Chr. Opvoedkunde
01. De christelijke opvoeding.pdf
02. De opvoeders : huwelijk en gezin.pdf
03. De levensgang van de mens.pdf
04. Zuigeling en kleuter (I) .pdf
05. Zuigeling en kleuter (II) .pdf
08. Het kind dat anders is (I) .pdf
09. Het kind dat anders is (II) .pdf
13. De volwassenheid (II) .pdf
.
————————————————————————————————————————————————————————————-
.
Lezingen over de reformatie: klik hier
.
Barend Florijn werd in 1920 geboren en groeide op in Driebergen. Zijn ouders waren niet vermogend, maar zagen niettemin kans hun kinderen te laten studeren. Florijn koos voor het leraarschap. Hij haalde diverse akten voor het lager onderwijs en een MO-akte A en B voor het vak pedagogiek. Nadat hij enkele jaren had gewerkt op een kweekschool in Gorinchem werd hij in 1953 docent pedagogiek aan de lerarenopleiding De Driestar te Gouda. In 1980 nam hij afscheid en verhuisde hij naar Driebergen. Kerkelijk was hij van onderdak verwisseld: in de jaren vijftig ging hij van de Christelijke Gereformeerde Kerken over naar de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland. Florijn is bekend om zijn ”Opstellen over de christelijke opvoeding”, een serie van zo’n veertien brochures. Ook schreef hij kerkhistorische verhalen en veertien jeugdboeken, waarvan ”In veraf gelegen streken” eind vorig jaar opnieuw werd uitgegeven in verband met een actie voor Bijbelverspreiding op Sri Lanka. Florijn is gehuwd met Gré Florijn-van Aken en vader van dertien kinderen. Hij heeft 47 kleinkinderen en 15 achterkleinkinderen.
.
——————————————————————————
Interview Refdag.nl : B. Florijn moeite met geestelijk klimaat gereformeerde gezindte
Typisch Florijn?
Hij grinnikt. „Misschien wel. Ik houd wel van grollen en grappen, al moet het natuurlijk niet te gek worden”, zegt hij in de studeerkamer van zijn riante huis aan de bosrand van Driebergen, dat hij samen met zijn vrouw bewoont.
Hoewel de oud-docent ingehouden en soms binnensmonds en vlug spreekt, heeft zijn stem een opgewekte klank. Florijn geniet van zijn oude dag, zij het niet onbekommerd en zonder diepzinnige momenten. De eeuwigheid wenkt, zegt hij herhaaldelijk tijdens het gesprek.
Het toekomstperspectief kan hem terneerdrukken, al weerhoudt het hem niet van zijn bezigheden. Tijdens een korte rondgang door de vertrekken van zijn huis wijst hij naar tientallen schilderijen van zijn hand: sprekende stillevens, kleurrijke bloemenschilderingen en landschappelijke taferelen.
In zijn studeerkamer liggen de boeken van prof. Jan Waterink, waaronder het befaamde ”Aan moeders hand tot Jezus”. Florijn volgde colleges bij hem. „Hij was een charmante man, hij kon diep gevoelig schrijven.”
Van Florijns hand verscheen in de jaren negentig een tiendelige serie opstellen over opvoeding. „Ik heb me er vaak voor geschaamd, maar toch ben ik blij dat ik ze heb geschreven”, zegt hij. „Ik vind ze achteraf gezien toch knap. Er staan wijze opmerkingen in. Toen ik ze onlangs nog eens doornam, zei ik tegen mezelf: „Hoe ben je er toch aan gekomen?””
Hoe omschrijft u uw eigen karakter?
„Mijn vader was een melancholieke humorist, mijn moeder zou te gronde zijn gegaan aan ernst. Zij was zo ernstig dat ze door haar gebrek aan humor geestig was. Ik ben een mengelras.”
Is humor belangrijk voor u?
„Verschrikkelijk belangrijk. Stel nu eens dat je als leraar een koppig kind voor je hebt. Dan heb je toch wel een lastige situatie. Die kun je doorbreken zodra je zo’n leerling aan het lachen krijgt. Dat scheelt een hoop gedoe.”
Studenten droegen u op handen.
„Dank, dank.”
Hoe komt dat?
„Zal ik het eens eerlijk zeggen? Omdat ik in godsdienstige zin met hen meeleefde. Af en toe nam ik wel eens een leerling op een doordeweekse dag mee naar de kerk. Ik ging eerlijk met ze om. Ik zei hun waar het op stond. Dat dwong wellicht een zeker respect af.”
U was ook gevreesd.
„Ja, de jongens hadden ontzag voor me. Dat kan ik niet ontkennen.”
Een deel noemt u dominant en autoritair.
„Ik weet het zelf niet zo goed, maar ik heb het vaker gehoord. Misschien komt het omdat ik geen man ben van: Jantje, zit nu eens recht, Pietje, houd je snuit. Als ik les geef, moet ik me kunnen concentreren op de stof. Dan wil ik leerlingen iets wezenlijks meegeven.”
„Florijn kon je afbranden.”
Hij lacht. „Ik zei altijd: Ik vind je les wel voldoende, maar… En dan kwam ik met mijn kritische noties. Dan was ik onbarmhartig, zeker.
Ik ben een lastpak, ik ben niet zo gemakkelijk. Dat is heel slecht, dat weet ik. Maar de studenten mochten van mij nooit vergeten dat de twintig tot dertig kinderen in hun klas allemaal een ziel voor de eeuwigheid hebben. Kunt u zich dat voorstellen?”
U bent een man vol levensernst.
„Daar zegt u wat. Soms zou ik willen begeren, soms zou ik ertoe willen neigen om de ernst van mijn moeder te krijgen. Want ik geloof toch zeker dat zij enigszins de vreze Gods had.”
Na enige stilte: „Ach man, er kunnen momenten in je leven zijn geweest dat je, ondanks jezelf, door geestelijke zaken bent gegrepen. Ik heb van jongs af indrukken van dood en eeuwigheid. Dat zou je niet zeggen, maar vooruit, het is toch waar. En toen is voor mij, al vele jaren geleden, tijdens een preek over Simeon, de hemel opengegaan. „En hij nam het kindeke in zijn armen.” Toen heb ik voor het eerst in m’n leven mogen geloven.
Toen kreeg ik, laat ik het zo zeggen, van doen met het gezichtelijke werk van Christus. Dus niet met het gerichtelijke, maar het gezichtelijke werk. Snapt u wat ik bedoel? Anders moet u het maar bewonderen.”
Wilt u het uitleggen?
„Ik kreeg zicht op Christus en dat heeft mij zo verbroken, dat heeft mij zo diep ontroerd, dat is niet te zeggen. Alle twijfel ging uit mijn hart weg en ik geloofde zekerlijk dat ik eens zou aankomen in de stad die fundamenten heeft. Mijn vrouw zat naast me in de bank toen dat gebeurde. Ik liep naar huis met mijn handen omhoog.”
Is dat wat u in een van uw boeken omschrijft als „het alleronbegrijpelijkste wonder en nochtans te ervaren, onbeschrijfelijke wonder der wonderen?”
„Het gordijn ging even open. Maar het ging ook weer dicht. Ik dacht dat ik was gered, maar onder de bediening van ds. E. du Marchie van Voorthuijsen kwam ik erachter dat dat niet zo was. Hij hield mij voor dat er drie wonden overblijven: onverlost, onverenigd, onverzoend. Dat moet ik hem nazeggen. Er is een grote haper in mijn leven gebleven, al tientallen jaren, al zeg ik niet dat ik al die tijd alleen maar in de woestijn heb gelopen, o nee, dat zeg ik niet. Maar die haper is de ontzetting van mijn leven, de nacht van mijn bestaan.”
„Bij ds. M. A. Mieras las ik onlangs dat er niet alleen een billijken van het recht is, maar ook een omhelzen. Bij het eerste gebeurt er in het leven van een zondaar niets, zegt hij. Weet u waar de zaken worden geleerd? Bij het omhelzend recht. Daar vindt de toepassing van het heil plaats. Daar gaat Christus in de plaats van de zondaar staan. Eerder niet.”
In uw boeken verwijst u ook wel naar wijlen ds. C. Smits.
„Zeker. Die man heeft een iets andere ligging dan ds. Mieras, maar denk erom dat hij wist wat genade was. Nou en of!”
Hij zegt: Wie op Christus ziet, hééft Hem.
„En dat geloof ík niet.”
Wie het ontkent, zegt ds. Smits, staat niet in lijn met de puriteinse theologie.
„Ds. Smits is een geoefend kind des Heeren geweest. Ze kunnen zeggen van hem wat ze willen, maar geloof maar dat hij de zaken helder wist.”
Waarom volgt u hem dan op dit punt niet?
„Ik kan toch niet met Smits’ geloof zalig worden? Je kunt veel zien, maar daarmee iets toch nog niet hebben. Ik neem het ds. Smits niet kwalijk hoor, want ik heb hem hooggeacht en dat doe ik nog.”
Misschien zou hij het u wél kwalijk hebben genomen?
„Kan me geen fluit schelen. Elk mens staat voor zichzelf. Zeker, u heeft gelijk, er staat in de Schrift dat al wie gelooft, zal leven. Maar er staat ook: „Die zijn leven zal verliezen om Mijnentwil, die zal het vinden.” Ik kan mijn leven maar niet verliezen.
Ds. Smits citeerde vaak de zin: „Gij hebt al mijn vuile zonden, door Uw dierbaar zoenbloed weggedaan.” Het woordje ”dierbaar” voegde hij er zelf aan toe, terwijl dat in het ritme niet past. Hij kende dat in zijn eigen leven. Nee, ik zeg het hem niet na. De Heere Jezus is dierbaar voor mij. Dat loochen ik niet. Maar er is meer nodig. Hij moet noodzakelijk worden. Daar gaat het om. Daar ligt voor mij de zaligheid.
Als ik er zo over spreek, dan denk ik: Wat ontzettend dat we Christus Zijn eer ontnemen. Ongeloof is de ergste zonde. Als u het mij kon afnemen, dan zou ik u mijn hele leven dankbaar zijn. Maar u kunt het niet.”
U bent opgegroeid in de Christelijke Gereformeerde Kerken, maar in de jaren vijftig ging u over naar de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland. U zette zich onder de prediking van ds. Du Marchie van Voorthuijsen. Wat heeft hij voor u betekend?
„Alles. Hij had een nauwe omgang met de levende Christus. Hij heeft mij de weg der zaligheid verkondigd. Ik had een persoonlijke band met hem. De laatste jaren zocht ik hem elke dinsdagochtend op. Dan spraken we met elkaar over de oudvaders en over het geestelijke leven. Kort voor zijn dood zei hij: „Barend, ik heb maar één vriend en dat ben jij.””
Een grote eer?
„Dat is het. En ik ben er blij mee. Maar het kan ook een ontzaglijke verzwaring van m’n oordeel zijn. Stel dat het niet waar is, dat ik hem en mijzelf zou hebben bedrogen…”
U bent, als ds. Du Marchie van Voorthuijsen in zijn leven, erg gericht op schijn en zijn. Vanwaar?
„Omdat ik bij mijzelf zo veel schijn zie. Ds. Du Marchie van Voorthuijsen werd achtervolgd door de godsdienst. Hij nam er hoe langer hoe meer afstand van. Hij kon uiteindelijk maar één snaar bespelen: Christus is alles en in allen.
Van de meeste mensen die zichzelf als gelovige beschouwden, moest hij niets hebben. Waarom niet? Omdat het wonder zo onuitsprekelijk groot is. Daar weten ze tegenwoordig helemaal niks meer van. Ze vallen een gat in de knie, ze doen een gebed en klaar is Kees.”
Grote woorden.
„Heel grote woorden. Ik mag ze niet eens uitspreken. Maar ik doe het toch.”
Waarom zo radicaal?
„Ik kan het niet anders. Ik probeer ook wel lieflijk te spreken, maar hoe liefelijker ik ben, hoe benauwder ik het krijg. Riepen de mensen maar vanuit de verbrokenheid van hun hart: „Heere, ontfermt U Zich over mij.” Genade wordt geschónken. Ik weet het: het is een lijdelijke uitdrukking, maar ik houd het erbij. Door mannen als ds. Du Marchie van Voorthuijsen ben ik bij de ultrarechtse godsdienst terechtgekomen. En ook gebleven, gelukkig.”
Als pedagoog heeft u tal van leraren gevormd en zo een bijdrage geleverd aan de scholing en emancipatie van de gereformeerde gezindte. Dat u zorgen heeft over de ontwikkeling van bevindelijk gereformeerden, is helder. Voelt u zich nog wel bij de kring betrokken?
„Ik zal u zeggen: Ik heb er afscheid van genomen. Natuurlijk, het is de groep bij wie ik het dichtst sta. Maar ik kan er vanwege het geestelijke klimaat moeilijk mee overweg. Iedereen loopt vandaag de dag keurig in het paadje. Vroeger waren de mensen te waar om beschaafd te zijn, tegenwoordig zijn ze te beschaafd om waar te zijn.
Dominees kennen de gereformeerde dogmatiek allemaal uit het hoofd. Het zijn brave jongens, hoor, velen van hen heb ik van nabij meegemaakt. Het merkwaardige is dat ik ze altijd ronduit zeg waar het op staat en dat ze mij toch een zekere achting toedichten. U moet weten: ik houd van predikanten met een dwaling, van mannen die als Maarten Luther door dood en hel zijn heengegaan.”
„Sinds enkele jaren ga ik uit principe niet meer naar de kerk. ’s Zondags lees ik samen met mijn vrouw een preek. Van Theodorus van der Groe en Joos van Laar. Of van Thomas Boston en John Flavel. Het liefst zou ik mij ’s zondags onder het gehoor willen stellen van een dominee die zou preken: „Het is onmogelijk, het is onmogelijk, het is onmogelijk.” Iemand die dat anderhalf uur lang volhield. Begrijpt u dat?
Ik ben bang dat God ons land heeft verlaten, al zit er hier en daar nog wel een kind van God verscholen. De mensen zijn zo blij met al hun nieuwe kerken en alle activiteiten die zij organiseren. Maar ik kan er niets mee.”
Heeft u iets weg van Elia?
„Ik wou dat het waar was.”
Er is geen gelovige meer over.
„Die gedachte leeft wel een beetje in me, ja.”
Na enige stilte: „Dat is vreselijk, hoor.”
Waarom?
„Omdat je Gods werk nooit tekort mag doen.”
Bent u niet bang dat u dat toch doet?
„Nee. Want ik weet zeker dat mijn begeerte anders is.”
In de tijd van Elia waren er nog 7000 over die de knie voor Baäl niet hadden gebogen.
„Ik zou ze in Nederland niet kunnen vinden. Maar ik zeg er wel bij: voor Israël is verwachting. Het is onmogelijk om te geloven, maar Ezechiël en andere profeten wijzen erop dat God in Israël wonderen gaat werken.
Of ik niet een al te bedrukt leven leid? Ach, dat zou ik doen als ik niet zo’n dwaas karakter had. Ik houd van plantjes, ik houd van beestjes, ik houd van de natuur. Het klinkt misschien vreemd, maar ik doe al mijn bezigheden met plezier. Als ik schilder, schilder ik met hart en ziel.
Iemand zei ooit tegen me: „Je mag niet vluchten.” Ik zei: „Ik doe niets anders, joh. Kun jij het oordeel permanent inleven?” Ik niet. Ik ga ervoor op de loop. Als ik het niet meer zou hoeven te ontvluchten, dan werd ik gered. Ja, dan zou ik in de ruimte komen. Dan zou ik zingen: „Kom, maak God met mij groot.””
Misschien zou u dan ook die 7000 in het vizier krijgen?
„Waarschijnlijk zou ik de situatie ruimer zien dan nu, omdat dan ook bij mijzelf zou zijn gebeurd wat ik nooit voor mogelijk kon houden. Ja, ik kan me voorstellen dat ik dan zo ruim zou worden dat ik zelfs gevaarlijk voor anderen zou worden door ze bij Gods volk te rekenen terwijl ze dat in wezen nog niet zijn.”