te zijn, als alle dingen samen schijnen te spannen, om de vervulling van zulke beloften niet alleen onwaarschijnlijk, maar ook onmogelijk te maken. Zowel ten aanzien van de tegenwoordige uitwendige oorzaken, als van de tegenwoordige staat van de zaken in de wereld. Er zijn geen zichtbare of blijkbare middelen om enige daarvan te doen vervullen. Ja, de gehele wereld is als verenigd in een samenzwering om die overhoop te werpen. Maar het ware geloof verheft zich tegen die tegenkantingen, en overwint die alle. Want, omdat het God alleen, en Zijn macht, waarheid en getrouwheid tot zijn voorwerp heeft, acht het geen tegenkanting, die de mensen kunnen uitvoeren. Dat zal gebeuren op die wijze, zoals het God behaagt die uit te voeren. Laat de wereld doen wat hun behaagt: God lacht over al hun hoogmoedige aanslagen. En evenzo mogen de kinderen van Sion doen.
b. Het is onze plicht te bidden om de vervulling van al de beloften en voorzeggingen, die van het koninkrijk van Christus en van Zijn kerk in deze wereld in Gods boek zijn aangetekend. God wil deze zaken wel volbrengen. Maar Hij wil ook van het huis van Israël gezocht worden, dat Hij het doet. Dit is de praktijk geweest van de gelovigen in alle tijden, zowel onder het Oude als Nieuwe Testament. Het gebed om de vervulling van de beloften is altijd als de levensadem van de kerk geweest. En als het geloof hierbij komt, brengt het een grote verkwikking in de ziel. De grootste blijk van de nadering van die vervulling zal een overvloedige uitstorting van de Heilige Geest zijn in de harten van de gelovigen, hetzij ze op die tijd in de wereld groot of klein in getal zijn; om ze op te wekken en bekwaam te maken tot een vurig en werkzaam bidden om de vervulling daarvan. Zoals wij dat voorbeeld in Daniël hebben, Dan. 9:1-3.
c. Hierom zijn er in zulke beloften en voorzeggingen voornamelijk drie dingen aan te merken.
1. De genade en barmhartigheid die daarin uitblinkt.
2. De welvoeglijkheid en overeenkomst van die genade en barmhartigheid met de staat van de gelovigen in alle tijden.
3. De letterlijke vervulling daarvan ten opzichte van haar uitwendige omstandigheden. De twee eerste zaken betreffen ons altijd. En wij mogen met God in geloof pleiten om de gevolgen daarvan in al onze beproevingen en benauwdheden. Met betrekking tot deze zaak is het, dat Gods volk op God vertrouwt tegen de wereld en hun vijanden en verdrukkers. Een vertrouwen dat hun zo dikwijls met versmading is verweten, en dat de Heere Christus en Zijn geloof ook werd tegengeworpen, Psalm 22:8. Als het met de belangen van de vromen slecht schijnt te staan; als deze opgesloten zijn in de hand van hun vijanden en verdrukkers, zoals de Heere Christus op het kruis, dan staat de wereld gereed om te spotten met hun vertrouwen op God, en met de belijdenis dat zij Zijn volk zijn. Maar in deze verzoeking bezwijken ze niet. Hoe de dingen voor een tijd ook mogen gaan; ze zijn verzekerd van de genade en barmhartigheid die in de beloften is, en dat deze beloften volkomen geschikt zijn naar al hun gebrek; dat alles is wat zij voluit kunnen eisen. Ja, ze zijn ook verzekerd van hun volkomen verlossing, als die tot hun best kan dienen.
4. Maar bedenk dat velen ellendig bedrogen zijn geweest in de vervulling van zulke beloften en voorzeggingen tot zekere tijden en omstandigheden te bepalen. Dit heeft ook de grond gelegd van zeer schandelijke gedragingen. De wereld heeft nauwelijks grotere uitspattingen in zonden en goddeloosheid gezien, dan die ondersteund werden door het voorwendsel dat zo’n tijd nu was gekomen, en dat daarin zulke of zulke dingen moesten uitgevoerd worden, door hen die deze toepassingen en bepalingen maakten. Want als zo’n inbeelding plaats grijpt in het hart van de mensen, worden zij ontslagen van alle verbintenissen; behalve die hun eigen lusten hun voorschrijven. Velen zijn er die van zulke inbeeldingen vervallen zijn tot een droevige en schandelijke mislukking van hun oogmerken.
5. Hierom is tegen zo’n verwachting of zo’n vertrouwen op de uitkomsten van beloften en profetieën, die mensen afleidt van een naarstige beoefening van de plichten, die God voor het tegenwoordige van ons eist, zeer zorgvuldig te waken. Ik heb velen horen redeneren en pleiten om zulke verwachtingen te sterken en klem bij te zetten. Maar ik heb van hen nooit goede gevolgen gezien. Ze behagen ons voor het tegenwoordige, maar geven geen vrucht.
De geschiedenis van de profeten Jeremia en Hananja (Jeremia 28) is zeer toepasselijk op de gevallen waarvan wij spreken. Het is zeker dat dit een van de redenen was, waarom de Joden, voor de verwoesting van Jeruzalem, zich tot hun uiterste verderf verhardden, en helemaal niet wilden luisteren naar de stem van God of mensen tot hun behoud; dat zij gevoelden dat hun Messias in die tijd komen en hen verlossen zou.
6. Weinigen zijn er die weten van wat voor soort die dag van de Heere zal zijn, die zij begeren, waarnaar zij verlangen, en die zij verwachten. Wij weten hoe zo’n verwachting voor de Joodse kerk uitviel, Mal. 3:1, 2. Er kan een dag komen die, hoewel van een glorierijk gevolg, echter alle hoop verslindt die de mensen in de verwachting daarvan hebben opgelegd. Maar in deze dingen zal ik niet verder treden. Mijn oogmerk is alleen om zo’n ijdel vertrouwen weg te nemen, als ons hinderen kan in een naarstige betrachting van de plichten, die God in deze tijd van ons eist, en die zo direct genoemd zullen worden.
C. Sommigen plaatsen hun vertrouwen in geheime middelen van behoud, die zij in zichzelf hebben. Zodat, hoe het ook met anderen gaat, zij het wel genoeg ontkomen zullen. Ze zijn rijk, en hun voornemen is ook wijs te zijn. Ze hebben voorgenomen zich niet te bemoeien met kerkelijke of burgerlijke zaken, die hun nadeel in hun bezittingen zouden kunnen toebrengen. Terwijl men van alles goedkoop af kan komen met wat praten, willen zij wel zijn en doen zoals anderen. Maar als de beproevingen komen, dan is hun voornemen om veilig te wijken. De beeltenis en het oordeel van zulke mensen is beschreven in Jes. 28:15, 17, 18.
4. Een vierde besturing voor ons gedrag in zo’n tijd is, dat wij onze eigen wegen en harten nauwkeurig onderzoeken en beproeven om te weten en te verstaan hoe het tussen God en onze zielen is gesteld. Deze besturing wordt ons gegeven, Klaagl. 3:39, 40: “wat klaagt dan een levend mens? Een ieder over de straf van zijn zonden? (Engelse vertaling.) Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den Heere.” Als de beproevingen en straffen naderen, of reeds over ons zijn, dan is het ons werk of onze plicht, niet om daaronder te liggen klagen, maar om onze wegen zo te onderzoeken en te doorzoeken, dat wij wederkeren tot de Heere. Dit is het eerste woord van Gods stem in naderende oordelen: “doorzoekt uzelf, beproeft uw harten en uw wegen”. Om in zo’n tijd de overweging van onszelf, van onze staat, onze wandel en onze werkzaamheden slechts op de gewone wijs of met gewone en geringe aandacht ter harte te nemen, is de stem van God te verachten. God spreekt overluid. De stem van de Heere roept tot de stad. Hij doet dat door de middelen die hiervoor genoemd zijn. Hij spreekt onderscheiden en verstaanbaar, zodat “een man van verstand Zijn Naam kan zien”, en Zijn wil weten. Hij spreekt tot ons en zegt: “doorzoekt nu uzelf”.
In dit onderzoek moet men letten op de volgende zaken:
A. In het algemeen. Onderzoek naar uw eigen toestand en staat. Beproef of die gebouwd is op een goede grondvesting; hetzij door het geloof op een rotssteen, of door de belijdenis slechts op een zandgrond; of hij de toets uit kan staan van Hem, Die het zal brengen tot het vuur van een louteraar, Die met de adem van Zijn lippen de geveinsden zal doden. Er zullen, als deze dag van de beproeving van de Heere komt, vele verschrikkelijke ontdekkingen gemaakt worden van de valse en grondeloze staat van vele mensen. Dit ene is een zeker einde van een vurige beproeving, namelijk de ontdekking en vertering van de belijdenis van de geveinsden, zoals reeds voor een gedeelte is gebeurd.
B. Men moet letten op zulke overtredingen, als de bijzondere en tergende zonden van kerken en belijders zijn. Zulke zonden waartegen de Heere Jezus Zijn ongenoegen betuigt, en die tot verwekking van tijdelijke oordelen niet minder kunnen toebrengen dan de schandelijke ongerechtigheden van openbare zondaren. Deze zijn een verval in het geloof, in de ijver, en in het voortbrengen van vruchten van gehoorzaamheid, een gebrek aan vurigheid, leven en vermaak onder en in het verrichten van de instellingen die de godsdienst van het evangelie voorschrijft. Daarbij komen hovaardigheid, opgeblazenheid van geest, hoogachting van zichzelf, en onvruchtbaarheid in goede werken. Willen wij weten welke de zonden in kerken en belijders zijn, waarover de Heere Christus zo ontevreden over ons is, dat Hij ons dreigt te verlaten, dan kunnen we het niet beter leren dan uit de betuigingen die Hij doet aan de gemeenten van Klein-Azië. Zie Openb. 2 en 3. En deze zijn de dingen waarmee Hij haar beschuldigt. Want dat personen, die zich de naam aanmatigen van belijders en leden van de gemeenten, zich vergenoegen met alleen onderzoek te doen naar hun uitwendige daden en plichten van allerlei soort in de godsdienst, de zedenoefeningen en de burgerlijke samenleving, opdat niemand met recht een laster op hen zou werpen, dat beantwoordt helemaal niet aan het onderzoek waartoe God hen roept. Nee, men moet zich vragen: hoe is het ten aanzien van de inwendige gesteldheid van uw hart? Welke is de kracht en sterkte van het geloof en de liefde in u? Hoe bent u in uzelf werkzaam, en hoe is uw wezenlijk vermaak in Gods wegen? Waar is uw vruchtbaarheid in werken van liefde en barmhartigheid? Waar is de gereedheid om uw vijanden te vergeven? Is er geen misslag of verval in deze dingen? Is er geen ongesteldheid, koudheid of dodigheid in het volbrengen van de godsdienstige plichten bij u ingeslopen? Hoe is het met uw meditaties op geestelijke dingen, en met het vestigen van uw gedachten op dingen die boven zijn? Ten aanzien van deze zaken behoorden wij ons naarstig te onderzoeken op zo’n dag als deze is. En vinden wij enig verval in onszelf, laat ons bekend zijn dat God ons tot boetvaardigheid roept, op straf van Zijn grootste ongenade.
Wat onze eigen persoon betreft, wij kunnen de harten van anderen niet onderzoeken of oordelen op enige andere manier dan door het Woord aan de gewetens toe te passen. Maar dit moet ik echter zeggen, dat, als de uitwendige daden van de mensen een blijk geven van de inwendige gesteldheid van hun harten, dat er dan, zeg ik, voor de meesten van ons redenen genoeg zijn om over zichzelf in deze zaak zeer waakzaam te zijn.
C. Let op uw beroepingen, omstandigheden en neigingen, en de zonden die daaraan in het bijzonder eigen zijn. Er zijn zonden die zeer behendig zijn om zichzelf te dringen in de beroepen en omstandigheden van de mensen, zowel van hoge als van lage staat; en die ze dan gemakkelijk omringen; als ongevoeligheid, onderdrukking, strengheid en onbarmhartigheid in zulken die groot van aanzien zijn en uitgebreide bezittingen hebben, bedrog, dubbelzinnigheid en verschalking in anderen van mindere bedieningen. Maar van dezen spreek ik nu niet. Ze zijn van het getal van zulken die voorshands in het oordeel lopen. Maar deze dingen: de beroepingen, omstandigheden en genegenheden van de mensen zijn bekwaam hun gemoederen met ondeugende gewoonten te besmetten en hun wegen verdraaid te maken. Hoogmoed van dit leven, veel ophebben met zichzelf, onachtzaamheid in de heilige plichten, onmatige driften en lusten, verslindende zorgen, vleselijke verschrikkingen en andere schadelijke kwaden, komen uit deze dingen voort, als men daartegen niet waakt. Met betrekking tot deze worden wij daarom geroepen onszelf te onderzoeken in de dag waarop God met ons aan het pleiten is. Ten opzichte hiervan behoorden wij bovenal zeer waakzaam over onszelf te zijn. Want de wegen en wandeling van al de belijders hebben een grote terging voor de Heere Jezus Christus gemaakt.
D. Het onderzoek moet op een bijzondere manier geoefend worden ten aanzien van de liefde tot de wereld en de gelijkvormigheid daarmee. Dit is iets dat de Heere Jezus Christus helemaal niet in Zijn gemeenten wil verdragen. Want dit strijdt tegen het gehele werk van het geloof, en tegen al de geboden van het evangelie. Het strijdt niet met het ene of andere gebod op zichzelf, maar met het gehele oogmerk van het evangelie, en de genade die daarin toegedeeld is. Nu behoeft er over onze uitwendige gelijkvormigheid aan de wereld niet veel onderzoek gedaan te worden. Deze zaak blijkt aan allen. Ten aanzien van gewaad, mode, dagelijkse omgang, verkwisting van tijd, vergasten van de rijken en vreugde bedrijven, is er weinig onderscheid gebleven tussen de waarachtige belijders en de wereld. Dit zal God niet lang in hen verdragen. Vooral niet in zulken die hun rijkdom in de wereld vermenigvuldigd hebben, en daaraan gelijkvormig zijn geworden, terwijl anderen van dezelfde belijdenis door de wereldlingen zijn geteisterd, in kerkers geworpen, van goederen ontbloot, en geheel te gronde gericht. Wat de onmatige liefde tot de wereld betreft, ik heb daarvan zo dikwijls gesproken en zoveel over gehandeld, dat ik er hier niet verder op aan zal dringen. Alleen zeg ik: als de mensen vermetel en hoogmoedig worden, zichzelf schatten naar de vermeerdering van hun aardse goederen, en denken dat hun ongelijk aangedaan wordt als anderen dezelfde achting niet voor ze hebben, dat het dan vruchteloos is om voor te geven dat ze niet onmatig kleven aan de wereld en wereldse goederen. De zelfbeproeving is de eerste plicht waartoe wij in deze tijd geroepen worden. Als wij hierin nalatig zijn of er gemakkelijk overheen lopen, dan zullen wij aan de wil of het welbehagen van God in geen zaak of plicht van een andere soort beantwoorden. Hierom moeten wij God en mensen hierin tot onze hulp en bijstand roepen, en onszelf ook opwekken tot naarstigheid en volharding. Zo deed de psalmist. Uit vrees dat hij niet bekwaam zou zijn om een naarstig en getrouw onderzoek van zichzelf en zijn wegen te doen, riep hij tot God om hem te doorgronden en te beproeven, opdat hij bekend werd aan zichzelf, voornamelijk met betrekking tot een schadelijke weg van goddeloosheid. Zie Psalm 139:23, 24. Op deze wijze behoren wij te schreeuwen om verse uitstortingen van Gods Heilige Geest in Zijn overtuigende kracht, opdat wij door en door aan onszelf bekend worden, en Hij ons verlost van alle zelfbedrog in deze zaak. Want als wij ons aan dit onderzoek zetten, zullen er zich duizend voorwendsels en redeneringen opwerpen, om ons voor onszelf te verbergen en te stijven in de zonden, tegen een ontdekking en uitroeiing daarvan. Niets kan deze dingen verstrooien en wegnemen, dan de kracht van de Heilige Geest in Zijn overtuigende werkzaamheid. Al het bedrog van het hart zal zich in zo’n tijd voordoen, om zulke hebbelijkheden en werkzaamheden, die voortgebracht en geoordeeld moeten worden, te verbergen, op te smukken, te verschonen en te ondersteunen. Men heeft dan nodig “de lamp des Heeren om de binnenkameren des buiks te onderzoeken”, Spr. 20:27. Het geestelijk licht om te zien in de verborgen schuilhoeken van het hart, om daarin het kwade te ontdekken. Niet minder behoeft men een geestelijke kracht om alle hoogten en sterken van de zonden neer te werpen, die in zo’n tijd verheven zullen worden, en die niet te vernielen of te verstrooien zijn zonder krachtdadige werkingen van de genade. Op deze zaak behoorden wij onszelf in de eerste plaats toe te leggen, als wij voornemens zijn in het werk van zelfonderzoek enigszins te vorderen. Tevens moeten wij bidden dat het Woord van het evangelie in zijn prediking en bedeling krachtdadig mag zijn tot dit doeleinde. Dat wij het levendig en krachtig mogen bevinden, Hebr. 4:12. Dat het de verborgen dingen van het hart mag oordelen, 1 Kor. 14:25. Dat wij mogen neervallen en onszelf daarnaar oordelen. Onszelf in zo’n tijd voor de kracht van het Woord te verbergen, is een openlijke blijk van een vernielende gerustheid. In de volbrenging van dit werk, onder het gebruik van deze middelen, moet men volharden, als wij voornemens zijn aan de tegenwoordige roepingen gehoor te geven, of onze pogingen aan te wenden, opdat wij in vrede met God zijn wanneer Hij komt.
E. Dat wij ons voor de Heere diep verootmoedigen wegens onze zonden, en ze daarop allemaal vaarwel zeggen, is het voornaamste van onze plicht in deze tijd. Hiervan geeft de gehele Schrift getuigenis, waar zij van deze dingen spreekt. Alles wat wij zonder dit doen, of kunnen doen, is van geen waarde ten aanzien van een onderwerping aan Gods roepingen. Dit is het doeleinde van het onderzoek, waarop wij tevoren aandrongen. Ieder van ons moet de strelingen, de ziekte, de pestilentie van zijn eigen hart kennen en uitvinden, om zich te verootmoedigen voor de Heere.
In deze verootmoediging wordt vereist:
a. Dat het inwendig en oprecht is. Er is een verootmoediging die zich gewoonlijk in de onderhouding van rust- en bededagen vertoont, en die dikwijls niets anders is dan zijn hoofd voor een dag als een bies te laten hangen. Het is waar, deze kan soms zoveel teweegbrengen, dat de uitvoering van gedreigde oordelen daardoor afgewend of uitgesteld wordt. Maar wat God van ons eist is een vastgestelde genegenheid van het hart. Als de Heere Jezus komt om boetvaardigheid en bekering te gebieden, geeft Hij Zichzelf de titel: “dat Hij het is, Die harten en nieren onderzoekt”, Openb. 2:23. Het is een inwendige verborgen werkzaamheid, waarnaar hij ziet in onze verootmoediging over de zonden. Zo zegt David in hetzelfde geval: “Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste”, Ps. 51:8. Waarheid en oprechtheid in onze voornemens zijn de zaken waarop God in onze verootmoediging let. Zoals dit overeenkomt met het woord van de profeet: “scheurt uw hart en niet uw klederen”. Inwendige werkzaamheden en geen uitwendige tekens worden door God in dit geval aangenomen. Laat ieder van ons het op zijn eigen ziel zetten, ieder zijn eigen geweten in het verborgen belasten met de volbrenging van deze plicht. God wil Zich niet langer vergenoegen met voorwendsels; geen uitwendige blijken van voorbijgaande genegenheden in een verootmoediging voor een dag, hoewel gepaard met de waarneming van de wezenlijke plichten die op zo’n dag vereist worden, zal aan Gods wil in dit opzicht beantwoorden.
b. Want onze verootmoediging moet buitengewoon zijn. Vernedering over onze zonden is een plicht die altijd op ons ligt. “Met onze God ootmoedig te wandelen”, is de voornaamste zaak die de Heere van ons in de wereld eist, Hos. 6:8. Hierom is de zelfvernedering en een gevoeligheid over de zonden, het leven, de ziel en het beginsel van alle andere daden en plichten die daartoe behoren. Maar als Gods roepingen buitengewoon zijn, zoals ze zijn heden ten dage, is het noodzakelijk dat wij ons op een buitengewone manier schikken tot deze zaken. Misslagen in de vereiste trappen van een plicht, maakt die onaangenaam en zonder uitwerking. Als wij ten aanzien van de tijden, gelegenheden, manieren, middelen en hoedanigheden van deze plicht, onszelf met geen naarstigheid die meer dan gewoon is, en ook niet met een groter voornemen van het hart daarop toeleggen, schieten wij tekort in wat van ons wordt verwacht. Als wij met God bij buitengewone gelegenheden slechts in een gewone gestalte van het hart handelen, dan verachten wij Hem. Of tenminste is het een bewijs dat wij geen behoorlijk ontzag hebben voor Zijn oordelen, en ook geen voldoende bekommering wegens het deel dat wij erin zullen krijgen.
c. Het wordt vereist dat een verootmoediging over de zonden gepaard is met een verlating daarvan. “Die zijn zonden belijdt en dezelve verzaakt, die zal barmhartigheid vinden”. Belijdenis is een gemakkelijke en goedkope arbeid geworden. Hetzij men die uit een boek leest, of zich daarvan kwijt door middel van de geestelijke gaven. Men mag de ootmoedigheid voorwenden als men het niet heeft, en die uitdrukken als het voorbijgaan is; het beantwoordt aan de wil en de mening van God niet. Maar de dadelijke verbanning van zondige hebbelijkheden, van zondige wegen en van zondige achteloosheid, kan niet voorgewend zijn, en ook niet beter vertoond worden dan het is. Zo iemand, die denkt dat hij niets heeft te verzaken, geen boze wegen, en geen zondige verzuimen, en ook geen gesteldheid van zijn hart, die zal tot een betere kennis van zichzelf, wanneer het te laat is, ontwaken. Hieraan mogen wij onszelf dan blijkbaar beproeven. Welke wezenlijke verandering is in ons gekomen, in onderwerping aan de roepingen van God? Wat hebben wij verbannen in onze wegen, daden en gesteldheden van het hart? Welke ijdele gedachten, waaraan wij tevoren huisvesting gaven, zijn buitengesloten? Welke driften en hartstochten, die voorheen hun behoorlijke paal en maat overtreden, zijn in orde gebracht? Welke ijdele gesprekken, waaraan wij tevoren gewend waren, zijn voorkomen en belet? Welke veinzerij in het oefenen van de liefde is verbeterd of verworpen? Welke ongeregelde daden in onze personen, huisgezinnen of ontmoetingen van dit leven, zijn uitgebannen en verzaakt? Een onderzoek naar deze dingen zal ons een dadelijke en tastbare blijk geven of de verootmoediging wegens onze zonden geschikt is naar de tegenwoordige roepingen van God.
F. Een andere plicht van deze tijdsomstandigheden is, dat wij treuren om de zonden van anderen. Voornamelijk van zulken waarop wij door de schikking van de voorzienigheid een nadere betrekking hebben. Als bloedverwanten, gemeenten waaronder wij leven, en alle inwoners van ons vaderland, waarmee wij door vele middelen en banden van vereniging zijn vastgehecht. Het is genoeg bekend dat zo’n oprecht treuren over de zonden van de tijden en plaatsen waar wij leven, van het volk en de gemeenten waartoe wij behoren, bij uitnemendheid door God wordt goedgekeurd, en op zichzelf bij allen die gevoel hebben, een teken is van verlossing in een dag van ellende, Ezech. 9:4-6. Als onze gemoederen zorgeloos en achteloos zijn over de zonden van anderen, het is een groot blijk van gebrek aan oprechtheid in de verfoeiing van de zonden die wij belijden.
Ik weet, er zijn veel voorwendsels tegen. Als dat ze niet naar ons willen horen, en wij daarom geen belang in ze hebben. Dat ze snode vijanden van God zijn. En dat, hoe goddelozer ze zijn, hoe meer hun verwoesting verhaast zal worden. Door zulke voorwendsels verleiden de mensen zichzelf tot een verwaarlozing van deze plicht. Ja, tot het doen van een tergende zonde, zoals het nalaten daarvan is. Voor zulken die God in waarheid vrezen, en enig deel nemen in Zijn glorie, of in de eer van Christus, is het een stof van droefenis, dat de gehele wereld, voorzover wij die kennen, vervuld is met allerlei vervloekte en tergende zonden. Het ligt onder een vloed van ongerechtigheden, zoals de oude wereld onder een vloed van water. Hier en daar ziet men alleen een ark, die daarboven wordt opgehouden. Atheïsme, verwerping van de Heilige Schriften, ongeloof van evangelische verborgenheden, verachting van de godsdienst die men belijdt, onder alle soorten van christenen een verlies van het openbaar geloof en vertrouwen, met daarnaast een dracht van onreine lusten, eerzucht, hoogmoed, gierigheid, in velen die de uitwendige gedaante van een kerk hebben, zijn dingen waarmee de gehele wereld als overdekt is. Als God zo met de wereld handelt, wanneer Hij het overgeeft aan deze openbare ongebonden overdadigheid, die nu daarin zo overvloedig is, dan wordt het voor allen, die Hem waarlijk vrezen en die om een treurige gestalte van het hart roepen, een plaats van duisternis en verdriet. Die reden van droefenis is nog te groter voor zover zulke goddeloosheden ons eigen vaderland raken. Wegens een gemeenschap met dit volk in afkomst, taal, zeden, wetten, burgerlijke belangen en betrekkingen, die ontstaan uit de algemene wetten van de samenleving, in een plaats die door de voorzienigheid tot bijzondere doeleinden geschikt is; wegens dit alles, zeg ik, kan het niet anders zijn of wij hebben groot belang in het goede of kwade dat deze natie mag treffen. Zoals dit belang nog vermeerdert als men er op let, dat dezelfde ware godsdienst, een godsdienst die vergezeld is van talloze voorrechten, door het grootste gedeelte van het land beleden wordt. Ten aanzien van deze en dergelijke overwegingen ligt het gehele land onder dezelfde wet van de voorzienigheid tot verkrijging van goed of kwaad. En hierom zijn wij in de zonden van dit volk op een bijzondere wijze geraakt, zoals wij ook zullen zijn in de straffen ervan. Of dit land momenteel in zonden overvloedig is, hebben wij reeds onderzocht. En niets van wat wij tevoren geschreven hebben, zal weer herhaald worden.
Als wij geen gevoel hebben wegens deze tergingen; als wij niet proberen om onze harten daarover aangedaan te doen zijn, en om daarover te treuren, dan zijn wij nog ver van die gestalte van de ziel, die God van ons eist, en waartoe Hij ons roept.
Dit treuren over de zonden van anderen moest ontstaan uit tweeërlei beginsel:
a. Uit een ijver voor Gods eer.
b. Uit medelijden over de zaken van de mensen. Ja, uit aandoeningen over de beklagenswaardige en ellendige staat, die hen zelfs in deze wereld zal treffen. Waarlijk, alle ware gelovigen kunnen niet nalaten een groot deelnemen te hebben in alle zaken waarmee Gods eer en roem vermengd is. “In al onze benauwdheden is Hij benauwd”, en in alles waarin Zijn glorie lijdt, behoorden wij ook te lijden. In het gezegend voorschrift dat wij hebben voor onze gebeden, om te weten wat en waarom wij moeten bidden, wordt dat allereerst bevolen, waarop wij voornamelijk en bij uitnemendheid moeten aandringen. Dat is, de eer van God in de heiliging van Zijn Naam, en de voortgaande komst van Christus’ koninkrijk, en de volbrenging van Zijn wil door de gehoorzaamheid van de mensen die op de wereld zijn. Als wij nu oprecht zijn in het bidden, en een brandende vurigheid hebben in het uitboezemen van deze smekingen, zou het dan ons niet aangaan, als wij geheel het tegendeel in ons midden zien? Als de Naam van God zelfs gelasterd, en alles wat Hij naar Zijn Naam genoemd heeft, wordt bespot? Als het gehele geestelijke belang en het koninkrijk van Christus wordt tegengestaan, en het buitenste voorhof van Zijn tempel overal wordt gegeven tot vertreding aan de heidenen? Wanneer alle soorten van zonden openlijk gepleegd worden tegen Gods wil en bevelen; als de aarde bijna zo ongelijk is aan de hemel, alsof het de hel zelf was; is hier geen stof met allen om te treuren? Wij zijn grotendeels liefhebbers van onszelf. En als het daarom goed gaat met onszelf, naar dat de uitgebreidheid van onze omstandigheden en maagschap is, het treft ons niet zeer wat anderen overkomt. Dit is snood genoeg op zichzelf. Maar zullen wij ten aanzien van Jezus Christus zo gezind zijn, dat wij, terwijl wij in veiligheid zijn, ons niet bekommeren hoe het met Zijn belangen staat? Nee, als wij Gods Naam, Zijn wegen en Zijn glorie, in Zijn koninkrijk en heerschappij over deze wereld liefhebben, het kan niet anders zijn, of wij moeten ten hoogste getroffen worden over al het nadeel dat ze in deze dagen lijden. De andere bron van deze treurende gesteldheid is, het medelijden met de zielen van zondaren, en eveneens met hun personen, in het naderen van de verwoestende oordelen.
Ik spoed mij naar het einde en kan op deze dingen niet blijven staan. Dit alleen zal ik zeggen:
Hij, die zijn oog kan vestigen op de eeuwigdurende ellendestaat van een oneindige menigte van degenen waaronder wij leven, en op de naderende onheilen, die zonder boetvaardigheid en bekering niet vermeden zullen worden; en niet enige tranen daarover stort, die heeft een hart dat harder is dan een kei of diamant, die geen indrukken kunnen ontvangen.
G. Het is nu een tijd waarin wij geroepen worden tot een naarstige en zorgvuldige waarneming van de plichten die onze beroepen en bedieningen betreffen. De plichten van onze kerkelijke gemeenschap, in onze huisgezinnen, in de posten waarin God ons gesteld heeft, en in ons dagelijks verkeer. Deze is de raad die de apostel geeft, ten aanzien van zo’n tijd als deze is, 2 Petrus 3:11, 14: “dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid! Daarom, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede”. Zonder enige heilige naarstigheid in al deze plichten, kunnen wij door de Heere Christus niet gevonden worden in vrede, wanneer Hij komt om de wereld te oordelen, en Zijn kerk met een vurige beproeving te zuiveren. Onachtzaamheid, koelheid en zorgeloosheid in deze zaken, zijn tekens van een naderend oordeel. Van sommige van de genoemde plichten, schijnt het gros van de belijders in deze dagen bijna vermoeid te zijn, en ze op een onverschillige wijze of als terloops te volbrengen. Maar wij mogen gewis verzekerd zijn dat, als wij onze naarstigheid in deze dingen niet opwekken, als wij onze zielen niet met kracht en waakzaamheid daarin doen bezig zijn, wij ons ook niet voegen naar de tegenwoordige roeping van God.
H. Van ons wordt geëist dat wij met ernst, aanhouding en volstandigheid smeken om zo’n uitstorting van de Heilige Geest van boven, die in staat is om de inwoners van het land te vormen en te bewerken tot boetvaardigheid en verbetering van het leven. Dat dit de enige weg en het enige middel tot bevrijding, en een geheiligde verlossing uit verwoestende oordelen is, is tevoren gezegd. En dit is ook de enige weg die voor sommigen van ons nog is opengelaten, om dit land in zijn benauwdheid te helpen en bij te staan. Hierom zullen wij uit een volstandige aanhouding om zo’n uitstorting van de Heilige Geest drieërlei voordeel trekken.
(1) Daardoor zullen wij onze plicht, die wij aan ons vaderland schuldig zijn, op een wijze die niemand verhinderen of beletten kan, volbrengen. Wij zijn het land van onze geboorte in velerlei opzicht, als in het zedekundige, staatkundige en het geestelijke, vele verplichtingen schuldig. De meesten van ons zijn echter buitengesloten om het door raad of daad te helpen. Maar deze hulp die wij voorstellen, kan niemand beletten. Daarin kan de armste of geringste zoveel voordeel doen als de aanzienlijkste en machtigste. En, als men zich op deze plicht naarstig en vlijtig toelegt, zal het vrij wat meer uitwerken, dan door wijsheid, rijkdom of sterkte kan teweeg gebracht worden. Want door dit middel alleen moeten wij behouden worden, of anders verloren gaan.
(2) De volbrenging van deze plicht zal onze eigen harten in de beste gestalte houden, tot volbrenging van de dingen waartoe wij zelf geroepen worden. Iemand die ijverig en oprecht is in zijn smekingen om de mededeling van de Heilige Geest aan anderen, zal geen gebrek aan die gezegende ondersteuning in zijn eigen ziel gevoelen. Die Geest zal van hen niet afwijken, die Zijn werkzaamheid in anderen zo hoog schatten, op prijs stellen en waarderen.
(3) Hierdoor zullen wij aan God en Zijn genade een getuigenis geven, tegen de vervloekte onheiligheid van de wereld, die deze enige middelen van behoud verwerpt en veracht. Want als alle andere hulpmiddelen tekort schieten, als God een volk of een kerk niet geheel verlaten wil, dan wijst Hij ons dit gestadig aan, als de enige weg tot de behoudenis daarvan. Zie Jer. 31:31-33; Ezech. 11:17-19; 36:25-27. Dit middel versmaadt en verwaarloost de wereld. Hierom kunnen wij geen groter getuigenis aan God geven, dan daarin met geloof en geduld te volharden, terwijl we de verwijten van de wereld daarover verachten.
Onze plicht is dat wij in het werk van de hervorming zelf voorbeeldig arbeiden, om het daardoor onder anderen voort te zetten. Laten wij betuigen en vermanen zoveel wij willen, tenzij wij in onze eigen personen blijken geven van de noodzakelijkheid van een reformatie, wij zullen weinig toebrengen tot de bevordering ervan. Velerlei bepalingen van de vrijheid van de omgang zijn er door de besten onder ons te maken. Op vele plichten kan men zich met meer naarstigheid toeleggen. Vele oorzaken van ergernis kunnen vermeden worden. Vele blijken kan men geven van een diep gevoel over de verdiende oordelen en van onze eerbied voor Gods Naam daarin. En velerlei vruchtbaarheid in liefde en goede werken kan men tonen. Mij is gezegd dat, als iemand op het land door zijn naburen wordt aangezien voor een wijs man en een goede huishouder, dan zal een ieder letten op de tijd van zijn ploegen, zaaien en bemesting van zijn akkers; en dat niemand iets zal beginnen tenzij hij eerst is voorgegaan. Zo is het ook in een tijd als deze, waarin God vele roepstemmen en waarschuwingen tot boetvaardigheid en reformatie geeft. De ogen van allen zullen op zulken zijn, die bekend staan voor uitstekende belijders en vervullers van de godsdienst, om te zien wat zij in deze gelegenheid doen. Vindt de wereld dat zulken, naar alle uiterlijke schijn, zorgeloos en onachtzaam zijn, dan zal het zichzelf nergens mee bekommeren en in zijn gerustheid volharden. Hierom, ik zeg het voor zoveel mij bekend is, als zulke personen niet voorbeeldig zijn, niet alleen in reformatie, maar ook in de vertoning van blijken daarvan, dan kunnen ze inderdaad de grootste verhinderaars zijn van de hervorming in de steden, dorpen en plaatsen waarzij wonen. Ja, niemand kan de schuld van een grotere zonde op zich laden, dan hierdoor werd gedaan. En als God een doorgaande gesel over de inwoners van het land zal brengen, omdat ze zich op Zijn roepstemmen niet hebben bekeerd, dan is het rechtvaardig dat zij, die de oorzaak van de verharding in de gerustheid zijn geweest, ook deel krijgen in de oordelen; een zaak waarvoor wij allen met reden mogen beven.
John Owen