Een regel des levens

Posted by admin | | vrijdag 16 juli 2010 9:57 am

 W. Huntington

 

 

HET EVANGELIE DE ENIGE REGEL DES LEVENS

‘Nademaal wij gehoord hebben, dat sommigen, die van ons zijn, u met woorden ontroerd hebben en uwe zielen wankelende gemaakt, zeggende, dat gij moet besneden worden, en de Wet onderhouden; welken wij dat niet bevolen hadden. Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, ulieden geen meerderen last op te leg­gen dan deze noodzakelijke dingen: Namelijk, dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het ver­stikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen. Vaartwel. En zij, dien gelezen hebbende, ver­blijdden zich over de vertroosting’; Hand. 15 : 24, 28, 29 en 31.

 

 

 

Voorwoord aan de lezer

 

Christelijke lezer,

Ik begon de volgende brief met het voornemen hem als ant­woord te zenden op een zeer beleefd schrijven, mij door een onbekend vriend toegezonden. Ik ontving hem zonder naam, maar ik was van plan het antwoord te adresseren met enkele beginletters van zijn naam. Toen ik ongeveer dertig folio pagi­na’s van het handschrift geschreven had, gevoelde ik een neiging in mijn gemoed opkomen om hem uit te geven en daar de schrijver mij bericht, dat hij somtijds onder mijn gehoor komt, kon ik er, dacht ik, zeker van zijn, dat hij hem in handen zou krijgen. En daar hij een ernstig onderzoeker naar de waarheid schijnt te zijn, zie ik geen reden waarom hij zich aan de uitgave zou erge­ren, daar ik meen, dat het een antwoord van waarheid is en dat hij zal uitzien dat het onder Gods zegen ook voor andere onder zoekers nuttig kan zijn, zowel als voor hem. Ik wens u, lezer, dat gij alle vooroordeel opzij mag zetten en dat gij uw geloof niet in menselijke wijsheid mag funderen, maar in de kracht Gods en dat gij met deze brief mag doen gelijk God deed met Sion. Hij stelt het gericht naar het richtsnoer en de gerechtigheid naar het paslood. Hij vaagt de toevlucht der leugens weg en maakt dat de wateren de schuilplaats der huichelaren overlopen. En indien gij tot het licht wilt komen, indien gij begeert in het geloof bevonden te worden, beoordeel en onderzoek dit geschriftje dan nog eens en nog eens nauwkeurig, vergelijk het met het Woord van God, beproef het zuiver bij die standaard en zie of dit antinomianisme is of dat het eeuwig Evangelie van Jezus Christus is, en oordeel dienovereenkomstig. En wanneer gij op dat punt voldaan zijt, vergelijk het dan met de schriften van die evangelisten, die de letter, die doodt tot de regel des levens stellen. En wanneer gij deze met elkaar vergeleken hebt en beiden getoetst hebt aan het Woord van God, laat dan de naam van Antinomiaan op de rechte ezel gezadeld worden. Ga niet van de gouden, oude weg af, al wordt overeenkomstig de profetie de weg der waarheid gelasterd en zet uw hart op de baan, wijk niet ter rechter‑ of ter linkerhand, maar loop de loopbaan die u voorgesteld is, ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus. En wanneer gij hoort dat mensen op de preekstoel op anderen beginnen te hakken als Antinomianen, zonder te beschrijven wat zij zijn en dat zij het onderwerp van het Evangelie terzijde leggen, zeggende: “maar wij doen recht aan de Wet, want die is de enige regel des levens van de gelovigen”; geef dan acht op hun gezicht en let op de bewijzen uit de Schrift welke zij bijbrengen. Indien hun aangezicht vervalt, hun tong begint vast te raken en er geen bewijs wordt voortgebracht dan een mengelmoes van verwarring, wees er dan van overtuigd, dat zij niet in Gods raad gestaan hebben. Daarom heeft Hij hen voor u beschaamd. De Wijsheid is gerechtvaardigd van haar kinderen en haar kinderen zullen zich tegen de huichelaar opmaken. De Schrift zegt ons, dat een iegelijk die de leer van Christus niet heeft, God niet heeft; en dat gij hen die de leer van Christus niet brengen, niet in uw huis zult ontvangen. De leer en de Geest van Christus maken de kinderen Gods en de kinderen des duivels openbaar. Maar in onze dagen zijn de zaken veranderd. Het zuivere Evangelie heet nu antinomianisme. Dapperheid voor de waarheid, ijver voor God, vurigheid in het bidden en ernst in het preken, worden nu de “uitwerkselen van een slechte geest” genoemd. Maar, kronkelen als een slang, zich in allerlei bochten te wenden als de wilg, gesprekken en preken in te richten om allen te behagen en niemand te ergeren, dan de bevindelijke christen, zijn schijnbaar de uitwerkselen of vruchten van een uitnemende geest. Dit schijnt de kern van oprechtheid en het werk van een evangelist. Lezer, deze mensen zullen in de grote dag uw rechters niet zijn. Christus is uw Rechter en het is niet dat hetwelk oprechtheid genoemd wordt, waardoor gij voor Zijn rechtbank zult vrijgesproken worden. Het is het Woord en de Geest der waarheid, die u moeten vrijmaken, zult gij waarlijk vrij zijn. Het woord dat Ik gesproken heb, zegt Christus, dat zal hem oordelen ten laatsten dage.

 

Lezer, ergert u niet, over de titel van dit werkje. “Een regel en een raadsel”; of “Een eeuwige taak voor blinde wachters en oude vrouwen.” Hij is ontleend aan werkelijke gebeurtenissen, aan een kerkelijke vergadering die belegd was, bestaande uit enkele wachters en enkele oude vrouwen, welke tezamen raad namen tegen één, die nooit raad nam tegen hen. Ik noem het een eeuwige taak, omdat ik denk, dat deze leer niet omvergeworpen kan worden. Het is tegen niemand in het bijzonder gericht. Indien iedereen onschuldig is, kan het ook op niemand toepasselijk zijn. Niemand heeft recht het op hem toe te passen, tenzij hij erin begrepen is. De regel en het raadsel beide, zijn toepasselijk op hem tot wie zij behoren en ter gebruik, ter onderrichting of tot voldoening van enigen, die verkiezen hun bekwaamheid te beproeven.

 

Lezer, vaarwel en vergeet niet, dat gij door het getuigenis van Gods Woord, van Zijn Geest en van uw consciëntie zult moeten staan of vallen voor het gericht van God. Daarom, heb de waarheid en de vrede lief. Ondertussen blijf ik (met de geringe kennis welke Gode behaagd heeft mij te geven) uw dienaar in de waarheid en om der waarheid wil.

 

 

 

 

William Huntington  S.S.

 

 

———————————————————————————————————————————-

 

 

 

Brief aan een onbekende vriend

 

 

Waarde heer!

Ik ontving het pakje, hetwelk gij aan mij adresseerde, bestaande uit uw zeer lange brief, een gedrukte circulaire en een preek over de belofte Gods. Ik las uw brief zonder ergernis, daar ik geloofde, dat gij het goed meent, hetwelk ik opmaak uit uw beleefd adres, uw beleefde handelwijze en uit de omzichtige wijze waarop gij uzelf uitdrukt. Zulk een brief heb ik nooit ontvangen van iemand, die het gepast achtte mij ten toon te stellen of tegen te staan, als een verdediger van leerstellingen, die tot losbandigheid leiden. Over het algemeen waren hun brieven vol van de laagste viswijventaal en zonder dat enige waarheid naar behoren werd vastgesteld, hetwelk alleen diende om mij te overtuigen, dat zulke personen zonder Christus zijn en geen hoop hebben in deze wereld. Stond het in mijn macht, ik zou u als een verstandig heer en een geleerde aanspreken, want beiden komen in uw welwillende brief tevoorschijn, maar ik bezit noch beschaving noch geleerdheid, zoals het tegenwoordig genoemd wordt. Echter zal ik het antwoord geven, zo goed als het mij mogelijk is, in de taal der Schrift.

 

Indien ik iets van mijn eigen hart ken, kan ik in waarheid verzekeren, dat ik wens, dat allen die God vrezen, weten wat hij aan mijn ziel gedaan heeft en in de verklaring daarvan begeer ik te spreken als de woorden Gods. En wat ik preek te beleven, zover de genade mij daartoe in staat zal stellen, terwijl ik in het lichaam des doods ben. En ik wenste wel, dat sommige van onze ijverige advocaten voor Mozes hetzelfde wilden doen, door hun licht te laten schijnen voor de mensen, opdat anderen hun goe­de werken zowel mochten zien als ervan horen. Ziende dat niet de hoorders noch de strijders voor de Wet rechtvaardig voor God zijn, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd wor­den.

 

De eerste persoon, met wie ik ooit over dat onderwerp dispu­teerde, stelde vast dat de Tien Geboden de enige regel des levens voor de gelovige zijn, hetwelk hij poogde kracht bij te zetten en te bewijzen uit een aanhaling van Paulus in zijn brief aan de Romeinen, welke kerk naar zijn veronderstelling alleen uit hei­ligen bestond, omdat Paulus ze aanspreekt als geliefden Gods en geroepen heiligen. Hij neemt echter niet in aanmerking dat leliën en doornen, dienstknechten en zonen, Israëlieten en huichelaars, wijze en dwaze maagden, samengaan en tezamen opwassen tot de tijd des oogstes als het onkruid en de tarwe. Het is uit kracht van deze vermenging, dat de letter die doodt en de belofte des levens moeten samengaan. De beloften zijn voor de erfgenamen der belofte: “en wij weten, dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn”; Rom. 3:19. Ik vroeg die heer, welke van de geboden hij bedoelde en hij ant­woordde: “Die welke gij vindt in het twintigste hoofdstuk van Exodus.” Men zou zo denken, dat indien die Tien Geboden de regel van de gelovigen zijn, hij het andere deel der Schrift wel missen kon, want indien de Wet zijn regel des levens is, wat heeft hij dan nog meer van node? Toch vindt gij in dat hoofdstuk het gebod niet om God lief te hebben.

 

“Indien de Tien Geboden in de letter een regel des levens van de gelovigen is’; dan had Abel, die getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gaven getuigenis gaf, geen regel om naar te wandelen. Henoch wandelde met God driehonderd jaren, Gen. 5:22, en hij is weggenomen geweest, opdat hij de dood niet zou zien, want voor zijn wegneming heeft hij getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde en toch had hij geen regel des levens, Hebr. 11:5. Noach, de rechtvaardige, door Goddelijke aanspraak vermaand, heeft een ark toebereid, de wereld veroordeeld en is een erfgenaam geworden van een eeuwige rechtvaardigheid, hoewel hij zonder regel was. Abraham, de vriend van God, de vader der gelovigen en de erfgenaam der wereld, moest ook in het onzekere wandelen. Melchizedek, koning der gerechtigheid en koning des vredes, priester van de allerhoogste God, naar wiens ordening Christus een Priester is tot in eeuwigheid, had geen regel voor zijn ordening. Ja, alle heiligen, zowel voor als na de zondvloed, tot op de tijd dat de kinderen Israëls bij de berg Sinaï legerden, moeten dan op goed geluk gewandeld en God gediend hebben. Het is toch duidelijk dat, indien de letter der Wet of de Tien Geboden die te Sinaï overgeleverd zijn, de enige leefregel van de gelovigen zijn, zij dan zonder die regel waren. Toch waren zij Gode niet zonder de Wet, want zij vreesden Hem en zij waren onder de Wet des geloofs tot Christus, want zij zagen (Hem) van verre en omhelsden Hem, ze waren met Hem verenigd en werden één geest met Hem.

 

Ik heb er dikwijls over gedacht, wat toch wel de reden zou zijn, dat die oude heiligen voorgesteld worden met die erenamen van vrienden Gods, die met Hem wandelden, het getuigenis hadden dat zij rechtvaardig waren, de beloften verkregen, getuigenis bekwamen, als gasten en vreemdelingen op aarde verkeerden, welke de wereld niet waardig was. Die een hemels vaderland zochten en een stad die fundamenten heeft, die álle werelds vermaak en rijkdom verachtten, die hun eigen huis, plaats en land verlieten, zonder de minste begeerte om weer te keren. En waarom ons geboden wordt om uit te gaan in de voetstappen der kudde, waarom ons gezegd wordt, dat wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggende en waarom wij aangewezen worden navolgers te zijn dergenen die nu door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. Wij weten toch dat zij, wanneer zij in deze beschaafde eeuw nog op aarde waren, onder de slimste Antinomianen gerekend zouden worden.

 

Het is vreemd, dat de gelovige niet geboden wordt te zien op Mozes, de wetgever en op de dienstbare, die onder de Wet is, in plaats van te zien op Abraham, onze vader en Sara, die ons ge­baard heeft. God riep Abraham toen hij nog alleen was en Hij zegende en vermenigvuldigde hem, Jes. 51:2. Paulus wil dat wij zullen wandelen in de voetstappen des geloofs van onze vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was, en ver­klaart dat de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, niet aan hem, of aan zijn zaad geschied is door de Wet, Rom. 4:12 en 13. Tevens bevestigt hij, dat die uit het geloof zijn, gezegend worden met de gelovige Abraham. En deze beloofde zegening en be­loofde erfenis was aan Abraham en aan zijn zaad gegeven, vier­honderddertig jaren voor de Wet, of voor onze enige regel des levens gegeven was. Welke regel was het, waarnaar deze heerlijke pelgrims wandel­den, die zulk een goed getuigenis van God verkregen? Paulus vertelt ons, dat Abel Gode offerde en getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, door het geloof, dus dan was het geloof de regel van zijn godsdienst. Paulus vertelt ons, dat Henoch met God wandelde door het geloof, dan was het geloof de regel van zijn wandel.

 

Paulus vertelt ons, dat Noach de wereld veroordeelde door het geloof, dan was het geloof de regel van zijn oordeel. Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou, dan was het geloof zijn regel, waarnaar hij zijn schreden richtte, hoewel hij niet wist waarheen hij ging en zijn gehoorzaamheid was de gehoorzaamheid des geloofs. Ware hij met onze regel des levens begunstigd geweest, dan kon hij geweten hebben, waar hij heenging en zijn gehoorzaamheid zou de gehoorzaamheid der Wet in plaats van die des geloofs geweest zijn. Paulus stelt vast, dat alle kinderen Abrahams het­zelfde enge pad bewandelen als hun vader, want zij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Is nu de letter der Wet een regel, waarnaar de gelovige wandelt en leeft, dan wandelt hij door aanschouwen en niet door geloof. Hij aanmerkt de dingen die men ziet en niet de dingen die men niet ziet.

 

Door het geloof zag Mozes de Onzienlijke en door het geloof zien wij de dingen die men niet ziet, welke eeuwig zijn. Paulus zegt, dat hij, die tot God komt, moet geloven dat Hij is en een Beloner dergenen, die Hem zoeken; dan moet ook het geloof de regel zijn van zijn komen. Wij hebben de toeleiding door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, Rom. 5:2, dan is het geloof de regel van onze toenadering tot God. “De rechtvaardige zal door zijn geloof leven”; Hab. 2:4, dan is het geloof de regel des levens van de rechtvaardigen. “Wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen’; 2 Kor. 5:7, dan is het geloof de regel van onze wandel. “Gij staat door het geloof”; zegt Paulus in Romeinen 11:20, dan is het geloof de regel van het staan van de gelovigen.

 

Christus zegt: “Al wat gij zult begeren in het gebed, gelovende, zult gij ontvangen”, dan is het geloof de regel van het bidden. Door het geloof heeft Henoch getuigenis gehad, dat hij Gode behaagde; “maar zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen”; Hebr. 11:5, 6, dan is het geloof een regel die God goedkeurt en waarin Hij behagen heeft. Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde, dan is het geloof een volmaakte regel van heiligheid. Een iegelijk die gelooft, wordt gerechtvaardigd van alle zonden, waarvan hij niet kon gerechtvaardigd worden door de Wet van Mozes, dan is het geloof onze regel van rechtvaardigheid. Door het geloof is het, dat wij de wereld overwinnen. Te grijpen naar het eeuwige leven, is volgens Paulus het strijden van de goede strijd des geloofs; ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop voleindigd, ik heb het geloof behouden, dan was het geloof de regel van zijn strijd en de regel van zijn loop. Het was de genade Gods, die Paulus gehoorzaam maakte aan die regel. “Wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs” Rom. 1:5. Dat is: door Christus hebben wij genade ontvangen tot verlossing van onze zielen en het apostel­schap om nuttig te zijn voor de kerk, niet tot beloning van onze gehoorzaamheid, maar om ons van kracht te voorzien, om ons gehoorzaam te maken aan het geloof onder al de heidenen voor Zijn Naam, dan is het geloof de regel van de gehoorzaamheid van de apostel. Want er kan geen sprake zijn van genade te ont­vangen tot gehoorzaamheid des geloofs, indien niet het geloof de regel van gehoorzaamheid voor de begenadigden is.

 

Paulus rekent alle dingen maar drek, opdat hij Christus mag gewinnen en in Hem gevonden worden, niet hebbende zijn gerechtigheid, die uit de Wet is, maar die door het geloof van Christus is. En tot ons zegt hij: “Laat ons naar dezelfde regel wan­delen, laat ons hetzelfde gevoelen’; Fil. 3. Misschien zegt gij, dat deze regel van Paulus was, zich strekkende tot hetgeen voor is, of iets waartoe hij reeds gekomen was. Ik antwoord: door het geloof strekte hij zich tot hetgeen voor is en door het geloof verkreeg hij. Zijn ‘zich strekken’ en zijn ‘ver­krijgen’ zou dan niets geweest zijn als zonde, want volgens Paulus’ leer is alles zonde, wat niet uit het geloof is. Door het geloof woont Christus in onze harten en door het geloof blijven wij in Hem. En in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel, hetwelk is dat Christus een gestalte in ons krijgt. En zovelen als er naar deze regel wandelen, over dezelven zal zijn vrede en barmhartigheid en over het Israël Gods, Gal. 6:15, 16.

 

Het geloof is de regel des levens volgens de geopenbaarde wil van God in Christus Jezus.

“En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die de Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage’; Joh. 6:40. Hieruit blijkt, dat het geloof de regel des levens voor de gelovige is, volgens de wil van God in Christus Jezus, terwijl de letter der Wet de regel des levens is voor de kinderen der dienstbare: de mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Laat hem vol­gens deze regel doen en hij zal leven. De Wet is niet de regel van geloven maar van doen. De Wet is niet uit het geloof, maar uit de werken en de mens die dezelve doet, zal door dezelve leven, Gal. 3:12. Indien “de Zoon te aanschouwen en in Hem te geloven”; ons recht geeft op het eeuwige leven, overeenkomstig de wil Gods, dan moet het geloof de regel van dat leven zijn en mij dunkt dat, indien hij die leeft en gelooft nimmer sterven zal, het geloof een veilige regel moet zijn om bij te leven.

 

Ik heb wel eens gedacht dat, indien de letter der Wet in Exodus 20 een regel des levens voor de gelovige is, hij hevig in de war zou raken wanneer de duivel een bende Arianen, Socinianen of Tabellianen op hem zou loslaten. Hij zou met deze woorden te doen krijgen: ‘Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’; Ex. 20:2, 3. Deze regel zou hem in moeilijkheden brengen. Het is door het geloof, dat wij Christus aangrijpen en het is door het geloof, dat wij de toevlucht tot Hem nemen, als de Hoop Die ons voorge­steld is, Hebr. 6:18. Het is door Christus, dat wij in God geloven, 1 Petrus 1:21. En door het geloof verkrijgen wij de belofte des Geestes, Gal. 3:14. Door deze regel komen wij tot een zaligmakende kennis van de Drie‑eenheid, want het oog des geloofs is een licht, waardoor wij zien welke de gemeenschap der verborgenheid zij, Ef. 3:9. Zonder de verzekerdheid des verstands, zal er geen ware kennis der verborgenheid Gods (de Heilige Geest) en des Vaders en van Christus zijn, Kol. 2:2. De Tien Geboden zullen nooit een mens in deze verborgenheid inleiden, noch hem terechtbrengen indien hij dwaalt.

 

Mijnheer, gij zegt mij in uw brief, dat ik in zekere zin de Wet te niet doe, indien ik haar niet voorstel als de regel des levens van de gelovige. Ik heb, dunkt mij, voldoende bewezen, dat het geloof de regel was van Paulus’ leven en wandel. En hij vraagt: “Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de Wet”; Rom. 3:31. Paulus leert ons, dat het geloof door de liefde werkende is, want ‘de liefde doet de naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der Wet’; Rom. 13:10. Indien deze leer de vervulling is, dan kan zij haar niet te niet doen.

 

De preek, welke gij zo goed waart mij te zenden, is zwanger van een hoeveelheid schoolse, onschriftuurlijke logica, weinig beter dan onzin, welke nergens toe dient als om de wereldlijke wijs­heid van de schrijver te doen zien en om de verwondering op te wekken van onverlichte mensen. Maar het is voor elk geestelijk mens gemakkelijk te zien, dat hij weinig of niets weet van de dodende letter der Wet en van de geestelijke kracht van het Evangelie. Hij tracht de Wet, als de regel des levens voor de gelovige, aan te dringen “uit de gepastheid der dingen.” Maar dat zijn uitdruk­kingen, die weinig of niets betekenen, juist zo de schrijver belieft. Hij voldoet mij niet omtrent de dingen die passen. Geve God, dat hij de wereld niet verlaat met deze verwarring in zijn hart! Indien ja, dan is het te vrezen, dat hij ervaren zal, dat de bediening des doods en zijn vleselijk gemoed, elkaar aangrij­pende in het stervensuur, niet zo gemakkelijk bij elkaar zullen passen als hij zich inbeeldt. Paulus had een vermaak in de Wet Gods naar de inwendige mens, Rom. 7:22. Volgens Paulus zijn de Wet Gods en de inwen­dige mens zaken die bij elkaar passen. Een nieuw hart en een nieuwe geest zijn zaken die goed samengaan. Een gevoel van Gods liefde tot ons en een zuivere liefde tot Hem, brengt een vereniging tot stand die liefelijk past. “Gelooft”; zegt de Zalig­maker, “dat Ik in u ben en gij in Mij.” Wanneer een gekruiste Christus en een verbroken hart samenkomen, zijn dat zaken die zo nauwkeurig passen als de rank in de wijnstok, of als het fun­dament met de bovenbouw. Wanneer de schrijver van deze preek sterft als een vreemdeling van “de gepastheid van deze dingen”; zoals hij nog schijnt te zijn, het ware hem goed, zo hij nooit geboren was geweest. Mensen die vreemdelingen zijn van een vereniging met Christus door de Geest, weten niets zaligmakend van de geestelijke gepastheid der dingen. Zij mogen wat blinde mensen behagen met het leven dat zij maken over de Wet, maar tot ere Gods brengen zij niet meer vrucht voort, dan een rank die in de wijnstok is, Joh. 15:4.

 

Een van mijn vrienden vroeg eens aan een zeker godgeleerde in Londen, wat hij van de Wet dacht als de regel des levens voor de gelovige. Zijn antwoord was: “De gelovige moet met één oog naar Christus en met het andere naar de Wet zien.” Hij bracht echter niet meer bewijs uit het Woord Gods bij dan deze schrij­ver, die het tracht te bewijzen uit de gepastheid der dingen. Mijn vriend antwoordde: “Dan moet elke gelovige scheel zien.” In deze zaak is er intussen geen roeping om scheel te zien. Christus zegt: “Zie op Mij en word behouden, alle gij einden der aarde, Ik zal hem in volmaakte vrede bewaren, wiens gemoed op Mij gevestigd is.” Paulus vermaant ons om “met lijdzaamheid te lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus’; Hebr. 12:2. Met het ene oog op de Wet en met het andere oog op Christus te zien, is een afdwalen van de regel die de wijsheid aanwijst: “Laat uwe ogen recht uitzien en uwe oogleden zich recht voor u henen houden. Weegt den gang uws voeten laat al uw wegen wel gevestigd zijn’; Spr. 4:25, 26.

 

De gedrukte brief welke gij mij gezonden hebt, is naar ik bemerk een wanklank op dezelfde snaar, maar de schrijver zal nooit in staat zijn uit de Schriften de waarheid te bewijzen, dat de Tien Geboden in één letter de regel des levens van de gelovige genaamd worden. Hij komt ons vertellen, dat “het er in opge­sloten ligt.” Dit brengt mij een oude vrouw in de gedachte, die lang voor deze letterregel gestreden had. Deze, verdacht wordende dat zij er geen had, werd eens gevraagd rekenschap te geven van de hoop die in haar was, waarop zij antwoordde: “Gij kunt mijn bevinding in dat en dat vers vinden van Jeremia” zinspelende dat zij daarin opgesloten lag. Dit diende tot overtuiging van de ondervrager dat zij geen hoop had, dan die welke op het papier stond. Ik veronderstel, dat alle bevinding van de duivel in vier schriftuurteksten opgesloten ligt. De ene zegt, dat hij vervloekt is boven al het vee; een andere, dat hij gelooft en siddert; een andere, dat hij in de hel geworpen is en weer een ander, dat hij tot het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard wordt. Judas, vers 6. Maar de duivel heeft nog een bevinding buiten deze, welke nauw op hem aan zal houden en als duizend hellen binnen in hem zijn zal, wanneer elke letter van de schriftuurtekst opge­brand zal zijn. Wanneer de dodende letter de verworpeling ver­slagen heeft, is zijn werk afgedaan, maar het levende Woord blijft tot in eeuwigheid en zal in der eeuwigheid bestaan in de hemelen.

 

Dit Woord is in de hand des Geestes en woont in de heiligen van God. De belijder moet Christus, de Hoop der heerlijkheid in hem hebben, zal hij ooit veilig in de hemel aanlanden tot de zalige genieting van God. Mensen die geen hoop hebben, dan in de geschreven letter der Schrift, zullen ervaren dat de vloed des toorns en de laatste grote brand hen in die storm zonder anker zullen laten en ik ben overtuigd, dat de regel des levens van de gelovige ook in het hart gevonden moet worden, zal hij ook met God in de hemel leven.

 

Indien, volgens de brief van deze heer, de regel van de gelovigen in de Tien Geboden opgesloten ligt, geloof ik, dat hij daar lang zal moeten liggen voor hij hem uit zal vinden. De Heere Jezus aandoen en in Hem wandelen, de oude mens dagelijks uitdoen en de nieuwe mens aandoen, welke geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid; Christus te volgen in de wedergeboorte; door de Geest de werkingen des lichaams doden; zichzelf verloochenen en het kruis dagelijks op te ne­men; te staan in de vrijheid van het Evangelie en niet wederom bevangen te worden met het juk der dienstbaarheid; niet in het vlees te betrouwen en in Christus Jezus te roemen; zijn eigen leven te haten of de Zaligmaker niet waardig te zijn; door de Geest te wandelen om de begeerlijkheden des vleses niet te vol­brengen; te weten dat de Wet de kracht der zonde is en dat zij de bediening des doods en der verdoemenis is, dat zijn dingen die, indien zij in de Tien Geboden liggen opgesloten, tot in alle eeuwigheid daar voor de gelovige verborgen zouden blijven, indien de verborgenheid des geloofs ze niet geopenbaard had, of het Evangelie, dat het leven en de onsterfelijkheid aan het licht ge­bracht heeft, ook die niet aan het licht bracht. Wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op haar hart, 2 Kor. 3:15. Door de Wet is de kennis der zonde, maar zij open­baart de weg des levens niet. Deze verse en levende weg (Hebr. 10:20) wordt van een andere kant geopenbaard: “Want God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus’; 2 Kor. 4:6.

 

Ik vind mijn hart niet genegen om kritiek uit te oefenen over de reden die gij aanwijst, omdat gij niet als anderen met onbe­schaamdheid en leugens tot mij gekomen zijt. Gij schijnt even begerig om onderricht te worden als om mij te onderrichten of terecht te zetten. Daarom zal ik, zonder veel van uw brief uiteen te rafelen, trachten duidelijk te maken, dat de gelovige in gener­lei zin van het woord buiten de Wet staat, noch zonder de Wet is. Want hij is van geen weldaad die uit de Wet voortvloeit, uit­gesloten en toch is hij niet onder de Wet, maar onder de genade, Rom. 6:14. Paulus zegt: “Degenen die zonder de Wet zijn, ben ik geworden, als zonder de Wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de Wet, maar voor Christus onder de Wet), opdat ik degenen, die zonder de Wet zijn, winnen zou”; 1 Kor. 9:21. Hieruit blijkt dat de gelovige van God niet zonder de Wet is.

 

Ik heb er lange tijd mijn studie van gemaakt om de Wetten der gelovigen te overwegen. Ik zal trachten ze voor te stellen en in zulk een helder licht te plaatsen als mij maar mogelijk is en zien of zij gerekend moeten worden voor wat men antinomianisme noemt of voor ware godgeleerdheid, want Paulus zegt: “Wij doen de Wet niet te niet door het geloof.” De Wijsheid maakt ons bekend, dat hij die het Woord veracht, zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, die zal ver­golden worden en daarop zegt zij, dat de Wet des wijzen een springader des levens is, om af te wijken van de strikken des doods, Spr. 13:13, 14. Eerst zij opgemerkt dat de wijze, door de Wijsheid bedoeld, die altijd tegenover de dwaas gesteld wordt, in de taal van het Nieu­we Testament de gelovige is, die tegenover de ongelovige gesteld wordt. Deze Wet wordt nadrukkelijk genoemd (de leer) of de Wet des wijzen, hetwelk hetzelfde is als de huishouding des geloofs, zijnde hun Wet in het bijzonder en van niemand anders. Deze wordt genaamd een springader des levens. Een springader of fontein wordt voorzien uit zijn eigen bron en stelt zijn inhoud beschikbaar om de arme en nooddruftige van water te voorzien, als zij het zoeken en het nergens anders te vin­den is, wanneer hun tong versmacht van dorst, opdat zij mogen drinken en niet omkomen of van dorst sterven. Zo is deze Wet van de wijzen een springader des levens, om af te wijken van de strikken des doods.

 

Kan deze Wet van de wijzen de Tien Geboden zijn, waarvan sommigen ons verzekeren dat zij een regel des levens zijn van de gelovigen? Mij dunkt van niet. Paulus zegt ons, dat de letter doodt, 2 Kor. 3:6, dat zij de Wet des doods is, Rom. 8:2, dat de Wet toorn werkt, Rom. 4:15 en dat zij de bediening des doods en der verdoemenis is, 2 Kor. 3:7, 9. Ook verandert ons geloof in Christus de natuur der Wet niet, noch maakt het haar voor ons wat zij van tevoren niet was. Zij is het juk der dienstbaarheid en nog steeds tot dienstbaarheid barende. Daarom worden wij vermaand in onze vrijheid te staan en niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen te worden, Gal. 5:1. Zij bezit nog steeds haar bindende natuur, zelfs voor de gelovige en zal hem wederom verstrikken indien hij tot haar opziet om hulp. Deze regel des levens (zoals zij door sommigen genoemd wordt), is nog een dodende letter, waarom God ver­klaart, dat wij vrijgemaakt zijn van de Wet, overmits wij die gestorven zijn, onder welke wij gehouden waren. ‘Alzo dat wij zouden dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter’; Rom. 7:6. Is de Wet een letter die doodt en de Wet des doods, dan kan zij geen springader des levens zijn, waardoor de wijze afwijkt van de strikken des doods. Wij weten, dat de zonde een overtreding is van de Wet en dat waar geen Wet is ook geen overtreding is en dat de dood het vonnis der Wet is. Is dit zo, dan zijn de gebo­den de strikken, die de zondaar in de armen des doods hou­den. De strik waarin een dief verstrikt wordt, is de Wet en indien hij aan haar barmhartigheid overgelaten wordt, zal zij zo met hem handelen als de spin met de vlieg doet, die in haar net gekomen is. Zij laat haar niet los voor zij haar gedood heeft. Het is een dodende letter, hetgeen elke spinnenwebbenwever ondervinden zal. Op dat weefgetouw kan geen web geweven worden, dat de ziel kan bedekken. Het gebod is zeer wijd. Al noemen wij de bediening der verdoemenis de regel des levens, dan kunnen wij daarom nog niet veronderstellen dat deze stof zal veranderen, of dat dit een dodende letter zal omzet­ten in een springader des levens. Want die Wet geeft geen leven, daarom kan het geen deel zijn van deze Wet des wijzen. Indien er een Wet gegeven was, die machtig was levendig te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de Wet zijn, Gal. 3:21. Deze Wet des wijzen, welke een springader des levens is om af te wij­ken van de strikken des doods, wordt door Paulus genaamd de bediening des Geestes, in tegenstelling met de bediening des doods, 2 Kor. 3:11. Salomo’s springader des levens is Paulus bediening des Geestes en Salomo’s strikken des doods is Paulus’ Wet des doods. De Wet des levens van de wijze is hetzelfde als het levende water dat de Zaligmaker geeft, hetwelk in de gelovige is als een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven, Joh. 4:14. Geloofd zij God tot in eeuwigheid, het is waarlijk een fontein des levens, waardoor de arme, gelovige zondaar voor altoos afwijkt van de strikken des doods. Dit is de taal van de apostel. “Want de Wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de Wet der zonde en des doods”; Rom. 8:2. Of met andere woorden: “De Wet des Geestes des levens in Christus heeft mij vrijgemaakt van de Wet der zonde die in mijn leden werkt en van de Wet van Mozes, die de bediening des doods is.

 

Wij kunnen deze Wet des Geestes de enige regel des levens van de gelovigen noemen, zonder onzin te spreken. Misschien zal mijn onbekende vriend vragen, waarom deze bedeling des Geestes een Wet genaamd wordt? Hierop antwoord ik: Ten eer­ste, vanwege haar bindende kracht. De touwen der eeuwige liefde, de band des vredes en de gordel der waarheid, zullen de ziel vaster houden dan al de levenloze geboden in de wereld, of zij nu van de hemel zijn of van de mensen. Ten tweede, wordt zij een Wet genaamd, vanwege haar dringende kracht. Paulus zegt: “De liefde van Christus dringt ons.” Zij is een machtige drang van het kwade en oefent een krachtige invloed op het gemoed uit tot hetgeen is. Ten derde, uit kracht van de gehoorzaamheid welke zij voortbrengt. De gezegende Gever van deze Wet besnijdt onze harten, om de Heere, onze God, lief te hebben met ons ganse hart en met onze ganse ziel, opdat wij leven, Deut. 30:6. Zij brengt evangelische gehoorzaamheid voort, als de vruchten des Geestes. Wij zijn van God geleerd elkaar lief te hebben, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is, welke gepaard gaat met kin­derlijke vreze, opdat wij van God niet afwijken, Jer. 32:40. God geeft door haar, dat ons werk in der waarheid is, Jes. 61:8 en richt al onze zaken uit, Jes. 26:12. Hij werkt in ons een neigende en bewegende kracht beide om te willen en te werken, naar Zijn welbehagen, Fil. 2:13. Wèl mag deze Wet de Wet des Geestes ge­naamd worden, welke zulke geestelijke gehoorzaamheid voort­brengt. Wèl mag de begeerte van de rechtvaardige die komt, een Boom des Levens genaamd worden, Spr. 13:12, ziende dat zij liefde, blijdschap, vrede, zachtmoedigheid, matigheid, enzo­voort voortbrengt. Deze Wet des wijzen wordt een springader of fontein genaamd, omdat zij alles wat zij voortbrengt hoog genoeg opspuit om de bron te bereiken, waaruit zij gevoed wordt. Evangelische ge­hoorzaamheid welke opspringt uit de Geest des levens en der liefde en bestuurd wordt tot ere Gods als het voornaamste doel van de gelovigen, maakt de vergadering der heiligen als een besloten hof, een besloten wel of een verzegelde fontein, Hoogl. 4:12. Deze Wet des Geestes des levens brengt in een uur meer waar­achtige gehoorzaamheid aan God voort, dan alle levende regels, die door menselijke wijsheid uit dodende strikken gehaald zijn, ooit voortgebracht hebben. Deze Wet des wijzen is dat juk van Christus, dat zacht en Zijn last die licht is, Matth. 11:29, 30. De zielen welke daaronder zijn, zijn de besnijding die God in de Geest dienen en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen, Fil. 3:3.

 

God schrijft deze Wet in onze harten en Hij geeft die in ons bin­nenste, Jer. 31:33. Dit is de Wet die uitgaat uit Jeruzalem, Micha 4:2 en zij die haar ontvangen, zijn die mensen die de geboden Gods bewaren en het geloof in Jezus, Openb. 14:12. Door deze Wet worden de knechten Gods klaarlijk vermaand en in het houden van die is grote loon, want de liefde vergaat nimmer­meer, Ps. 19:12. Dit is het heilig gebod, dat ons overgeleverd is, waarvan legioe­nen voortdurend afgeweken zijn, 2 Petr. 2:21, omdat het hen alleen in de letter was overgeleverd en niet in hen gegeven was als een fontein des levens. Dit is de reden, dat zij in de Geest of met de bedeling van het Evangelie beginnen en in het vlees of onder de letter die doodt, eindigen. De Wet des wijzen draagt de naam van springader des levens, omdat zij de dode ziel levend maakt en opwekt tot een levende hoop. Zij brengt dat leven voort dat de k17et beloofde, maar niet kon geven, omdat wij haar niet konden gehoorzamen. Deze Wet stelt de ziel in staat om Gode te leven, om te leven door het geloof des Zoons Gods. Zij brengt een levende beweging naar God voort en gaat ge­paard met leven van vrede; zij maakt ons bekwaam om God lief te hebben, opdat wij eeuwig met Hem leven mogen.

 

Dus, waarde heer, de gelovige is Gode niet zonder Wet, want God heeft Zijn Wet in zijn hart geschreven en hij is onder deze Wet omdat deze in Christus is, Die zijn Hoofd, Koning en Re­geerder is. Dit is naar mijn mening te spreken als de woorden Gods en dit te preken, is het werk te doen van een evangelist en te maken, dat men van zijn dienst ten volle verzekerd zij. Dit is veel beter dan arme, blinde zielen wijs te maken, dat zij met een oog naar Christus moeten zien en met het andere oog naar de Wet, hetwelk de dood is. Dit is ook beter dan met regels des levens aan te komen van een Wet, die de kracht der zonde is, 1 Kor. 15:5‑6, of de mensen te vertellen, dat de regel des levens in de letter die doodt ligt opge­sloten, of dat het blijkt uit de gepastheid der dingen. Dit weten wij toch, dat een levende ziel God, dienende in de oudheid van de letter, dingen zijn, die niet beter bij elkaar passen als licht en duisternis, als het oog des geloofs en een verblindend deksel, als volmaakte vrijheid en een juk der dienstbaarheid, als waarach­tige liefde en een baren tot vreze, als een ontdekking van barm­hartigheid en een openbaring des toorns. De een toch werkt vriendschap en de ander de bewegingen der zonde en wraak. Zijn dit de dingen die gepast zijn, of wat is de gepastheid der dingen, die eruit voortvloeit? Ik zou wensen de schrijver weder­om hiervan te horen, Hand. 17:32.

 

Ten einde mijn vriend verder te overtuigen, dat wij de Wet niet te niet maken door het geloof, of de gelovige Gode zonder Wet voorstellen, zal ik een andere Wet inbrengen, welke geen andere is, maar een onderdeel van deze, welke wij nu beschouwd heb­ben en wel een gedeelte, dat de trotse roemer in de laagte brengt, de eigengerechtige afsnijdt, de dwaas tentoonstelt, de wettische in het stof legt, de blinde leidsman ontdekt, de geestelijke krijgs­knecht van Christus van wapenen tegen hem voorziet en alle eer der zaligheid aan God toeschrijft, Wie zij alleen toekomt en zon­der voorbehoud moet gegeven worden. “Daarom zal uit de werken der Wet geen vlees gerechtvaardigd worden; want door de Wet is de kennis der zonde. Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de profeten; namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus. Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid door de vergeving der zonden, die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in deze tegenwoordige tijd, opdat Hij rechtvaardig zij en rechtvaardigende degene, die uit het geloof van Jezus is. Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat Wet? Der wer­ken? Neen, maar door de Wet des geloofs”, Rom. 3:20, 27.

 

Maar wat bedoelt Paulus door de Wet des geloofs? Bedoelt hij het Evangelie, dat somtijds het geloof genoemd wordt, zoals waar gezegd wordt dat Paulus, die eertijds de heiligen vervolgde, nu het geloof preekt? Nee, want het Evangelie is de openbaring en verklaring van het verbond der belofte en al zijn zegeningen zijn de genadegiften Gods. Christus is het Verbondshoofd, de Geest der belofte, eeuwige gerechtigheid, eeuwige zaligheid, leven en heerlijkheid. Het zijn allen gaven Gods, in onvoorwaar­delijke beloften voorgesteld, die allen ja en amen zijn tot heer­lijkheid Gods en onze eeuwige zaligheid. Daar al deze dingen geheel vrij van God komen, uit het betere verbond, namelijk der belofte, dat gemaakt is met Christus en met Zijn zaad in Hem en zij zuiver vrij zijn in hun fontein en toediening en geschonken aan een Godonterend en helwaardig volk, zonder opzicht op enig werk, waarde of waardigheid in hen, zo kan er niets van een Wet in zijn. Dat is, daar is niets dat geen gestrengheid aan gehoorzaamheid verbindt, of dat de ver­doemenis dreigt voor nalatigheid, daar is niets dat een mens aan het werk zet om te leven, het loon toerekende naar schuld, want God geeft genade om ons gehoorzaam te maken aan het geloof en door genade bewaart en beloont Hij de, gelovige. De Heere geeft zowel genade als ere en zal de rijkdom van Zijn genade in heerlijkheid door Jezus Christus bekend maken. Ja, ook het Koninkrijk zelf is van God gegeven naar Zijn welbehagen. Daarom ben ik verzekerd, dat het woord des geloofs, hetwelk rijkelijk in ons woont en de geest des geloofs, die krachtig werkt en de genade des geloofs, die door de liefde werkende is en die het hart zuivert, een toegerekende gerechtigheid aangrijpt en Christus in ons doet wonen, de Wet des geloofs van Paulus is. Want het horen van het Evangelie, noch een bespiegelende ken­nis daarvan, zal de roem niet uitsluiten, maar de krachtige toe­passing van het Woord, de Geest en de genade des geloofs aan het hart, zal de mond van de zondaar stoppen en hem voor eeu­wig op dat punt doen stilzwijgen.

 

Vraagt gij, waarom Paulus dit de Wet des geloofs noemt?

Zo ant­woord ik: Omdat het geloof door de liefde werkt, welke de ver­vulling der Wet en het einde des gebods is en omdat het Christus aangrijpt, Die het einde der Wet is en een eeuwige gerechtigheid aandoet, die evenredig is aan de Wet. Ook omdat het de gehoor­zaamheid van Christus daaraan is en omdat een iegelijk die gelooft het eeuwige leven heeft, hetwelk het grootste is dat de Wet ooit beloofde, maar nooit kon geven. Het is ook omdat de gelovige de Geest der heiligmaking heeft, gelijk de Wet heilig is. Door het geloof is hij rechtvaardig, gelijk de Wet rechtvaardig is. Door het geloof is hij goed, gelijk de Wet goed is en is hij geestelijk, gelijk de Wet geestelijk is. En alzo wordt het recht der Wet vervuld in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest, Rom. 8:4.

 

Laat ik nu mijn vriend aantonen, dat ik ten behoeve van de gelo­vige over dit onderwerp te spreken heb, dat zij Gode niet zonder Wet zijn. Gelijk Paulus de gelovige van de ongelovige afscheidt en ook de Wetten tussen hen verdeelt, door de Wet des geloofs op de gelo­vige en de Wet der werken op de ongelovige toe te passen, ver­klarende dat wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn, Rom. 3:19. En degenen die onder de Wet zijn, zijn onder de zonde, Gal. 3:22 en onder de vloek, Gal. 3:10. Zo ook scheidt Jakobus de hoorder van de dader. Hij zegt ons, dat God naar Zijn wil ons gebaard heeft door het Woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen van Zijn schep­selen en dat wij zouden zijn daders des Woords en niet alleen hoorders, onszelf bedriegende. Met doen bedoelt hij de werken of vruchten des geloofs. Hij zegt: “Toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen.” Hieraan voegt hij toe: ‘Want zo iemand een hoorder is des Woords, en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aange­boren aangezicht beschouwt in een spiegel, want hij heeft zichzel­ven bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstond vergeten, hoeda­nig hij was’; Jak. 1:23, 24. Hier vergelijkt Jakobus het gepredikte Evangelie bij een spiegel, waarvan het licht op de consciëntie van de zondaar terugkaat­sende, de staat van zijn ziel openbaar maakt, evenals Paulus spreekt: “En wij allen, met ongedekte aangezichten de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende”; 2 Kor. 3:18. Zo ook hier, de zondaar haat het licht en gaat weg, hij wil tot het licht niet meer komen. Deze spiegel heeft zijn daden getoond en haar licht heeft ze bestraft, daarom haat hij het en gaat weer weg in de wereld. En zo verhardt hij zijn hart en schroeit zijn consciëntie toe, tot alles vergeten is en dan zinkt hij in een diepere gerustheid, of, gelijk de tekst zegt: “Want hij heeft zichzelven bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstond vergeten, hoedanig hij was’; Jak. 1:24. “Maar die inziet in de volmaakte Wet, die der vrijheid is, en daar­bij blijft, deze, geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze, zeg ik, zal gelukzalig zijn in dit zijn doen’; Jak. 1:25. Hier is een Wet van volmaakte vrijheid of een vol­maakte Wet der vrijheid, om in te zien en daarbij te blijven, zal een mens gelukzalig zijn in zijn doen.

 

 

Vraagt mijn vriend, wat deze Wet der vrijheid is?

Ik zal trachten het hem aan te tonen. Het is genomen van de Wet der vrijlating, wanneer de Jubeljaarbazuin geblazen werd en vrijheid werd uitgeroepen overeenkomstig de inhoud van die Wet. ‘Als gij een Hebreeuwse knecht kopen zult, die zal zesjaren dienen, maar in het zevende zal hij vrij uitgaan om niet. Indien hij met zijn lijf ingekomen zal zijn, zo zal hij met zijn lijf uitgaan; indien hij een getrouwd man was, zo zal zijn vrouw met hem uitgaan’; Ex. 21:2, 3. Elke arme, uitverkoren zondaar is deze Hebreeuwse dienstknecht gelijk, hij is om niet verkocht, Jes. 52:3 en is de dienstknecht der zonde en onder de heerschappij der Wet. Waarlijk twee harde meesters, die geen genade tonen. Een ieder die onder de heerschappij der zonde is, is ook onder de Wet des doods. Een iegelijk die verlost is van de kracht der zonde, is ook verlost van de Wet, waarop de apostel het oog heeft, als hij zegt: “De zonde zal over u niet heersen.” En waarom niet? “Want gij zijt niet onder de Wet, ‑ die de kracht der zonde is ‑ maar onder de genade’; welke heerst door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven. In deze staat van dienstbaarheid ligt de zondaar tot de grote bazuin geblazen wordt, Jes. 27:13 en het liefelijk geklank zijn oor bereikt, Ps. 89:16, waardoor Christus de gevangene loslating predikt en in vrijheid henen zendt, die verslagen zijn onder dit juk van wrede dienstbaarheid, Luk. 4:19. Wanneer de Hebreeuwse dienstknecht vrijheid was uitgeroe­pen, was hij vrij van zijn meester, van het bevel van zijn meester, van de bedreigingen van zijn meester en van de dienst van zijn meester. Hij was een vrij man. Hij zal, zegt God, vrij uitgaan. Toch zegt God van deze man, die met het jubeljaar uitging, dat hij Zijn dienstknecht is, Lev. 25:42. Zo ook is de gelovige zondaar vrijgemaakt van de Wet, overmits hij die gestorven is, Rom. 7:6, van het gebod der Wet, Hand. 15:24, omdat de letter doodt, 2 Kor. 3:6, van de vloek der Wet, Gal. 3:13 en van de dienst der Wet, want hij zal dienen in nieu­wigheid des Geestes en niet in de oudheid der letter, Rom. 7:6. Hij is een vrij man. ‘Indien de Zoon u vrijgemaakt heeft, zo zult gij waarlijk vrij zijn’; Joh. 8:36. En toch is deze vrijgelatene de dienstknecht van Christus, 1 Kor. 7:22. Wel is hij niet onder de Wet, maar hij is Gode niet zonder Wet, maar onder deze Wet der vrijheid tot Christus, Die hem waarlijk vrijgemaakt heeft en een iegelijk, die inziet in deze Wet der vrijheid en daarin blijft, zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. Ongetwijfeld waren vele meesters van deze Hebreeuwse huur­lingen zeer ontstemd over deze Wet der vrijheid. Zij waren ver­bitterd en gejaagd in hun gemoed als zij hun slaven vrij zagen uitgaan. Dienaangaande lezen wij, dat Zedekia een verbond gemaakt had met het ganse volk, dat te Jeruzalem was om vrijheid voor hen uit te roepen. “Dat een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, zijnde een Hebreeër of een Hebreeïn, zou laten vrij gaan, zodat zij zich niet meer van hen zouden dienen. Toen nu de vorsten en al het volk hoorden van het verbond des konings, gehoorzaamden zij het en lieten hun knechten vrij gaan, maar zij keerden daarna wederom en deden de knechten en maagden wederomkeren, die zij hadden laten vrij gaan en zij brachten ze ten onder tot knechten en tot maagden. Ik heb een verbond gemaakt met uw vaderen, zegt God, dat gij de dienstknecht, wanneer hij u zes jaren gediend heeft, vrij van u zult laten gaan. Gijlieden nu zijt heden wedergekeerd en hebt gedaan dat recht is in Mijn ogen, vrijheid uitroepende; en gij had een verbond gemaakt voor Mijn aangezicht, in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is, maar gij zijt wederomgekeerd en hebt Mijn Naam ontheiligd en doen wederkomen, een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, die gij hebt laten vrij gaan, naar haar lust en gij hebt ze in onderwerping gebracht. Daarom zegt de Heere alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet ge­hoord, om vrijheid uit te roepen, ziet zo riep Ik uit tegen ulie­den, spreekt de Heere, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger, en zal u overgeven ter beroering, alle konink­rijken der aarde, en Ik zal u overgeven in de hand uwer vijanden, en in de hand dergenen die uw ziel zoeken, en uw dode licha­men zullen het gevogelte des hemels tot spijze zijn.” Lees Jeremia 34.

 

Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevan­genis, zegt Johannes, Openb. 13:10. En zo was het hier. De mees­ters haatten des Heeren vrijlating, zij weigerden het juk te ver­breken, daarom bracht God hun hals onder het juk des konings van Babel, Jer. 27:8. Hij liet hen zeven jaar in zijn dienst en riep toen het Jubeljaar over hen uit, waarmee zij even blij waren, toen zij het hoorden, als vroeger hun arme knechten, gelijk geschre­ven is: “Als de Heere de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen”; Ps. 126:1. Maar de bevrijding welke God over hen uitriep, was meer dan een droom, hoewel die weinig beter was, dan welke zij vroeger over hun knechten hadden uitgeroepen. God liet hen waarlijk vrij gaan en toen werd hun mond vervuld met lachen en hun tong met gejuich, zodat men onder de heidenen zei: “De Heere heeft grote dingen aan dezen gedaan”; Ps. 126:2.

 

De meesters van deze huurlingen zijn levende afbeeldingen van veel van onze predikanten. Hierop zinspelende spreken de geïnspireerde schrijvers dikwijls van valse apostelen en bedrieg­lijke arbeiders, die onder het deksel der Wet en onder de invloed des satans zijn, het eeuwig Evangelie antinomianisme, de ware predikers Antinomianen, de krachtige werking des Geestes geestdrijverij en Zijn vrijheid losbandigheid noemen. Alsof het Woord, de Geest, de genade en de dienaar des HEE­REN de enige instrumenten van satan waren en genadeloze mensen, de enige onfeilbare predikers van heiligmaking zouden zijn. Onder die valse schijn verzoeken zij God, brengen zij het oude juk voort, leiden zij de heiligen in dienstbaarheid, ver­keren zij hun weg en vergrammen zij hun hart tegen de Heere, Spr. 19:3. Onder dit getal zijn er sommigen, ja, ik kan zeggen, legio, want zij zijn velen, die van onze hogescholen en academies uitgaan, welke geen andere bevoegdheid voor de bediening hebben, geen ander gezag in deze geloofsbrieven voor dezelve hebben en recht hebben om door dezelve te leven, of aanspraak op haar eer te hebben, dan die welke van mensen is. Zij zijn bedienaars van mensen en door mensen. Onder alle verborgenheden waar de wijzen geen weg mee weten, is dit geen van de geringsten, hoe mensen van wereldse wijsheid, welke God dwaasheid noemt, 1 Kor. 3:19 en wijzen en verstandigen, voor wie Hij de verbor­genheden van Zijn Koninkrijk verborgen heeft, Matth. 11:25, in staat zouden zijn om met behulp van die wijsheid, welke aards, natuurlijk en duivels is, jak. 3:15, vleselijke mensen om te keren in bedienaars des Geestes, in geestelijke heren, in godgeleerden en in doctors in de godgeleerdheid. Toch is het zo, indien wij alles wat wij horen, geloven, maar hoe het gebeurt, moet een verborgenheid blijven, tot Hij, Die be­loofd heeft de verborgenheid der ongerechtigheid te openbaren, ook dit als een van haar onderdelen openbaren zal. Wie deze mensen aanstelde om zichzelf leraars op te gaderen, is ook een grote verborgenheid.

 

Ik weet dat Paulus Timótheüs gebiedt zijn leer te betrouwen aan getrouwe mensen, welke bekwaam zijn om ook anderen te leren. Maar het is iets anders om van ongelovigen getrouwe mensen en godgeleerden te maken. Paulus spreekt van sommi­gen, die in zijn dagen handelden gelijk de Hebreeuwse meesters met hun knechten deden, die vrijheid over hen uitriepen en hen weer tot dienstbaarheid brachten. Deze noemt hij ingekropen, valse broederen, die van bezijden ingekropen waren, om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen, van dewelke wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie of de wijs­heid welke Christus hen beloofd heeft die de waarheid ontvan­gen, Joh. 8:32, bij u zou verblijven, Gal. 2:4, 5. En in welke dienstbaarheid trachtten deze verspieders, die van bezijden inkwamen, hen te onderwerpen aan het gebod van de Wet, die tot dienstbaarheid barende is? Door hen te vertellen, dat zij onder de Wet waren als een regel des levens. Er zijn som­migen opgestaan van die van de sekte der Farizeeën, die gelovig zijn geworden, zeggende dat men de gelovige heidenen moet besnijden, en gebieden de Wet van Mozes te onderhouden, Hand. 15:5. Hier is het gebod aan de gelovigen, dat zij de Wet van Mozes moesten onderhouden. Petrus antwoordt hierop: “God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende de Heiligen Geest, gelijk als ook ons; en heeft geen onderscheid ge­maakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof. Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk, op de hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?” Hand. 15:8‑10. De vrijheid waarop Petrus hier zinspeelt, is de vrijheid des Heiligen Geestes, welke God hen gegeven had en welke Paulus noemt de Wet des Geestes des levens, welke hem vrijgemaakt had van de Wet der zonde en des doods. “Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid”; 2 Kor. 3:17.

 

De regel welke Petrus hen geeft, is het geloof dat het hart reinigt. Het ondragelijke juk waarmee zij God wilden verzoeken en de hals der discipelen kwellen, was ten eerste, de noodzakelijkheid der besnijdenis. Ten tweede, een gebod om de Wet van Mozes te houden. Het wordt een verzoeken van God genoemd, omdat het een verwijt inhield op Zijn werk, Die hun harten door het geloof gereinigd had en Zijn Geest gezonden had om hen te besturen en in alle waarheid te leiden, alsof de Heilige Geest niet genoeg­zaam was om hen gehoorzaam te maken. En alsof het reinigen van hun harten door God geen voldoende reiniging, noch het geloof een voldoende regel was, zonder hen het juk van de letter die doodt, op te leggen als de enige regel des levens. En gelijk toen, ook zo nu. Een ieder, die weigert God te verzoe­ken en die dit juk niet wil voorbrengen, noch bestemmen wil dat de dodende letter een regel des levens is voor levenden, is een Antinomiaan, een losbandige, een dwaalgeest en iemand die de Wet te niet maakt en hij wordt afgetakeld door iedere blinde wachter. Al kunnen zij geen tekst bijbrengen ten bewijs, dat de gelovige onder de Wet is als een regel des levens, of waarin de Wet van Mozes de regel des levens genoemd wordt voor gelovi­gen. Zij kunnen ook geen tekst aanhalen om deze leer, dit eeu­wig Evangelie omver te werpen. Paulus zegt: “Zij verstaan niet wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen.”

 

Mocht hier aangevoerd worden, dat het gebod: “Gij zult den Heere, uw God, liefhebben met geheel uw hart”, nog een juk is op de hals van de gelovigen, dan antwoord ik, dat de gelovige niet is onder de Wet, maar onder de genade. Hij is geen erfgenaam des toorns, noch der geboden, maar een erfgenaam der belofte. Hij heeft het gebod te brengen tot de belofte, welke tot het beter verbond behoort en hij zal vinden, dat God beloofd heeft zijn hart te besnijden en dat hij de Heere zal liefhebben, opdat hij leve. Paulus maakt onderscheid tussen het gebod en Christus. “Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”; is een belofte en beter dan een gebod. ‘Zij zul­len Mij liefhebben; is veiliger en beter dan ‘gij moet Mij liefheb­ben’. Het komt van het betere verbond, dat bevestigd is op betere dan voorwaardelijke beloften en is vast aan al het uitverkoren zaad.

 

Ik heb Salomo’s einde der zaak overwogen: “Vrees God en houd Zijn geboden, want dit betaamt allen mensen”; Pred. 12:13 en heb alles wat gij uit de tekst gehaald hebt, rijpelijk overwogen. Ook heb ik Paulus’ verklaring van Salomo’s woor­den eveneens overwogen, welke veel van de uwe verschilt. “Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof. Van dewelke sommi­gen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking; wil­lende leraars der Wet zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen’; I Tim. 1:5‑7. Wat Salomo het einde der zaak noemt, noemt Paulus het einde des gebods en dat noemt Dakobus de volmaakte Wet der vrijheid en dat noemt Petrus de gave des Heiligen Geestes en van het rei­nigend geloof. Het is het zachte juk en de opspringende fontein van de Zaligmaker. Het is de Wet des Geestes des levens van Paulus. Het is Salomo’s Wet des wijzen. Het is de Wet die zou uitgaan van Sion en van de profeten. Het is de Wet des geloofs van de apostelen. Het is het heilig gebod, dat ons overgeleverd is van Petrus. Het is dat einde van het gebod, hetwelk de liefde is uit een hart dat gereinigd is door het geloof, gepaard gaande met een goede consciëntie, waarvan allen afwijken die in het vlees eindigen en zich begeven tot ijdelspreking, of tot spreken over dingen die zij niet verstaan.

 

Indien mijn vriend met tegenwerpingen komt en de geboden van Christus aandringt omtrent het horen van het Woord, het bijwonen van des Heeren Avondmaal, enzovoort, enzovoort. Dan antwoord ik, dat de Geest hen in alle waarheid zal leiden. Indien de Geest hen niet leidt, dan is het een dienen in de oud­heid der letter, staande recht tegenover de leer van de apostel, welke hij niet van een mens ontvangen of geleerd had, maar door de openbaring van Jezus Christus, Gal. 1:12. Indien niet het reinigend geloof de regel van de daden of ge­hoorzaamheid aan de geboden van Christus van de gelovigen is en indien hij niet in zijn eigen gemoed door de Geest des geloofs ten volle verzekerd is, dan zijn zijne werken zonde. ‘Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde’; Rom. 14:23. “De bevlekten en onge­lovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en geweten zijn bevlekt”; Tit. 1:15. Haar gehoorzaamheid vloeit dan ook niet voort uit die liefde, welke het einde des gebods is uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof, maar is een afwijken daarvan. Dit Evangelie kan nooit omvergeworpen worden, op dit Evangelie heeft God altijd Zijn zegel gezet en dit zal Hij altijd blijven doen. Van dit Evangelie kende geen huichelaar ooit de kracht. Dit Evangelie zal nooit voorbijgaan, zelfs niet wanneer hemel en aarde voorbijgaan.

 

Het is te verwachten, dat mijn onbekende vriend mij in zijn ant­woord hierop, uit het Woord van God een verslag zal zenden, van de slechte uitwerkselen, de losbandige praktijken en de zedeloosheid, welke deze leer teweeggebracht heeft in de heili­gen Gods. Hij zal ook wel een verslag uit de Schrift geven van de buitengewone heiligheid, vruchtbaarheid of nuttigheid welke zich geopenbaard heeft in hen, die God verzochten door het juk van het gebod der Wet op de halzen der discipelen te leggen. Of gelijk Paulus zegt: Die afweken van dit einde des gebods, het­welk is liefde uit een rein hart, tot de studie en praktijk van ijdel­spreking, of het begeren om leraars der Wet te zijn, niet wetende wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. Het is niet te verwonderen, dat de mensen ernaar verlangen om leraars der Wet te zijn. De letter is oppervlakkiger, zij ligt dich­ter bij huis en is binnen het bereik van de natuur. Deze verbor­genheid is te diep voor een onverlichte, niet levendgemaakte, buiten de bediening des Geestes liggende, onvernieuwde die­naar van de letter. De natuurlijke mens ontvangt (Eng. vertaling) het niet en hij kan het niet verstaan, omdat het geestelijk onderscheiden wordt, en door de heiligen krachtig gevoeld wordt, maar het zal altijd een spreuk in de mond der zotten blijven, Spr. 26:7. Dit zijn de voortreffelijkheden van Gods Wet, maar die zijn geacht als wat vreemds, Hos. 8:12. Zij bevat het zwaarste van de Wet, namelijk het oordeel, de barmhartigheid, het geloof en de liefde Gods en onderwijst een mens het lichtere in geloof te doen en onder de dringende kracht van de Geest der liefde en van een gezond verstand. Gezond in het geloof te zijn en begiftigd met liefde, zal een mens gehoorzaam maken tot de dood. De liefde is sterk als de dood, gelijk de heiligen haar bevonden hebben, die hun leven niet liefgehad hebben tot de dood toe, Openb. 12:11.

 

 

Ik kom nu tot een ander deel van deze volmaakte Wet der vrijheid, bij welke een mens moet blijven, zal hij geluk­zalig zijn in dit zijn doen.

 

“En weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen die de Wet verstaan), dat de Wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft? Want een vrouw, die onder de man staat, is aan de levenden man verbonden door de Wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de Wet des mans. Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een over­speelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de Wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der Wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden”; Rom. 7:1‑4. Ongetwijfeld heeft Paulus hiermee niets minder te zeggen dan, dat de Wet dezelfde heerschappij over de zondaar heeft, die van haar leven of hulp verwacht door zijn eigen gehoorzaamheid aan haar regels, als de man over zijn vrouw heeft door de Wet des huwelijks. De Wet deelt de dienstbaarheid van de ziel mee, die de ziel natuurlijk bevrucht, tot de ziel zwanger is met ver­schrikking, wanhoop en ellende, juist als een man zijn vrouw zaad meedeelt, maar die een dood kind ter wereld brengt, het­welk de zwaarste arbeid is, dus zonder haar man met een erfgenaam te bevredigen, gelijk Paulus tracht te bewijzen. “Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonde, die door de Wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen”; Rom. 7:5. Komt nu God de zondaar, die er zo op gesteld is om Mozes’ dis­cipel te zijn, vertellen, dat Mozes, mijn dienstknecht, dood is, Józua 1:9 en is de ziel levendgemaakt om te gevoelen en verlicht om te zien, dat de Wet een letter is die doodt, de Wet des doods en de bediening der verdoemenis en dat de ziel Gode geen vruchten kan voortbrengen onder haar bevruchtende dienst­baarheid, geen andere vrucht dan vruchten des doods of dode werken, dan ziet de ziel dat zij vrij is van die Wet, omdat een dode man en een dode Wet geen leven kunnen geven, dan is zij geen overspeelster, noch een Antinomiaan, als zij eens anderen Mans wordt. Die Wet heeft niet meer macht over haar als het dode lichaam van de man, van Anna, die meer dan veertig jaar weduwe geweest was, welke met haar man maar zeven jaar geleefd had, van haar maagdom af. En die toen verwachtte om door het huwelijk verbonden te worden aan de Vertroosting Israëls, Luk. 2:37. De weg langs welke de ziel bevrijd wordt van die Wet, is door het lichaam van Christus. De ziel ziet dat de Wet de Zaligmaker evengoed vervloekte als de zondaar en dat de Heere onder de Wet stierf en dat het voor de Zaligmaker evengoed de Wet des doods was als voor de zondaar. Bevindt de ziel nu dat Christus uit de dood is opgestaan, zo gaat zij Hem na en wordt met Hem verenigd en wedergeboren tot een levende hoop door Zijn opstanding uit de doden en Chris­tus, de Hoop der heerlijkheid, een gestalte krijgende in de ziel, is waarlijk een onverderfelijk Zaad, een kostelijke Vrucht. Dezulken zijn geen overspeelsters al worden zij eens anderen Mans. Ook verdienen zij niet dat men hen losbandige Antino­mianen noemt, ziende dat de Heilige Geest bevestigt, dat dit geschied is, opdat zij Gode vruchten dragen zouden, Rom. 7:4, namelijk de vruchten des Geestes.

 

Mij dunkt, dat volgens Paulus’ leer, de harde man van een arme, eenvoudige vrouw als hij gestorven is, haar persoon niet meer kan bevelen, noch haar buik benauwen, of haar rug slaan en dat de andere man die zij gehuwd heeft, alleen en geheel macht over haar gekregen heeft. Dat heeft hij zeker, uit kracht van de Wetten Gods en de Wet des huwelijks. Ik zou niet weten wie nog een weduwe zou willen trouwen, die gedreven wordt door de bevelen van een geest. Is echter de Wet een regel des levens van de gelovige, die door het geloof met Christus ondertrouwd is, dodende de geboden van de gestorven man, dan staat de zaak aldus: Mozes, de knecht des Heeren, heeft nog het bevel en de heerschappij over de Bruid, de vrouw des Lams, Openb. 21:9. Niettegenstaande hij dood is, volgens het getuigenis Gods, moet hij nog de huisgeno­ten des geloofs besturen en de enige regel des levens geven aan de koningin, hoewel zij verhoogd is om aan de rechterhand des Konings te staan in het fijnste goud van Ofir, Ps. 45:9. Staat zij aan de rechterhand des Konings, dan doen zij haar groot onrecht aan, die haar aan de voeten van een dienstknecht plaatsen. Men zou zo zeggen, waar hijzelf niet veroorloofd werd in het beloofde land in te gaan, hetwelk maar een flauw type des hemels was, hoewel hij gaarne wilde, dat hij nooit zoveel macht hebben kon over het Huis of de Kerk van Christus, welke zo dik­wijls nadrukkelijk de hemel genaamd wordt. Sommigen zeggen: “Wij zijn onder de Wet als de regel des le­vens.” Maar dan is de Wet der vrijheid verre van volmaakt. Men zou menen, dat die zielen, die met Christus verloofd en met Hem getrouwd zijn, opdat zij Gode vruchten zouden dragen, onder geen andere Wet waren, dan die van de Man, of gelijk Paulus zegt: Onder de Wet tot Christus. Ik ben er zeker van, dat het zo is met zielen, die aan Mozes ge­trouwd zijn, dat hij het gehele bevel over hen heeft, want zij zijn geheel en al zonder de geestelijke Wet des levens. De tweede Man heeft gewisselijk evenveel recht als de eerste. Stemmen wij toe, dat deze Man evenveel waardig is, Paulus zegt, dat Hij zoveel meerder heerlijkheid waardig geacht is dan Mozes, als Degene, Die het huis gebouwd heeft, gelijk Jakob het huis Israëls gebouwd heeft door Rachel en Lea, Ruth 4:11, meerder eer heeft als het huis, Hebr. 3:3. Het is duidelijk, dat al de vruchten die onder Mozes werden voortgebracht, maar dode werken of vruchten des doods waren. Daarom bouwt hij geen huis of huishouden, dan dat van de dienstbare vrouw, die gezegd wordt verlaten te zijn en van wie met opzicht op God, gezegd wordt, dat zij geen man heeft, Gal. 4:27. Daarom zijn al haar nakomelingen een geslacht van bastaarden of dode kinderen, dood in zonden en misdaden, die nederge­daald zijn in de synagoge des satans, in plaats van een recht­vaardig volk, dat leeft en opstaan zal en Christus zal loven, Jes. 38:19. Hieruit leren wij, dat de zielen, die onder de Wet aan Mozes getrouwd zijn, Gods vrouw niet zijn, zij dragen Gode geen vruchten, maar de dood, zij zijn vrij van de gerechtigheid. God zegt: “Ik ben uw Man niet.” Mozes heeft macht over hen, hoewel hij ze dag en nacht beschuldigt en Christus zendt Zelf zulke zielen altijd tot de Wet, opdat zij geen ander zullen trou­wen, zolang de eerste man nog leeft. Maar wanneer een beschul­digende Mozes en zijn dodende Wet hun vonnis des doods over de ziel hebben uitgevoerd, dan is zij dood en wanneer Christus haar levend maakt en verlicht en zij vliedt, gelijk Ruth, onder Zijn deksel en Hij Zijn vleugel over haar uit breidt, dan is het de tijd der minne en als Hij met zulk een ziel in een huwelijksver­bond komt, dan wordt zij de Zijne, Ez. 16:8. Hij heeft de volle macht over en het volle bezit van haar. Hij heeft die ziel getrouwd, die in een staat van weduwschap ver­keerde en gezegd: “Uw Maker is uw Man, gij zult de smaad uws weduwschaps niet meer gedenken.” Alzo huwt Hij de weduwe, betaalt haar schulden, lost het verpande erfdeel, verwekt de naam des verstorvenen daarover en handelt kloekelijk in Efratha en maakt Zich vermaard in Bethlehem, Ruth 4:11.

 

Paulus zegt ons, dat hij der Wet gestorven was. “Ik ben door de Wet der Wet gestorven, opdat ik Gode leven zou’; Gal. 2:19. Hij vertelt ons, dat wanneer het gebod kwam, de zonde weder levend werd en hij stierf. Dat de zonde oorzaak nam door het gebod, hem verleidde en door hetzelve doodde, Rom. 7:9‑11. Men zou menen, dat een overtreder, die door de Wet is gearres­teerd, beschuldigd, beproefd, schuldig verklaard, veroordeeld, ter dood gebracht en begraven, nu buiten het bereik van die regel des levens was. Paulus zegt dat de Wet tot hem kwam en hem greep en dat de zonde levend werd en hij schuldig bevon­den werd, dat zij een oorzaak nam door de Wet om hem aan de dood bloot te stellen, hem bedroog ten opzichte van alle hoop die hij in haar had en hem doodde door haar vonnis. Hij was met Christus gestorven en begraven, of met Hem een plant ge­worden in de gelijkmaking Zijns doods. Indien dit zo is, dan zou men zo zeggen, heeft zij met hem afgedaan.

 

Maar volgens sommigen heeft deze dodende letter, of zedelijke Wet, nooit met de gelovige afgedaan. Zij willen haar gelijk ma­ken aan de Paapse Wet, welke iemand die in Christus gelooft tot een ketter maakt, hem veroordeelt, de ban over hem uitspreekt en hem tot as verbrandt en dan nog voortgaat hem te vervolgen. Gaat hij naar het vagevuur, zij volgt hem; gaat hij naar de hemel, zij houdt er de sleutels van; ja, tot op de oordeelsdag kan er geen gunst of barmhartigheid zijn zonder Paapse absolutie. Zo behandelen sommigen de Wet van Mozes. Al doodt zij een mens en al is hij gekruist, gestorven, begraven en opgewekt door de werking Gods, toch is het gebod, dat kwam, hem bedroog en doodde, nog “steeds zijn enige regel des levens”; het is nog steeds bindende en zelfs wanneer hij ten hemel gaat, vervolgt het hem, want men verzekert zelfs dat de engelen rondom de troon er­door geregeerd worden, hetgeen wel vreemd is, daar Gods stem, zowel in de Wet als in het Evangelie, verklaard wordt te zijn tot de mensenkinderen, Spr. 7:4. Het is mij lang een raadsel geweest, wat het toch is in de bedie­ning van Mozes, dat de mensen zo gretig maakt, met betrekking tot een gunstige uitslag om hem na te bootsen. Weliswaar leidde hij het volk veertig jaar in de wildernis, maar het was er zo ver vandaan, dat hij de apostelen en evangelisten in succes overtrof, ten opzichte van het werk der bekering, dat hij verklaart, dat God hen geen hart gegeven had om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op deze dag, Deut. 29:4. Ook noemt hij hen een gans verkeerd geslacht, een volk dat door raadslagen verloren gaat, kinderen in welke geen trouw is, Deut. 32:20 en wij weten dat hun lichamen door ongeloof vie­len, twintigduizend tegelijk. Werden niet de Joden in groten getale verwoest, zodat er aan hun verderf geen einde was, omdat zij Christus verwierpen en Mozes aanhingen? Een Farizeeër, welke de grootste pleiter is voor de Wet, is verder van het Koninkrijk Gods dan hoeren en tollenaren. En wanneer Mozes maar gelezen wordt, blijft het deksel op hun hart, waar­van het niet kan weggenomen worden, tot zij tot de Heere zul­len bekeerd zijn. Onder de Wet worden geen andere vruchten gedragen dan wil­de druiven, wilde vijgen, ontijdige vruchten, dode werken, huurlingen en ogendienst en vruchten tot de dood, welke allen opspringen uit slaafse vrees en gedaan worden om naam te maken of om van de mensen gezien te worden, om de hemel te verdienen en om God tot een schuldenaar te maken. Hun werken vloeien voort uit de vrees van een veroordeeld mis­dadiger, welke de slechtste der wortels is en hun einde zal het slechtste zijn. Hierom wordt Israël een uitgeledigde wijnstok genaamd (niet verenigd met Christus, de ware Wijnstok), die zichzelf vrucht draagt, Hos. 10:1, terwijl een christen ervaart, dat zijn vrucht uit God gevonden is, Hos. 14:9 en in plaats van zichzelf vrucht te dragen, moet hij zichzelf dagelijks verlooche­nen.

 

Wat betreft de “nuttigheid van de wet om de kinderen Gods te leren”; daarop antwoord ik, dat de gelovigen niet zonder leermeesters zijn. De Heere, hun God, leert hen wat nut is, Jes. 48:17. Hij leert hen door de Geest der liefde, 2 Tim. 1:7, om Hem lief te hebben. Zij worden van God geleerd om elkaar lief te hebben, 1 Thess. 4:9. Christus, de grote Profeet der Kerk, leert hen ook. Het is nu niet: “Gedenk de Wet van Mozes, Mijn knecht”; maar: “Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem.” “Al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn en de vrede uwer kinderen zal groot zijn”; Jes. 54:13. De Geest Gods, de zalving die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u en gij hebt niet van node dat iemand u lere, al is hij een dienaar der letter, of iemand regels des levens brengt van de strikken des doods. Maar gelijk deze zalving u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen en gelijk zij u geleerd heeft, zo zult gij in Hem blijven, 1 Joh. 2:27. “De zaligmakende genade Gods onderwijst hen, dat zij de god­deloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld”, Tit. 2:11, 12. De nieren des gelovigen onderwijzen hem zelfs bij nacht, wanneer God hem beproeft, Ps. 16:7. “Het hart eens wijzen, zijnde een nieuw hart, dat een nieuwe geest bevat, maakt zijn mond verstandig en zal op zijn lippen de lering ver­meerderen”, Spr. 16:23. Zodat de kinderen Gods niet zonder leraars zijn, noch zonder Goddelijke en onfeilbare leermeesters. Gave God dat de heiligen wat meer op hun Goddelijke onder­wijzing wilden letten. Zij zouden zich niet stoten aan de sche­merende bergen. Zij zouden niet heen en weer gevoerd worden door elke blinde leidsman en met elke wind van leer en geblind­doekt gaan, zich stotende in de middag, gelijk zovelen van hun doen. Maar helaas, helaas! In plaats van de Schriften te onderzoeken, gelijk hen bevolen wordt, welke hen wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is, beladen zij hun boekenplanken en vullen zij hun hoofden met de aante­keningen van wat men noemt, de vaderen, terwijl zij, wanneer zij ze bij Gods standaard wilden beproeven, zouden zien, dat niet de helft van wat zij opgetekend hebben, de toetssteen van Gods Woord kan doorstaan.

 

Gingen de gelovigen meer in nederig gebed tot het grote onfeil­bare Hoofd en de Profeet der Kerk, hun oordeel zou beter onderricht, hun gedachten meer bevestigd en hun harten vaster ondersteund worden, dan ooit het geval zal zijn, door het lezen van duizend folio delen van zulke tweeslachtige godgeleerdheid, die vermengd is met schotels vol paperij, waarin men jaren kan snuffelen zonder ooit een bladzijde te vinden, welke, in de striktste zin, het eeuwig Evangelie genoemd kan worden. Er zijn boekenrijen, hoofdzakelijk bestaande uit oude boeken, die zes maal honderdduizend gulden kosten en waarvoor ik geen vijftig pas zou willen lopen om ze allen de mijne te mogen noemen, als ik beroofd zou moeten worden van dat verachte boek genaamd de Bijbel en nog een paar anderen, die ik zou kunnen noemen, die door onze eigen godgeleerden geschreven zijn. Ik ben ten volle overtuigd dat iedere gelovige, in een uur tijds, door het nederig gebed tot Jezus Christus, meer zuivere, onver­mengde, krachtige, voldoende, bevestigende godgeleerdheid kan bekomen, dan hij ooit verkrijgen zal uit al die schrijvers, welke “de vaderen” genoemd worden, die zo blind waren als vleermuizen, terwijl hun geschriften zo vol verwarring zijn als een zolder vol is met rommel van rijke mensen. “Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden”; Jak. 1:5. Wanneer de mensen koud worden tot God, dood tot de studie, krachteloos en zonder geloof in het gebed, schuw van de Heere, verwijderd raken van Zijn troon en beneden hemelse gezind­heid en zonder hemelse meditatie, dan vlieden zij tot die vade­ren in plaats van hun toevlucht te nemen tot de Vader der eeu­wigheid, bij Wie wijsheid, barmhartigheid en vertroosting te bekomen is. Want Hij is de Vader der barmhartigheden en de God aller vertroosting, 2 Kor. 1:3 en ik weet, dat Hij het goede niet onthouden zal, degenen die in oprechtheid wandelen, Ps. 84:12.

 

Dat de letter van de Tien Geboden een onfeilbare regel van besturing zijn zou, hierop antwoord ik, dat de Wet leidt tot de eenheid Gods. Zij verbiedt afgoderij en alle gierigheid en gebiedt liefde tot de naaste. Maar wij zullen God niet dienen, noch God aanbidden in de oudheid der letter. Hij wil aangebe­den worden in Geest en waarheid en ook gediend in nieuwig­heid des Geestes. Hij is het, Die gezegd heeft dat het Licht in de duisternis zou schijnen, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven ver­lichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. De aanbidding Gods en de dienst van God moeten verricht worden onder de invloed des Geestes. God is een Geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en waarheid. Hoewel de Wet de gierigheid verbiedt, verleent zij niemand kracht om die te haten. De Wet is door het vlees krachteloos. De Wet van het ongeveinsde geloof, dat door de liefde werkt uit een reine consciëntie, zal een mens de gierigheid doen haten. Paulus zegt: “Bidt voor ons, want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen”; Hebr. 13:18. God heeft ons niet “zonder voldoende besturing”; noch ook zonder een Bestuurder gelaten. “Ken Hem in al uw wegen en Hij zal uw paden recht maken’; Spr. 3:6. De wijsheid is een uitne­mende zaak om iets recht te maken, zegt God en “Ik zal geven dat haar werk in der waarheid zal zijn en Ik zal een eeuwig verbond met haar maken”, Jes. 61:8. “Het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richt”, Jer. 10:23. “Ik zal u onderwijzen en u leren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn. Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft’; Ps. 32:8, 9. “Ik zal de blinden leiden door den weg, dien zij niet geweten heb­ben; Ik zal ze doen treden door de paden, die zij niet geweten heb­ben; Ik zal de duisternis voor haar aangezicht ten licht maken en het kromme tot recht; deze dingen zal Ik doen en Ik zal hen niet verlaten’; Jes. 42:16. Het is een verachting van de berg Sion en van het hemels Jeruzalem, waarheen de Geest Gods alle gelovigen leidt, om de burgers van Sion naar Sinaï te zenden, om daar hun regel des levens en van bestuur te ontvangen, Hebr. 12:22. En het is niet minder dan een verachting van de Koning der heiligen, Die God gezalfd heeft over de berg Zijner heiligheid.

 

Door de letter tot een regel des levens te maken, zendt men de heiligen op een verkeerde weg, voor zover de Heere tot hen gezegd heeft, dat zij voortaan door deze weg niet zullen weder­keren, Deut. 17:16. Zij hebben dit gebergte genoeg omgetogen, Deut. 2:2, 3. Mozes is gestorven en begraven, Jozua 1:2. Jozua heeft de leiding op zich genomen. Het is een betoveren van het volk, Gal. 3. Hierdoor zendt men hen tot het oude juk der dienstbaarheid, Gal. 5:1, hetwelk een verachting is van het juk van de Zaligmaker, Matth. 11:29. Genade wordt de rug toe­gekeerd, Gal. 5:4, hun vrijheid wordt misbruikt, Gal. 5:1 en Christus wordt hen ijdel, Gal. 5:4, zodat Hij hen niet nut is, Gal. 5:2. Toen Elia veertig dagen in de woestijn reisde om naar Horeb te gaan, in plaats van naar de berg Sion, werd hem, bij wijze van bestraffing, tweemaal gevraagd, eerst in een storm en toen in een zachte stilte: “Wat maakt gij hier, Elia?” 1 Kon. 19:9, 13. Dit ging gepaard met een aardbeving, een grote en sterke wind en vuur. God wilde hem van die berg niet ten hemel voeren, hoewel hij verzocht om daar te sterven. Dat is niet de verse en levende weg, Hebr. 10:20, daarom moet hij terug naar het Heilige Land, over de rivier de Jordaan, naar de vlakke velden van Jericho, alwaar Jozua, als type van onze overste Leidsman, eerst de leiding op zich nam, vóór de vurige wagen verscheen om hem ten hemel te voeren, 2 Kon. 2:11.

 

Om levende zielen tot een dodende letter te zenden om regels des levens, kan in generlei wijze hun vruchtbaarheid bevorde­ren. Er kan geen vrucht ter ere Gods worden voortgebracht, zonder een vereniging door de Geest der liefde met Christus, de levende Wijnstok. De rank kan geen vrucht dragen van haar zelf. Geen goede vrucht, tenzij de kwade boom goed gemaakt wordt door ge­nade. Maak de boom goed en zijn vrucht zal goed zijn. Een goede boom kan geen kwade vrucht voortbrengen. Geen goede werken zonder geloof. Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Geen eerlijke arbeid zonder liefde; geen geestelijke vruchten zonder de Geest van God, Die ze voortbrengt. Geen werk is Gode aangenaam, tenzij Hij in ons werkt, beide het wil­len en het werken naar Zijn welbehagen.

 

Deze leer neemt de landpalen der kerk niet weg, noch haar omheiningen, tenzij het bewezen kan worden, dat de belofte Gods, namelijk “om Zijn Wetten te geven in haar harten en die in te schrijven in haar verstanden en om hen een nieuw hart te geven en een nieuwe geest en om Zijn vreze in hen te geven en dat zij van achter Hen niet zullen afwijken en om ze in Zijn hand te bewaren, zodat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, opdat zij in Zijn inzettingen zullen wandelen en Zijn rechten bewaren en dezelve doen, om een vurige muur rondom haar te zijn en heil te stellen tot muren en voorschansen en om ze in Zijn kracht door het geloof te bewaren”; een wegnemen van de landpalen en omheiningen der kerk genaamd kan worden. Is het niet jammerlijk, dat zulk een bedeling van de meer dan overvloedige genade Gods, de bediening van Gods eeuwige Geest, niet meer genade vindt in de ogen van arme, ellendige zondaren en geen betere naam waardig gekeurd wordt dan antinomianisme? Wat mij betreft, ik geloof dat het een andere naam dragen zal bij de wederoprichting aller dingen, want indien Christus alles weder oprichten zal, zal Hij ongetwijfeld Zijn eigen Evangelie weder oprichten tot eer van Zijn eigen Naam.

 

Wat betreft “het verbeteren van ongeregelde christenen door de Wet.”

Ik geloof dat de heilige Wet door de Geest Gods in de vlesen tafelen van elk gelovig hart geschreven is en dat Christus door het geloof in hen woont. Hij houdt Zijn koninklijk hof voor al Zijn vrienden op de berg Sion, waar Hij als Koning gekroond is, maar op de berg Sinaï is Zijn gerechtshof, waar Hij verschijnt als de Rechter van allen. Wij moeten de ongeregelden grijpen en ze tot het hof des Konings en tot de rechtbank der rechtmatigheid brengen en met Paulus in het aangezicht Gods ons beroepen op God en de consciëntie. Wanneer de ongeregelde de kracht van een getrouwe bestraffing gevoelt, gesteund door de Schriften der waarheid en geholpen door zijn eigen consciëntie, zal dit meer uitwerken tot zijn doding en vernedering, dan dat hij afgeranseld wordt met alle gesels, die uit de bediening des doods gehaald worden. Dit bracht nooit een zondaar tot Christus, noch bracht het ooit een afwijker terug. God leidt een ziel tot de Zaligmaker met de touwen der liefde en door dezelve wordt de afwijker weder opgericht. “Ik zal hunlieder afkeringen genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben’; Hos. 14:5. Gij spreekt niet als de woorden Gods, wanneer gij het gebod om God lief te hebben aandringt en dat der gelovigen regel noemt, die altijd moet blijven. Wij weten dat de Wet ons gebiedt om God lief te hebben en wij hebben gunsten genoeg ontvangen om ons tot schuldenaars te maken om dat te doen. Maar het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich die Wet niet en het kan ook niet. De Wet eist niets, dat het Evangelie niet geeft. De Wet verleent geen hulp om te verrichten hetgeen zij beveelt, ook deelt zij geen sterkte, leven, liefde, heiligheid, barmhartigheid, genegenheid of kracht mee, om ons in staat te stellen haar te betalen wat wij schuldig zijn.

 

Ik weet dat ons geboden wordt om in de liefde te wandelen, gelijk Christus ons liefgehad heeft, maar wij moeten de dingen op hun eigen plaats brengen. Het einde van het gebod is de liefde. Maar hoe komen wij aan deze liefde? Wel, zij wordt in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, Die ons is gegeven. Indien zij gegeven is, is zij van het verbond der belofte en niet van het werkverbond. Indien de zaligheid in alle opzichten uit genade is, dan is zij in geen enkel opzicht uit de werken. Liefde is de grondslag van het genadeverbond. Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. De gave van Christus is er het wonderlijk uitvloeisel van. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Met goedertierenheid trekt God ons tot Christus. Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke. Liefde is de band des verbonds. Mijn goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen, noch in Mijn getrouwheid feilen. Liefde is de band der eeuwige vereniging tussen Christus en Zijn Kerk. “Vader, Gij hebt haar liefgehad, gelijk Gij Mij liefgehad hebt”, Joh. 17:23. Liefde is de band der hartelijke vereniging tussen de Heere en ons. “Die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem”, 1 Joh. 4:16. Zij wordt genaamd “de liefde Gods, die in ons volmaakt geworden is.” Niet onze liefde, welke uit de Wet is, want er wordt niet gezegd, dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad.

 

En wie heeft ooit mensen gezonden om te preken, die geen onderscheid kunnen maken tussen de Wet die toorn werkt en de liefde welke de vrees buiten drijft, die de Wet verwekt, noch tus­sen de dodende letter en de band van het eeuwig verbond? Laat de liefde haar eigen standpunt innemen, maar bevestig ze niet op de letter der Wet. De Wet openbaart de toekomende toorn. Zij is Gods kruithuis, hetwelk alle schatkameren des hagels bevat, dien Hij ophoudt tot de dag des strijds en des oor­logs, Job 38:22. Wie zou ooit gedacht hebben, dat de enige regel des levens voor de gelovige gehaald kon worden uit de bediening der verdoe­menis, 2 Kor. 3:9, uit de strikken des doods, Spr. 13:14, uit de stem der woorden, Hebr. 12:19? Of uit de Wet, die toorn werkt, Rom. 4:15? Of uit de letter, die doodt, 2 Kor. 3:6? Of uit de Wet, die tegen ons is, Kol. 2:14? Of uit de wederpartij, die ons aan de Rechter overlevert om in de gevangenis geworpen te worden, Matth. 5:25? Of uit een Wet, die de zondaar verklaagt voor God, Joh. 5:45? Of uit de Wet, die tegen ons is, Kol. 2:14 en die zelfs de Zaligmaker vervloekte, hoewel Hij onschuldig was, Gal. 3:13, omdat Hij Borg bleef voor Zijn vrienden? Wie zou ooit gedacht hebben, dat de enige regel des levens voor de gelovige gehaald kon worden uit een vurige Wet, Deut. 33:2, uit een vuur, dat ontstoken is in Gods toorn, Deut. 32:22? Of uit zeven donderslagen, die haar stemmen spreken, Openb. 10:3? Of uit een stortregen van stukken, vuur en zwavel en een gewel­dige stormwind, Ps. 11:6, of uit een vuur, dat zal branden tot in de onderste hel, Deut. 32:22? Toch is het zo en elke prediker die deze lasten, die zwaar zijn om te dragen, niet op de schouderen der mensen legt en die zich niet afwendt van ijdelspreken en die weigert God te verzoeken door dit juk op de hals der discipelen te leggen, hetwelk nie­mand kan dragen, is een dwalend mens, iemand van een slechte geest, iemand die de Wet niet houdt en is (gelijk ik dikwijls genoemd ben) een stinkende Antinomiaan. God zij zulke men­sen genadig!

 

Ik heb geen andere spiegel om hen in te bezien, dan de Schriften der waarheid en mijn eigen bevinding. Ik geloof, zo waarachtig als God leeft, indien vijftien uit de twintig van onze tegenwoor­dige predikanten, die Evangeliedienaars genoemd worden, zich­zelf zagen gelijk ik ze zie, in het licht van Gods Woord, dat zij wensen zouden, dat zij nooit geboren waren en dat zij de dag zouden vervloeken, waarin zij het ambt der bediening op zich namen, begerende dat dezelve uit het getal der maanden mocht worden uitgewist, Job 3:6. Maar helaas, helaas, er is niemand die zich tot deze dingen bekwaam acht, dan degene die geen verstand heeft! Een blind mens weet niet naar de stad te gaan, Pred. 10:15. Een blind mens wendt zich niet tot de weg der wijngaarden, Job 24:18.

 

Mijnheer, deze uw zeer beleefde brief, heeft in druk gebracht, wat ik nooit voornemens was publiek te maken. Ik heb zoveel geleden door hetgeen ik vroeger ontwikkeld heb, dat ik mij voorgenomen had deze waarheid tussen God en mijn ziel te bewaren, wie het behaagde mij, indien ik mij niet bedrieg, daarin te leiden zonder de hulp van enige schrijver. Ik heb veel geleden voor hetgeen ik reeds van de preekstoel en van de pers over deze zaken heb ontwikkeld en de minste twijfel komt niet in mij op, of zij zijn de waarheden van het eeuwig Evangelie van Jezus Christus. Toch noemt men mij: een man van een slechte geest, een gevaar­lijk mens, een dwaalgeest, een stinkende Antinomiaan, een twistziek mens, een opwerper van twistvragen, een trots, ach­terhoudend mens, die de Schrift op zijn eigen houtje uitlegt, een vechtersbaas, een zonderling, die alle andere predikanten als onzijdigen voorstelt en zichzelf als alles in allen. Oude vrouwen hebben mij vervolgd met twee‑, vier‑ en zesstuiver pamfletten van hun eigen maaksel, door een jongen uitgevend van de ene kerkdeur, waar ik preekte tot de andere. Hun schotschriften zijn naar Portsmouth, Bristol enzovoort, gezonden, waar zij maar hoorden dat mijn boeken verkocht werden. Predikanten (die zich als mijn vrienden voordeden) hebben achter mijn rug deze oude vrouwen aangeraden wat brandewijn of kracht in hun fabelen te doen en wat suiker of openhartigheid te gebruiken en wat gal, bitterheid of alsem achter te houden.

 

Een zeker heer verzocht mij naar Bristol te gaan, die ik waarschuwde toch niets met mij te doen te hebben, omdat ik zo’n gevaarlijk mens was. Hij hield bij mij aan, dat ik er heen zou gaan en kreeg mij daar, zonder mijn begeerte. Het arme volk was dermate bevooroordeeld, dat zij verwachtten in mij een dienaar des satans te ontmoeten. Een van de predikanten richtte zijn geschut van de preekstoel tot hij geheel buiten adem was en vertrok naar Londen. Een ander, gehoorzaam zijnde aan de eerwaarde Richard Hill weigerde mij zijn preekstoel af te staan, of mij de rechterhand der gemeenschap te geven. Later schreef ik naar Bristol met aanbod om daar te preken, omdat ik toch naar Dorsetshire moest, maar ik werd afgewezen. Dit alles vond zijn oorzaak in een eerwaarde heer van Plymouth, die de zaken van de Bristol-abernakel zo geregeld heeft, dat de preekstoel tegen Antinomianen bevestigd is. Deze heer (ik zal zijn naam niet noemen) heeft niet gehandeld als een broeder, noch heeft hij zich als een nabestaande gedragen, want hij nam enkele mensen onder handen omdat zij mijn boeken in Plymouth gebracht hadden en het was het werk van een eerwaarde heer, die nu te Walthamstow staat, om, toen hij nog te Plymouth woonde, mijn geschriften belachelijk te maken, ten einde de harten des volks tegen deze leer te verbitteren. Het is trouwens geen wonder, want indien deze leer waar is, wat wordt er dan van de hunne? De bisschop van Spa- fields Chapel heeft zolang tegen mij geschreven, tot hij dermate in de rook van Sinaï terechtkwam, dat mensen met onderscheidings-gaven hem geheel uit het oog verloren. Hij zond bevelschriften naar Bristol en ook naar Lewes in Sussex, opdat zij niet besmet zouden worden. Mr. Barnet wei­gerde mij zijn preekstoel en dreigde, dat hij het volk verlaten zou, als zij mij toelieten. Maar een Baptisten leraar opende vriendelijk zijn deur, welke God vervulde met volk en mijn mond met verdedigingen. De gemeente te Wooking, welke God door mij verwekte, moest mij voorgoed ontslaan voor zij enige bijstand kon krijgen van het Evangelisch genootschap te Lon­den.

 

De eerwaarde Rowland Hill liet zijn bevelen als prelaat te Chatham ach­ter en sedert tweemaal te Greenwich, om mij niet toe te laten met de bedreiging hen anders voorgoed te verlaten. Laat hen hun onschuld bepleiten, indien enige van deze beschuldigingen vals zijn en is de leer vals, laat ze die dan omverwerpen. Wel, mag mijn vriend vragen, wat mijn zonde is? Wat heb ik gedaan? De één roept dit en een ander weer dat. De vergaderin­gen zijn verward en er wordt geen rekenschap gegeven van deze samenloop. Ook ik kan die niet geven, dan van dit enig woord, hetwelk ik riep, staande onder haar, over de Wet dat zij géén regel des levens is voor de gelovigen. Ook hierom, dat ik vaststel, dat dienstbaarheid, hardigheid des harten, openbaring des toorns, vijandschap tegen God, wan­hoop, vloeken, hel en verdoemenis de beste dingen zijn, die men halen kan uit de dodende letter van de Wet van Mozes. Dit is hetzelfde voor een gelovige en voor een ongelovige. De Wet zal de gelovige vervolgen als hij daarheen vliedt. Christus alleen is zijn Schuilplaats. De gelovige zal weer met het juk bevangen worden, indien hij tot haar opziet om hulp. De Wet is niet uit het geloof, maar uit de werken. Zij is niet voor die gelooft, maar die doet. De mens die deze dingen doet, zal door dezelve leven. Dit is haar taal, het gehele hoofdstuk door. Werken zijn werken en genade is genade. Het ene is een werk­verbond, het andere is een genadeverbond. Het ene is door Mozes gegeven, het andere is door Jezus Christus geworden.

 

Het verbond der werken werd met de mens gemaakt, het be­hoort Adam toe en al zijn kinderen naar het vlees, die zijn beeld dragen. Het verbond der genade wordt gemaakt met Christus en in Hem met al Zijn zaad. Het ene is bevestigd in onvoorwaardelijke beloften, het andere in voorwaarden van verrichtingen van dode mensen. Hoe kan men deze Wet een regel des levens noemen van de gelovige, die door geloof moet wandelen en leven? Hij moet God aanbidden en dienen in nieuwigheid des Geestes en niet in de oudheid der letter. En hij heeft te wandelen in de liefde, gelijkerwijs ook Christus hem liefgehad heeft. Het is duidelijk, dat het geloof werkt door de liefde en gepaard gaat met Goddelijk leven, welke allen gaven Gods zijn in Chris­tus Jezus. Zij worden uit Zijn volheid ontvangen en in ons ge­wrocht en zijn niet minder dan de Wet des Geestes des levens in Christus Jezus, Welke ons vrijmaakt van de Wet der zonde en des doods. Indien geloof, leven, heiligheid en liefde van de Wet des Geestes komen, waarom ent men ze dan op de dodende letter? Waarom wil men dat de gelovige zijn regel des levens van die Wet haalt, welke eens zijn doodvonnis was? Waarom deze verwarring? Waarom de dingen aldus ondersteboven gekeerd? Hij, die de Wet des Geestes des levens in zich gekregen heeft, is de mens tot wie de Heere spreekt door Zijn Zoon. Hij spreekt niet tot de gelovige uit de wolkkolom, noch uit de dikke duisternis. Hij heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door Zijn Zoon en Hij spreekt tot de gelovigen aldus: “Hoort naar Mij, gijlieden, die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart Mijn Wet is’; Jes. 51:7. Een gelovige is een rechtvaardig mens en hij is dat gemaakt door toerekening, terwijl de Wet de rechtvaardigen niet is gezet, maar de onrechtvaardigen en de halsstarrigen, 1 Tim. 1:9. God spreekt in de Wet tot de kinderen des vleses. “Wij weten nu, dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen die onder de Wet zijn”; Rom. 3:19. Maar de heiligen zijn niet onder de Wet, maar onder de genade, Rom. 4:14. De Wet is een juk der dienstbaarheid voor de kinderen der dienstbare, een verbond der werken voor trotse werkheiligen en een bediening der verdoemenis, om hen te vervloeken voor hun hoogmoed en boze werken. Dat David zegt, dat de Wet volmaakt is, bekerende de ziel en dat zij een licht voor zijn voet en een lamp op zijn pad is, welnu, dat is spoedig beantwoord. De dodende letter heeft nog nooit een ziel tot Christus bekeerd. Bekering bestaat in de omkering van een ziel van de duisternis tot het licht en van de liefde der zonde tot het liefhebben van God met zijn ganse hart. Dit gaat gepaard met geloof, berouw en Goddelijke droefheid, welke voortvloeien uit een gevoel van Gods liefde tot hem in Christus Jezus, welke allen van het ver­bond der genade komen. Het geloof is een komen tot Christus en de liefde waardoor het geloof werkt, trekt zijn hart als hij gaat en deze beiden zijn vrije giften Gods. Christus voorzag Saulus niet van deze geestelijke wapens, welke machtig zijn door God tot nederwerping der sterkten uit de let­ter die doodt. Ik zend u Paulus om zondaren te bekeren van de duisternis tot het licht en van de macht des satans tot God, opdat zij vergeving der zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden door het geloof in Mij, Hand. 26:18. Het helderste licht dat in de Wet schijnt, komt van het oog der beledigde gerechtigheid. De Wet was eerst gegeven in de vlam­men van toorn, zij was om der overtredingen wil daarbij gesteld en het is in dat vreselijk licht, dat de zondaren hun eigen ver­doemenis zien, gelijk Saul en Bileam hun eigen toekomstig ver­derf zagen. In dat licht zullen de zondaren hun eindeloze ellende zien, welke gezegd worden hun ogen op te heffen in de hel, maar dat licht ontdekt niet het pad des levens, hetwelk het pad des rechtvaar­digen genaamd wordt. Het licht van de kennis der heerlijkheid Gods schijnt in het aangezicht van Jezus Christus, Die het waar­achtige Licht is en het eeuwige Licht van al dat volk. De Zalig­maker zegt: “Ik ben een Licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve” Joh. 12:46.

 

David was niet zonder de Wet des geloofs. Hij zegt: “Ik heb geloofd, daarom sprak ik’; Ps. 116:10. Dat hij niet zonder de Wet des Geestes des levens was, blijkt uit zijn gebed. “Neem Uw Heilige Geest niet van mij’; Ps. 51:13. Het was in deze Wet, dat hij wonderen zag. Wat de Tien Geboden aangaat, hij bad dat God daaronder niet in het gericht wilde treden met Zijn knecht, want hij wist dat het gebod zeer wijd was. Indien de geboden zoveel licht geven voor onze voet, hoe komt het dan, dat zij die er nu zo voor pleiten zo uitermate blind zijn? Het blijkt in hen, dat het waar is wat Paulus verzekert, dat het deksel blijft in het lezen van het Oude Testament zonder ont­dekt te worden. Daarom, mijnheer, verstout ik mij plechtig te verklaren, dat David en gij twee verschillende meningen heb­ben. Gij hebt gehoord dat ik lichtzinnig over de Wet gesproken heb. Ik geloof dat gij in dit mijn antwoord alles zult vinden, wat ik er ooit over gezegd heb en gij moet zelf maar oordelen of ik de taal der Schrift heb gesproken of niet. Zo ja, leg dan de schuld waar die behoort gelegd te worden. Indien iemand niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus, die is opgeblazen en weet niets. Daar ik echter besloten heb dit antwoord aan u uit te geven, zul­len mijn beschuldigers een schone gelegenheid hebben om deze leer aan te vallen. Ik heb dezelve ontwikkeld op grond der waar­heid. Ik heb mijn toevlucht niet genomen tot die arme uit­vluchten, dat het “er in begrepen is” en dat het blijkt “uit de gepastheid der dingen.” Ik heb geen andere wapenen gebruikt als zulke, welke ik geloof dat ze gelijk zijn. Zij kunnen geen schoner gelegenheid, noch mooier veld vinden om mij te ontmoeten, noch een kleiner aan­tal om mij te bestrijden. Indien dit antinomianisme is, laat hen met hun ganse macht daartegen optrekken, bewijzen dat het dat is en het omverwerpen. Ik ben vatbaar voor overtuiging, mijn consciëntie is niet dichtgeschroeid, ook ben ik niet van alle gevoel ontbloot.

 

Wanneer ik mij niet met Gods Woord kan verdedigen, zal ik tot geen andere uitvluchten mijn toevlucht nemen. En daarom hoop ik, dat mijn tegenstanders mijn hersens niet in de war zul­len brengen met St. Basil, St. Augustinus, St. Ambrosius, Herma­nus Witsius en wie weet welke heiligen meer. Jezus ken ik, maar wie zijn deze? Wat mij betreft, ik heb niet de geringste twijfel of God zal mij in staat stellen deze leer te ver­dedigen, want ik weet dat het de leer is, welke Hij aan mij heeft toegepast en waardoor Hij mijn ziel in vrijheid heeft gesteld. Daar ik volgens hun beschuldigingen de Antinomiaan ben, ligt het op hun weg die omver te werpen en hun beschuldiging te bewijzen en blijkt het bij onderzoek het eeuwig Evangelie te zijn, laat hen dan horen en zeggen: Het is de waarheid, Jes. 43:9. En laat hen bekennen, dat ik om der waarheid wil smaadheid gele­den heb. Dit zijn de leerstellingen welke oorzaak waren, dat er zoveel raadslagen tegen mij gemaakt en zoveel preekstoelen voor mij gesloten zijn. Overal waar ik kwam, was het volk met een voor­oordeel tegen mij bevangen als een dwaalgeest of een Antinomi­aan en men kwam mij horen alsof er een tweede Simon de tove­naar, of Judas Iskáriot opgestaan was.

 

Dit was het geval in bijna elke plaats waar ik kwam, behalve in Portsmouth, waar ik door de predikanten zo vriendelijk ont­vangen werd, als mij nooit te voren te beurt gevallen is. De weleer­waarde heer Horssy en zijn hulppredikers, de weleerwaarde heer Phillips en de weleerwaarde heer Dun, verwelkomden mij beurte­lings elke avond in hun predikstoelen en behandelden mij met de grootste achting en beleefdheid, hetwelk ik meld tot eer van deze heren en als een zaak, die mij een wonder was, daar ik zoiets nooit gewoon was. Ik heb nooit het land doorgereisd uit winstbejag, want mijn eigen volk laat het mij aan niets ontbreken. Ook heb ik nooit een shilling voordeel gehad als ik op reis was, omdat ik evenveel als ik ontving betaald heb om mijn plaats in mijn afwezigheid te vervullen, omdat ik mij onder geen macht wilde laten brengen. Daarom konden zij mij hun predikstoel niet weigeren onder voorgeven dat ik vuil gewin zocht.

 

De redenen welke zij opgaven waren, dat ik daarin dwaalde, dat ik de Wet niet deed. En dit was zover doorgedreven, dat als een predikant zich een woord liet ontvallen over de Wet, zonder haar tot een regel des levens van de gelovige te maken, dan werd dat één van Huntingtons teksten genoemd. Laat hen bewijzen, dat het van Huntington is en ik zal trachten te bewijzen, dat het van de hemel is. Indien, gelijk door sommigen vastgesteld wordt, de Wet der werken bindende is voor de heiligen, dan is Jakobus’ Wet der vrijheid niet volmaakt, noch kunnen wij gelukzalig zijn in ons doen door daarbij te blijven. Indien de Wet der werken bin­dende is, dan heeft de Wet des Geestes des levens Paulus niet vrijgemaakt van de Wet des doods, tenzij bewezen kan worden dat wettische dienstbaarheid en evangelische vrijheid kunnen samengaan. Wanneer de gelovige onder de Wet is als een regel des levens, dan is hij tegelijk onder de Wet en onder de genade, waarvan Paulus zegt, dat hij niet onder de Wet is, maar onder de genade. Is hij onder de Wet als een regel des levens, dan heeft hij het ondragelijke juk van Petrus en het lichte juk van Christus beide tegelijkertijd op zijn nek. De man, die de dodende letter tot zijn regel maakt, wandelt door aanschouwen, niet door geloof. Hij aanmerkt de dingen die men ziet, niet de dingen die men niet ziet. Hij dient in de oud­heid der letter, niet in de nieuwigheid des Geestes. Hij aanbidt God in de letter, niet in Geest en waarheid, ook is hij niet waar­lijk vrij. Ik weet, dat de Wet een mens, niettegenstaande zijn genade, in dienstbaarheid zal brengen, indien hij niet staat in de vrijheid waarmede Christus hem vrijgemaakt heeft. Ook doet dan de Wet des wijzen, als een springader des levens, een mens niet afwijken van de strikken des doods, of gelijk de Zaligmaker zegt, door het geloof van de dood overgaan tot het leven, omdat de gelovige, volgens hen, nog onder de strikken des doods is. Hij is nog onder de Wet des doods als zijn enige regel des levens. Dit noemt men het preken, het werk doen van een evangelist, een bedienaar des Geestes zijn, maken dat men van zijn dienst ten volle verzekerd zij. Een iegelijk die de Wet, welke toorn werkt, niet kan veranderen in een Wet der liefde, die de levende vruchten des Geestes niet kan voortbrengen uit de letter die doodt en die de strikken des doods niet kan maken tot regels des levens, is een dwaalgeest en een Antinomiaan.

 

Welkome smaad! welkome namen! welkome Antinomiaan! Deze namen brengen geen schuld op de consciëntie, zij sluiten de verse en levendige weg niet toe tussen God en de ziel, zij ver­zegelen het Boek Gods niet, noch binden zij de Geest der vrij­heid. De verkiezing verzekert elk predikant zijn standplaats en alle vrucht, welke zijn arbeid zal afwerpen. Men heeft opgemerkt, dat zij die het meest op de voorgrond tra­den om tegen mij te schrijven als een Antinomiaan, de grootste nieuwelingen waren in de godgeleerdheid. Terwijl zij streden voor de Wet als een regel des levens, preekten zij de grootste ver­warring, ontdekten zij de grootste onwetendheid van de natuur der Wet en gaven de duidelijkste blijken dat zij in de zwaarste dienstbaarheid waren. Indien iemand een ander in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis en hij die zware lasten bindt op de schouderen van andere mensen, gaat een zekere weg om zijn eigen rug te belasten. Geen wonder dat legioenen naar Sinaï terugzwerven, het is een bewijs dat de Wet niet dood is voor hen, noch zij aan de Wet. Zij zijn in de Geest begonnen, voor zij door de letter gedood waren. Het is te vrezen, dat hun eerste man niet dood is, daarom zijn zij niet vrijgemaakt van die Wet. De eerste man heeft ze als over­speelsters gevangen genomen en teruggebracht, omdat zij niet vrijgemaakt waren van hun oude huwelijksband, noch begun­stigd met een scheidbrief. Daarom is de weggelopen Lo‑Rucha­ma als een vrouw van het eerste verbond teruggebracht, Hos. 1:6, 2:1, 2. Maar Hefzibah, des Heeren lust, die Hij Zichzelf ondertrouwd heeft, zal indien zij teruggaat tot haar eerste man, zeggen: “Toen was mij beter dan nu.”

 

Overweeg, mijnheer en zie of er iets is, dat gij nodig hebt om u heilig of zalig te maken, dat niet voortvloeit uit de Wet des Geestes des levens en of enige van deze dingen komen van de Wet der werken. Of dat barmhartigheid, genade, hoop of hulp uit dat kwartier ontspringen en geeft acht, dat gij deze twee ver­bonden niet dooreen vermengt. Het ene is een verbond van werken, het andere van genade, de ene is de Wet des doods, de andere de Wet des levens. De dienst­bare kinderen zijn onder de Wet, de vrije kinderen zijn onder de genade. Die onder de genade zijn, zijn onder de zegen, die onder de Wet zijn, zijn onder de vloek. De ene zijn erfgenamen der belofte, de andere zijn erfgenamen des toorns. Deze zijn kinde­ren Gods, gene zijn kinderen des duivels. De vrijgeboren kinderen ontvangen de erfenis om niet, de kin­deren der dienstbare werken om haar te verdienen. De genade­gift Gods is het eeuwige leven, de bezoldiging der zonde is de dood. En, om deze leer te zuiveren van de beschuldiging van antinomianisme, zal ik onderzoeken wat deze Wet des Geestes voortbrengt, want er staat geschreven, dat het Evangelie vruch­ten voortbrengt, Kol. 1:6. Paulus zegt: “De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goed­heid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Tegen de zodanigen is de Wet niet”; Gal. 5:22, 23.

 

Laat ons nu zien wat de Wet des wijzen, welke Salomo een springader des levens noemt, voortbrengt. Wij zullen zien, dat uit deze springader dezelfde dingen ontspringen als uit de Wet des Geestes van Paulus. Salomo zegt dat de wijsheid liefheeft, die haar liefhebben en dat de liefde beter is, dan een huis vol ge­slachte beesten (Eng. vertaling: offeranden) en dat al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, dat ten enenmale veracht zou worden. Dit is hetzelfde wat Paulus noemt de eerstelingen des Geestes. De volgende is blijdschap. Het hart kent zijn eigen bittere droef­heid en een vreemde zal zich met deszelfs blijdschap niet ver­mengen. Vrede, haar wegen zijn wegen der lieflijkheid en al haar paden vrede. Lankmoedigheid, de lankmoedigheid is beter dan de hoogmoedigheid. Goedertierenheid, de vromen zullen het goede beërven. Geloof, in de vreze des Heeren is een sterk ver­trouwen en Hij zal Zijn kinderen een Toevlucht wezen. Zacht­moedigheid, God bespot de spotters, maar de zachtmoedige zal Hij genade geven. Matigheid, de rechtvaardige eet tot de verza­diging van zijn ziel toe.

 

De vruchten van Paulus’ Wet des Geestes zijn dus dezelfde als die voortvloeien uit Salomo’s Wet des wijzen, welke hij een springader des levens noemt. Gedenk ook, dat het Evangelie de bediening des Geestes genoemd wordt en de Wet is de bediening der letter. De letter doodt, maar de Geest maakt levend. Salo­mo’s springader des levens wordt voorzien van God in het ver­bond, dat ons zegt, dat al zijn fonteinen in Sion zijn. Daarom zal men tevergeefs hulp verwachten van Sinaï. De Wet des Geestes zal blijven wat zij is, niettegenstaande de wettische gesteldheid van de mens en de bediening der letter zal blijven wat zij is, niettegenstaande het geloof en de liefde van de mens. De ene zal altijd het geloof geven, de andere altijd de dood. De ene zal altijd vrijheid werken en de andere baart altijd tot dienstbaarheid. Diegenen welke de dienstbaarheid, toorn, verschrikkingen en dood gevoeld hebben, welke de Wet werkt, zullen hun vrijheid waarderen en acht geven hoe zij die donkerheid en duisternis weder naderen, maar zij die nooit haar kracht gevoelden, kun­nen met haar spelen gelijk met een vogeltje, want zij leven zon­der haar. Tevergeefs zenden de predikanten de mensen naar Sinaï, ter bevordering van heiligheid. “De werken des vleses zijn deze: overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijn­geving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke”; Gal. 5:19, 20. En zal men deze vernietigen door de mensen tot de Wet te zenden?

 

Nee, zegt Paulus, deze zijn de bewegingen der zonden, die door de Wet zijn, welke in onze leden wrochten, om de dood vruch­ten te dragen, Rom. 7:5. De Wet was ook niet geopenbaard om deze werken des duivels te verbreken, maar om ze te doen ken­nen als bovenmate zondigende. De Wet maakt de zonde niet zwakker maar erger, want de kracht der zonde is de Wet, 1 Kor. 15:5, 6. Het is genade welke de gelovige maakt wat hij is, maar de Wet zal hem nooit beter maken. Zij die van bezijden ingekomen waren om der apostelen vrijheid te bespieden, opdat zij hun weer tot dienstbaarheid zouden brengen, Gal. 2:4, komen vol­komen met uw gevoelen overeen. Want indien de Wet voor de gelovige bindende is en hij onder haar is als een regel des levens, dan is dat hetzelfde wat zij aandrongen, namelijk, dat men haar moet besnijden en gebieden de Wet van Mozes te onderhouden, Hand. 15:5. Zij zeiden dat dit moet en gij zegt dat de gelovige onder deze noodzakelijkheid is. Zij noemen het de Wet van Mozes te onder­houden en gij noemt de Wet van Mozes de een regel des levens van de gelovigen. Er is niet meer verschil tussen uw verklaringen en die van hun, dan tussen mijn twee ogen.

 

Werpt gij tegen, dat alleen de besnijdenis het juk genoemd wordt, dat zij niet konden dragen; dan antwoord ik, dat zij niet besneden werden ten achtste dage, waarom de vaders zeer wei­nig verslag van de ondragelijke pijn daarvan konden afleggen. Het juk bestond hierin: een iegelijk, die zich laat besnijden is schuldig de gehele Wet te doen, de besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods wordt bedoeld, 1 Kor. 7:19. Zich aan de besnijdenis te onder­werpen is een verwerping van Christus, Die een Bedienaar ge­worden is der besnijdenis vanwege de waarheid Gods, opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen der vaderen. Zich te onderwerpen aan het juk om de Wet van Mozes te onderhouden, is een verwerping van het juk van Christus, dat bestaat uit geloof en liefde in de Geest. Daarom is dit het juk, dat de gelovige zich moet laten besnijden en hem te gebieden de Wet van Mozes te onderhouden, Hand. 15:5. Gij zegt dat de Wet bindende is en dat de gelovige onder de Wet is als zijn regel des levens, maar gij had evengoed de oude tekst kunnen houden, want die komt juist op hetzelfde neer. Dat gij het iets anders uitdrukt, verandert de zaak niet. Hun moeten om de Wet van Mozes te onderhouden is uw bindende Wet als de regel des levens. Het is de geest van wettische dienstbaarheid welke u verplicht en bindt en het was dezelfde invloed welke hen deed moeten. Verschillende benamingen veranderen de dingen niet. Deze mensen verzochten God met dit juk op de heiligen te leg­gen en maakten hun zielen wankelend met te zeggen, dat zij besneden moesten worden en de Wet onderhouden, welke God dat niet bevolen had, Hand. 15:10, 24. En zij doen niets minder dan God verzoeken en de zielen der gelovigen wankelende maken, die hen vertellen dat de Wet bindende is en dat zij daar­onder zijn als een regel des levens, want God heeft hen een zoda­nig gebod niet gegeven, Hand. 15:24. Het is ook niet te ver­wachten, dat het zegel des hemels gezet zal worden op een bediening, welke God verzoekt en de zielen van Zijn heiligen wankelende maakt, waar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat het de Heilige Geest en de apostelen goed gedacht heeft, hen zulk een last niet op te leggen, Hand. 15:28. Dit is die weg, waarvan Salomo zegt: ‘Er is een weg, die iemand recht schijnt, maar het laatste van die zijn wegen des doods’; Spr. 14:12. Het is een afkeren der mensen van de genade tot de wer­ken, van de vrijheid des Geestes tot de dienstbaarheid der Wet, van de Wet des Geestes des levens tot de Wet des doods. Vrijheid en dienstbaarheid, genade en werken, het juk van Christus en het juk van Mozes, het waarachtige licht en het oude deksel, dood en leven, kunnen nooit samen gaan, maar één moet plaats maken. Genade zal regeren en Mozes moet onder­worpen zijn. Indien een gelovige een nieuw schepsel is, een nieuw hart en een nieuwe Geest heeft, in de verse en levende weg wandelt, indien hij God moet dienen in nieuwigheid des Geestes en wandelen in nieuwigheid des levens, dan moeten de oude dingen weggedaan zijn. En zijn de oude dingen weggedaan, dan is ook het juk der dienstbaarheid daaronder begrepen, hetwelk Paulus de wet doods noemt, of de verzekering van Paulus kan geen stand hou­den. “Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden’; 2 Kor. 5:17. “En Die op de troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw”, Openb. 21:5. God heeft ons vrijmoedigheid gegeven om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd (of vers gemaakt) heeft door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees, Hebr. 10: 18, 20.

 

Geef acht, mijnheer, dat gij deze verse en levende weg niet ver­acht, want gij strijdt nu voor de oude weg, die toegesloten is. Hij is met doornen omheind, namelijk met de vloeken der Wet. Dit zal elke zondaar ervaren, die als Bileam komt te vallen voor dat schrikkelijke zwaard van God, dat zich omkeerde om te bewa­ren de weg van de boom des levens, Gen. 3:24. Niemand zal ooit door die oude weg tot God genaken. Het zwaard, dat de weg des levens bewaart, verdoet alle dieven en moordenaars die van elders inklimmen, Joh. 10:1, of zo verme­tel zijn om door te breken of te zien, waar God Zijn palen gezet heeft, Ex. 19:21‑23. Ik weet, dat de Wet rechtvaardig en heilig en goed is, omdat zij een heilig, rechtvaardig en goed God verdedigt en dat zij gewis­selijk iedere tegenstander die onder haar gevonden wordt, voor eeuwig zal afsnijden en vernielen. Maar al is de Wet heilig, daarom heiligt zij nog niemand. Zij is rechtvaardig, maar zij rechtvaardigt niemand. Zij is goed, maar zij deelt de mens geen goedheid mee. God is Het, Die ons rechtvaardigt en heiligt en Christus is onze Gerechtigheid en Heiligmaking. Gods goedheid tot ons komt uit genade, gestrengheid komt door de Wet. Ziet dan de goeder­tierenheid en de gestrengheid Gods. De gestrengheid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afge­houwen worden, Rom. 11:22, met het zwaard dat in dat wapen­huis gewet is. De vurige Wet geeft het zwaard der gerechtigheid zijn vlam­mende scherpte. Waar geen Wet is, daar is ook geen overtreding. De Wet is de wederpartij van de overtreder, die zijn misdaden als bovenmate zondigende vertoont en hem de Rechter overle­vert. Hier ligt haar kracht, de kracht der zonde is de Wet. Maar ten opzichte van onze gehoorzaamheid, om ons enige hulp te verlenen, ons vergeving te schenken, of ons te rechtvaar­digen, is zij door het vlees krachteloos, Rom. 8:3.

 

Mijnheer, ik wenste wel van God, dat gij wat meer over uw Bijbel wilde bidden, of van God wijsheid begeren. Wanneer Paulus zegt: “Want wij weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vlese­lijk, verkocht onder de zonde’; Rom. 7:14, dan bedoelt hij daar­mee niet, dat geestelijk leven, geestelijke gezondheid, geestelijke hulp of sterkte door haar wordt meegedeeld. De Wet geeft geen gerechtigheid, leven, hoop, hulp of sterkte. De Wet is sterk om te vernielen, maar was nooit machtig om te ver­lossen, noch om hulp te bieden. Zij wordt geestelijk genaamd, omdat zij doorgaat tot de gedachten van het hart van de men­sen en hen vervloekt voor een wellustige blik, als zijnde over­spel, Matth. 5:28 en voor haat, als zijnde doodslag in het afge­trokkene, 1 Joh. 3:15. Ja, die in één gebod zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen, jak. 2:10. Zij veroordeelt hem voor ieder ijdel woord, voor alles dat boven ja is ja of nee is nee, is. Zij brengt hem in het gericht en het is lichter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der Wet valle, Luk. 16:17. Zij wordt geestelijk genoemd, omdat zij doorgaat tot geesten, ja, tot de goddeloze zielen der mensen zowel als tot de duivelen, want zij liggen onder één vloek. Zij openbaart toorn, geestelijke dood, verdoemenis en een eeuwig verderf, beide aan de licha­men en zielen van al degenen, die onder haar sterven. Ook zal zij alle rebelse geesten, van zowel mensen als van duivelen, in de gevangenis der hel houden tot zij het laatste penningske zullen betaald hebben, Luk. 12:59, hetgeen geschieden zal, wanneer in de gevangenis te liggen een betaling van schulden genoemd kan worden. God zegt, dat deze vorige Wet, welke een openbaring des toorns is, in Zijn toorn aangestoken, zal branden tot in de onderste hel. Christus, ons Paaslam, werd in dat vuur gebraden en Zijn hart werd als was, het smolt in het midden Zijns ingewands, Ps. 22:14. Daarom, geef acht dat gij die bediening des doods niet tracht te veranderen in regels des levens. Kleef nauw aan Hem, Die een Verberging is tegen die noorden­wind en een Schuilplaats tegen die vloed, Jes. 32:2. In Christus Jezus zult gij een Schuilplaats vinden, wanneer God de godde­lozen maakt als een wervel en ze vervolgt met Zijn onweder, Ps. 83:13‑15, maar ook nergens elders.

 

Indien dit een wettig behandelen van de Wet is en een bedienen van het Woord des levens als een getrouwe uitdeler van de meni­gerlei genade Gods, indien dit het recht snijden van het Woord der Waarheid is, indien dit het is om elk zijn bescheiden deel te geven, een deel aan zeven, ja, ook aan acht, indien dit het is om het werk te doen van een evangelist, indien dit een prediking van het Evangelie is naar het gebod van Christus, indien dit een getrouw behandelen van het Woord is, als een dienaar des Geestes en indien dit is te werken als een arbeider die niet beschaamd wordt, omdat God hem goedkeurt, in één woord, indien dit de prediking is van de verborgenheid des geloofs, waar zijn dan legioenen van onze hedendaagse predikers ver­zeild? En indien dit het zuivere, onvermengde, onvervalste Evangelie van Christus is, wat is dan negentig procent van de leer, die in onze dagen onder die naam doorgaat? Maar indien dit dwaling en antinomianisme is, wat is dan Evangelie? Ik versta uw toespeling, mijnheer, alleen wordt het wat duidelij­ker gezegd door hen, die mij in het openbáar een stinkende Antinomiaan noemen en deze leer “antinomianisme dat tot los­bandigheid leidt.” Ik wenste wel, dat zij het nog duidelijker wil­den zeggen, opdat zij in hun eigen kleuren zich vertoonden en daardoor minder bekwaam waren om de eenvoudigen te bedriegen. Zij moeten óf bewijzen dat deze leer dwaling in plaats van waar­heid en losbandig antinomianisme in plaats van Evangelie is, óf anders bekennen dat hun laster in de ogen Gods hierop neer­komt, dat in plaats van een wandelen naar de Geest en een mens te verlossen van het volbrengen der begeerlijkheden des vleses, deze leer een mens daarin leidt. Dat in plaats dat de genade Gods de mens onderwijst om de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden te verzaken en ma­tig, rechtvaardig en godzalig te leven, zij de goddeloosheid en een losbandige levenswandel aanmoedigt. En dat de Wet des Geestes in plaats van de mens vrij te maken van de Wet der zonde en des doods, hem in de zonde leidt, wier bezoldiging de dood is. Dit is hun smading en dit betekent het in de ogen Gods en het is duidelijk voor een geestelijk gemoed wie dit verwijt treft, namelijk het is een smaden van die God, Die genadig en barm­hartig is, van die Zaligmaker door Wie genade en waarheid ge­worden is. Alsof Hij de bedienaar der zonde was en van de Geest der genade, Die de Wet des geloofs geeft en Die de wezenlijke Gever is van de Wet des levens, welke de apostel uitdrukkelijk Zijn Wet of de Wet des Geestes des levens noemt. Dit, mijnheer, komt zeer nabij de onvergeeflijke zonde, het is een kleinachten van de veelvuldige wijsheid Gods, Ef 3:10 en van de grootste bedeling die de hemel ooit de mensen open­baarde, 2 Kor. 3:8. Het is een tegenspreken van het geestelijk gerechtshof, waarvan geen hoger beroep is, het is een zondigen tegen de laatste, neerbuigende Wetgever, Die ooit in dit bene­denrond verscheen. De Heilige Geest geeft die Wet des wijzen, welke een springader des wijzen is. Hij geeft de Wet des geloofs, welke alle roem uitsluit. De Heilige Geest is de Gever van de Wet des levens, Die de mens vrijmaakt van de Wet der zonden en de banden des doods. Het is deze Wetgever, Die elke zegening des hemels neder brengt, van Christus getuigt en Hem verheerlijkt op Zijn troon. Zijn Koninkrijk bestaat niet in woorden, of in regelen des levens die uit de letter van de Wet van Mozes gehaald zijn, maar in kracht, in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest. De Geest der genade smaadheid aan te doen, is een vertreden van de Zoon van God, van Wie de Geest getuigenis geeft, Hebr. 10:29. De Zaligmaker, Die volkomen zalig kan maken, zegt dat de zonde tegen Hem niet zal vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende, Matth. 12:31, 32.

 

O, mijnheer, begeef u niet op dit gevaarlijke terrein, maak hier niet zulke toespelingen. Maar zo wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. Want zij zeiden: ‘Hij heeft een onreinen geest’; Mark. 3:29, 30. Zij die verklaren, dat de Wet des Geestes des levens tot losbandigheid leidt, zeggen maar weinig beter, want zij beschuldigen Hem van duivelswerk, al noemen zij Hem niet uitdrukkelijk een onreine geest. Het is een stoute, roekeloze, vermetele en gevaarlijke stap. Het is geestelijke boosheid in de ergste zin, het is de zonde te laten aan de voeten van een Wetgever, Die geen bloed stortte, het is op­stand tegen Hem, Die de schuldige geenszins onschuldig houdt, Ex. 34:7. Het is een verachten van de grenzen der meest gehei­ligde omtuining, het is een zich wagen op de gevaarlijkste plek heilige grond in het ganse heilige land. Voor zonden tegen God de Vader heeft de Wet vergeving en zo wie enig woord tegen de Zoon des mensen gesproken zal heb­ben, het zal hem vergeven worden. Maar die tegen de Heilige Geest lastert, het zal hem nooit vergeven worden. Hij zal geens­zins (ook niet door het bloed van Christus) hen vergeven, die schuldig zijn aan de zonde tot de dood, 1 Joh. 5:16.

 

Laat mij als vriend, u het gebed van David indachtig maken en aanbevelen. Houdt Uw knecht ook terug van trotsheden (Eng. vertaling: van vermetele zonden), laat ze niet offer mij heersen, dan zal ik oprecht zijn en rein van de grote overtreding, Ps. 19:14. Ik heb nauwkeurig acht gegeven, welke goede vruchten uw leer voorbrengt onder hen, wie zij voortdurend wordt voorgehou­den en ik kan niet zien, dat zij iets uitwerkt waardoor ik op haar verliefd zou worden, of het moest blindheid, verwarring, ge­veinsde nederigheid en een worstelen onder de dienstbaarheid zijn. Zij is onder de invloed van haat tegen het Evangelie en niet wetende wat zij zeggen, maar het van hun leraars overnemende, noemen zij alles antinomiaans, wat strekt om arme zondaren vrij en zalig te maken. De heiligen zijn een volk, dat God Zich geformeerd heeft om Zijn lof te verkondigen. Zij zijn geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. Daarom is het hun nieuwe schepping in Christus Jezus en hun blijven in Hem als de rank in de wijnstok, dat deze goede werken voortbrengt, waarin zij te wandelen hebben. Gelijk zij Christus Jezus, de Heere, hebben aangenomen, alzo moeten zij in Hem wandelen. Elke heilige moet met Paulus bekennen: “Door de genade Gods ben ik, dat ik ben.” Indien genade hen maakt wat zij zijn, dan zal het dit werk niet verbeteren door hen tot de Wet te zenden, noch de onderwerpen van dit maaksel beter maken. Gods werk is vol­maakt, er kan niets aan toegevoegd worden door de wijsheid van mensen, noch door de Wet van Mozes, want de Wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere Hoop deed het, Hebr. 7:19.

 

De Kerk is aan Christus onderworpen, zij is onderworpen aan de burgerlijke overheid waaronder zij woont en zij zijn elkaar onderworpen, maar de Kerk is niet onderworpen aan Mozes, noch aan zijn Wet. Zij is niet meer onder de tuchtmeester, Gal. 3:25, niet meer onder voogden en verzorgers, Gal. 4:2, zij is niet onder de Wet, maar onder de genade. Wanneer de valse broeders ingekomen waren om de vrijheid van de apostelen te verspieden, opdat zij hen tot dienstbaarheid zouden brengen, zeggende dat zij de Wet van Mozes moesten houden, van dewelke wij ook niet één uur hebben geweken met onderwerping, zegt Paulus. Ook verwierpen wij de waarheid niet, om plaats te geven aan het juk der dienstbaarheid. Nee, wij hebben hen ook niet een uur plaats gegeven, opdat de waarheid van het Evangelie bij u zou verblijven, Gal. 2:4, 5. Mijn vriend zal gereed zijn te zeggen: De weg naar de hemel is een weg, die moeilijk te vinden is. En ik antwoord: Dat is zo, omdat er een gracht zo dicht langs loopt, waarin velen vallen, die geleid worden door valse predikers, bedrieglijke arbeiders en blinde leidslieden, die zich afwenden van de waarheid die door Jezus Christus geworden is en zolang rondom de berg Sinaï in het duister zoeken om hulp, tot het oude deksel en de god dezer wereld hun ogen verblinden. Hebben zij de verborgenheid van het Evangelie, die hen een raadsel is, (want dat is het voor de onbekeerde mens) uit het oog verloren, dan menen zij alles in de letter der Wet en in zichzelf te zien en worden zo verijdeld in hun overleggingen en haar onverstandig hart is verduisterd geworden. Dan wenden zij zich tot ijdelspreking en leiden schipbreuk aan hun geloof, zij gaan schotschriften schrijven tegen de kracht der godsdienst, worden haters van de goeden, bedriegen zichzelf en anderen. Zij gaan woeden tegen de waarheid en zelfs het horen van de tijding van het Evangelie wordt hen hinderlijk. Maar God laat Zijn aanschijn lichten over het pad des recht­vaardigen. Die door het geloof wandelt en leeft, is op de nauwe weg, die ten leven leidt, Matth. 7:14. Want de rechtvaardige zal door zijn geloof leven en in nieuwigheid des levens wandelen. Dit is het pad der wijsheid, een pad dat de roofvogel niet heeft gekend en het oog der kraai niet heeft gezien. De jonge, hoogmoedige dieren hebben het niet betreden; de felle leeuw is daarover niet heengegaan, Job 28:7, 8. Christus is zowel de Weg, als de Waarheid en het Leven. Hij wandelt waar­lijk veilig, die leeft en wandelt door het geloof in Hem. “In dit pad der gerechtigheid is leven en in de weg van haar voetpad is de dood niet’; Spr. 12:28. Hoewel deze weg nauw en moeilijk schijnt, toch zal de arme gelovige zondaar, die niets in zichzelf is, maar in alles tot Zijn Zaligmaker opziet, al is hij een dwaas, in deze weg niet dwalen. De Heere heeft beloofd hem te geleiden en te ondersteunen en: “Ik, ‑ zegt God, ‑ zal ze leiden in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten, want Ik ben Israël tot een Vader en Efraïm is Mijn eerstgeborene’; Jer. 31:9. Het slecht gebruik dat de goddeloze mensen kunnen maken van de waarheid van de vrijheid van de christen in de Geest, behoeft geestelijke leraars het stilzwijgen niet op te leggen. Christus’ juk moet worden voorgesteld, de kinderen Gods moeten gevoed worden, het Evangelie moet gepredikt worden, der heiligen vrij­heid moet worden getoond en zij moeten gewaarschuwd wor­den haar niet te misbruiken en hen moet aangeraden worden in haar te staan, ondanks de laagte van hen, die van bezijden inko­men om te verspieden.

 

Goddeloze mensen willen de allerhoogste God misbruiken en zelfs de Bijbel, zodat het geen wonder is, indien zij de preken en geschriften van Zijn dienstknechten misbruiken. De onboet­vaardige ongelovige, wiens verstand en consciëntie beide be­vlekt zijn, voor wie geen ding rein is, die alreeds veroordeeld is en onder de toorn Gods, zal overal vergif uitzuigen. Zullen wij om hen te behagen de waarheid muilbanden, de heiligen Gods onder het juk der Wet van Mozes brengen en de strikken des doods regelen des levens noemen? Nee, dit is een aanstoot zetten voor het aangezicht des blinden en de mensen doen struikelen in de Wet, Mal. 2:8. Dit is geen verkondigen van de ganse raad Gods. Dit is niet het werk aan de Heere overlaten, Die macht heeft over alle vlees, opdat Hij het eeuwige leven geve aan zovelen als er toe verordineerd zijn. Wij behoeven op de preekstoel zulke mensen niet tot de voor­werpen van onze vrees te maken, noch Gods Woord achter te houden, omdat zij het misbruiken. Zij noemden de Meester Zelf Beëlzebul, wat anders dan zonde kan van zulke mensen ver­wacht worden? De leraars zijn hen een reuke des doods ten dode en zijn gezonden om het Evangelie te preken tot een getuige tegen haar en hun dodelijke haat tegen het Evangelie dient om ons te tonen, dat zij eertijds tot ditzelfde oordeel tevoren opge­schreven zijn, Judas vers 4. De tekst naar welke gij mij verwijst, “Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden’; Joh. 14:15, heb ik overwogen en ik vind dat Zijn geboden niet zwaar zijn, maar een zaak van vreugde, want Zijn gebod is, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus en elkander liefhebben. Maar zij die de Wet de regels des levens van de gelovigen noemen en mij voor een Antinomiaan uitmaken, tonen niet veel van deze liefde. Hij bewaart de geboden van de Zaligmaker, die het woord in een eerlijk en goed hart ontvangt en bewaart. Dezulken ontvangen het woord in kracht, in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid. Die en die alleen bewaren het woord van Christus’ lijdzaamheid en die zal Hij ook bewaren in de ure der verzoeking, Openb. 3:10. Die de geboden des Heeren bewaart, is met Hem verenigd door de band der liefde in de Geest. Die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in dezelve. Die een vreemdeling is aan deze ver­eniging leeft zonder de Wet, die is der zonde levendig en Gode dood, want hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit de levendmakende Geest, Die Hij ons gegeven heeft, 1 Joh. 3:24. Een berg van wettische plichten zijn mij vroeger met kracht aangedrongen en ik weet welke uitwerking dat preken had. Ook zie ik dat het dezelfde uitwerking heeft in anderen, die God vre­zen. Het is goed om de hoogmoed te voeden van hen, die niets kennen van de kracht der godzaligheid. Ik heb deze leer horen toejuichen en bewonderen door gierigaards, vervolgers en hui­chelaars, terwijl zij vreselijk verbitterd waren op sommigen, die Antinomianen genaamd worden, indien het voorkwam dat zij de noodzakelijkheid van de bijstand des Geestes in deze dingen aandrongen en dat zij in het geloof moeten gedaan worden. Zij kunnen het volk lasten opleggen zoveel als hun goeddunkt van zedelijke, betrekkelijke en kerkelijke plichten, maar indien zij niet voortkomen uit vereniging met de ware Wijnstok en niet verricht worden onder de invloed van de Geest Gods en indien zij niet in het geloof en met het oog op de ere Gods gedaan wor­den, dan hebben zij niet meer waarde dan de werken des vleses, of dode werken, terwijl de wettische verrichter zo trots is als de satan zelf. En door in deze dingen te rusten, zijn zij verder van het Koninkrijk Gods dan hoeren en tollenaren.

 

Een duivel die zich verandert in een engel des lichts, is gevaar­lijker dan wanneer hij komt in zijn ware gedaante, dat is als een beschuldiger, een dief of een moordenaar. De satan doet ook de zoekende zondaar zoveel kwaad niet, wanneer hij hem terneder werpt en scheurt, Mark. 9:20, als wanneer hij hem naar wetti­sche predikers verwijst, of naar dienaars der letter, roepende dat deze mensen dienstknechten Gods des Allerhoogsten zijn, die ons de weg der zaligheid verkondigen, Hand. 16:17. Hij was evengoed een duivel toen hij Christus de wereld en haar heerlijkheid beloofde, als toen hij van Hem verlangde, dat Hij Zich van de tinnen des tempels zou neerwerpen, Luk. 4:9. Somtijds wordt de duivel hervormer, in tijden van gevaar, wan­neer het Evangelie beroering verwekt op zijn grondgebied. In die tijd vuurt hij de ijver aan en vermeerdert hij het aantal van zedenpredikers. Hij weet wat de Wet doen kan. Ware dat in de wereld niet geble­ken, de duivel had nooit een menselijke ziel in de hel gekregen. Want de Wet werkt toorn. Want waar geen Wet is, daar is ook geen overtreding, Rom. 4:15 en bijgevolg ook geen overtreders. Hij weet beter dan wij, dat de kracht der zonde de Wet is, 1 Kor. 15:56. Ook weet hij, dat die onder de Wet des doods zijn, ook zijn onder de Wet der zonde. Vandaar komt het, dat hij de men­sen nooit aanport om een onbegenadigd prediker van zedelijke plichten te smaden, te beschimpen, te belasteren of te vervolgen. Het is toch door middel van die mensen, dat hij duizenden in zijn duister grondgebied gebracht heeft en door zulke predi­kanten houdt de duivel zowel de preekstoel als de kerkbank. Hij zet de predikant aan om het volk te verblinden en het volk om hun blinde leidsman toe te juichen en zo houdt de god van de wereld beide de leidsman en degene die geleid wordt. Toen hij de Joodse priesters ophitste om Christus te verwerpen en Zijn discipelen uit te werpen, werd hij hoofdopzichter zowel in de tempel als in de synagoge. De leer welke de duivel op de vlucht drijft, is de prediking van het Koninkrijk Gods, hetwelk bestaat in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest. Het verkondigen aan Sion dat haar Koning gekomen is. Toen de discipelen dit preekten, zag de Zaligmaker de satan als een bliksem uit de hemel vallen, Luk. 10:18. Hij verspreidde allerwegen de woede zijns toorns en zette de wereld in vlam. Dit soort predikanten zijn de enige tegenstanders van de duivel, door de anderen wint hij grond. Hij had bijna de gehele kerk van Galatië overgehaald door mid­del van die zedenprekers.

 

Indien God Zijn volk niet ondersteunt door Zijn vrijmoedige Geest, Ps. 51:12, dan betwijfel ik of enig ander juk het doen zal in de dag van de beproeving. Wat mij betreft, nooit heb ik een leer gevonden, geschikt om Gode zielen te baren, hen levend te houden, hun gemoederen hemels te maken, hun wandel zuiver en hun consciëntie teer te houden of hun leven voorbeeldig, dan die waarin aangedrongen wordt op wedergeboorte of een geestelijke geboorte, de rechtvaardigma­king door het geloof, vereniging en gemeenschap met Christus door de liefde en een wandel in het getuigenis en de vrijheid des Heiligen Geestes. Evenwel, dit kan ik zeggen, dat de religie welke God mij geleerd heeft, genoegzaam geweest is mij vlijtig te maken en gewillig om eerlijk te leven. Dit moet ik verklaren en zal ik op mijn doods­bed bevestigen, dat ik nooit wist wat zaligheid, vrede, rust, gerustheid, vertroosting, vreugde of blijdschap betekende, voordat Jezus aan mijn ziel verscheen. In Hem heb ik de volko­menheid aller schoonheid gezien en ik heb gevoeld, dat Hij het Fondament is van alle wezenlijke zaligheid. Het licht Zijns aan­schijns en de genieting van Zijn liefde is de kern van alles wat genoegen genaamd wordt. Hem te hebben, is in het bezit te zijn van een onsterfelijke, onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis. Dit heeft mij zo aan de wereld en haar genoegens gekruisigd, dat ik evenveel lust heb om tot haar terug te keren als Abraham tot Ur der Chaldeeën, toen God beloofd had, zijn Schild en zijn Loon zeer groot te zijn in het land Kanaän. Van alles wat de Wet van God aandringt, geeft de Geest van God indruk op het gemoed en laat de indruk even leesbaar achter in de vlezen tafelen des harten van de gelovigen, als Hij deed in de stenen tafelen, 2 Kor. 3:3. De duivel is nooit meer verdacht te houden dan wanneer hij op een preekstoel verschijnt met lang haar, toga en bef, met een def­tig gelaat, met luide stem, een dubbelzinnige rede, een vurige ijver gemengd met eerlijkheid, aandringende op zedelijke deug­den en Christus als een voorbeeld aanprijzende, maar niet als de Wortel der zaak en zonder aan te dringen op de behoefte aan Zijn Geest en op vereniging met Hem. Deze dingen, met een paar ijverige steken op de kracht der religie, onder de naam van geestdrijverij en een oprechte ijver voor die blinde en dienstbare kinderen, die niet door hun masker kunnen zien, zijn de duivel van veel nut geweest, omdat het gediend heeft om de gelovigen te doen struikelen en de Fari­zeeër te bevestigen.

 

Dit soort predikanten hebben mijn ziel dikwijls bloedende naar huis gezonden, omzwachteld met de Geest der dienstbaarheid. De zonde nam oorzaak door het gebod, tot het verderf van mijn hart en mijn vleselijke vijandschap tegen God kwam in opstand, mijn gemoed werd verdonkerd met afgrijzen en verschrikkin­gen grepen mij aan. Toorn scheen mij overal te vervolgen. Christus en mijn vertroosting waren van mij geweken, mijn zonden, die al lang vergeven waren, kwamen mij opnieuw te binnen, mijn hart werd vervuld met harde gedachten van de Zaligmaker en de duivel kwam met zijn verzoekingen, dat Christus mij verlaten had en mijn vijand geworden was en dat Hij ten bewijs daarvan mij nu te vuur en te zwaard vervolgde. Maar toen de Heere verscheen en mij verloste, zag ik dat het de dienstbaarheid van de Wet was en niet van de Zaligmaker. En dat niet de Heere, maar de duivel mij vervolgde. Toen zag ik het verschil tussen de verzoeker en mijn grote Verlosser. Dit alles werd aan mijn ziel van de preekstoel meegedeeld en wel door de duivel zelf, gekleed met toga en bef. Christus noemt de Schriftgeleerden, niettegenstaande hun lan­ge klederen, adderengebroedsel. Hij zegt dat zij uit de vader, de duivel, waren en dat zij zijn werken deden, belastende de men­sen met lasten te zwaar om te dragen, welke zijzelf niet aanraak­ten, hoewel anderen er hard onder arbeidden. De satan weet, wanneer hij de predikanten maar daar kan bren­gen, dat zij het Evangelie verduisteren en de Wet aandringen, dat dan het oude deksel over het gemoed des mensen gebracht wordt. En wanneer iemand geblinddoekt is, kunt gij hem overal heenleiden. Hij zal nooit behoefte gevoelen aan een leidsman, zolang de satan de wereld van blinde leidslieden voorzien kan, want door deze mensen leidt hij hen in de gracht. Zulke preken drijven veel arme, benauwde zielen van alle gods­dienst af. Zij horen van niets dan van toorn en plicht en hoe meer zij arbeiden, hoe erger het met hen wordt, tot zij alles komen af te schudden, blij zijnde dat zij er zo afkomen en zulke mensen worden daarna de grootste vijanden der godsdienst. De werktuigen van al dit onheil zijn wettische predikanten, want zonder Christus kan de mens niets doen, Joh. 15:5. Het zien op Jezus verlicht ons, het blijven in de klove der steen­rots beschut ons voor het woeden des satans. Zielen die hier schuilen, worden vergeleken bij duiven vliegende tot hun ven­steren, waar zij zeker zijn van licht, maar het gaan tot de Wet is een komen tot donkerheid en duisternis en onweder en het brandende vuur, Hebr. 12:8, hetwelk de zondaar vervolgt.

 

Satan heeft er niets op tegen, dat de mensen de Wet optooien en haar de regel des levens van de gelovigen en de Wet der liefde enzovoort, noemen. Hij weet, dat de Wet de “strik des doods” is, welke elke prooi verstrikt heeft, die deze kunstige vogelaar gevangen heeft. Deze Wet is de tegenpartij van de zondaar, welke hem in zijn zonde verstrikt en hem de Rechter overlevert en de rechtvaardige Rechter levert hem door de Wet aan de pijnigers over, Matth. 18:34. Zijn er zielen in de hel, het was de Wet die hen erin wierp, haar veroordeelde en aldaar vasthield. Worden zij vastgehouden met de banden van hun zonden? De kracht van deze banden is de Wet, 1 Kor. 15:56. Zijn zij onder de vloek? Dan zijn zij onder de Wet, Gal. 3:10. Zijn zij onder de heerschappij der eeuwige dood? Zij kwamen daaronder door de Wet, welke de bediening des doods is, 2 Kor. 3:7. Koken hun zielen van woedende gramschap tegen God? De bewegingen der zonde zijn door de Wet. Zijn zij onder de toorn van God? De Wet werkt die toorn, Rom. 4:15. Zijn zij in de bui­tenste duisternis? Het kwam van de Wet, welke duisternis en donkerheid is, Hebr. 12:18. Zijn zij in het helse vuur? Zij ont­vingen dit van de vurige Wet, Deut. 33:2. Kunnen zij nimmer uit die bodemloze put komen? Het onbe­weeglijk vonnis der Wet is de grote kloof; laat de Wet herroepen worden en niets kan de gevangene gevangen houden. Maar omdat geen tittel of jota van de Wet kan voorbijgaan, kan geen loslating uit de gevangenis immer plaatsgrijpen. Wat God doet, dat is in der eeuwigheid. De duivel heeft geen groter vriend in deze wereld, dan een blind, wettisch predikant en de kinderen Gods hebben geen groter vij­and. De uitwerking van zulk een prediking heb ik pijnlijk gevoeld en ik weet waar zulke predikanten zijn, beter dan zij het zelf weten. Die geestelijk zijn, zegt Paulus, onderscheiden alle dingen, maar zijzelf worden van niemand onderscheiden, 1 Kor. 2:15.

 

Indien het verbond der genade de gelovige geen regel des levens verschaft, moet het zeer onvolkomen zijn. Paulus haalt er echter een regel uit, voor de gelovige genoegzaam om erbij te leven, te wandelen en te aanbidden. Gods soevereine wil is des mensen regel. En de heiligen maakt God de verborgenheid van Zijn wil bekend naar Zijn welbehagen, Ef. 1:9, welke aldus luidt: “Dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage”; Joh. 6:40. Deze verbor­genheid wordt in onderscheiding van de Wet Gods welbehagen in mensen genoemd, hetwelk vrede brengt op aarde en eer aan God in de hoogste hemelen, Luk. 2:14. Dit is de goedgunstig­heid Desgene, Die in het braambos woonde, Deut. 33:16. En wanneer deze geopenbaard wordt aan het hart des mensen door de Heilige Geest, wordt het de verborgenheid des geloofs in een reine consciëntie genaamd, 1 Tim. 3:9. En dit is de algenoeg­zame regel van de heiligen. Door het geloof zal de rechtvaardige leven. Door het geloof en niet door aanschouwen zal de rechtvaardige wandelen. In de Geest, niet in de letter, zal de rechtvaardige dienen. In Geest en waarheid zal de rechtvaardige aanbidden. Die getrouw is tot de dood, zal de kroon des levens ontvangen. Het einde des geloofs is de zaligheid der ziel. Laat de Wet zijn wat zij wil en aanspraak maken op wat haar goeddunkt, maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart en uit een goede consciëntie en uit een ongeveinsd geloof, 1 Tim. 1:5. Wie hier van afwijkt, wendt zich tot ijdelspreking en verstaat niet wat hij zegt noch wat hij bevestigt, 1 Tim. 1:6. God zegt ons, dat wij het geloof zullen houden en een goede consciëntie, welke sommigen verstoten hebbende, van het ge­loof schipbreuk geleden hebben, 1 Tim. 1:19. Laat de mensen welke regels ook van de Wet aanbrengen, laat hen met die storm hun kudde drijven zo goed zij kunnen, maar dit weet ik, dat de ware gelovige, hoewel hij in een zin niet zal haasten, namelijk zich haasten zal om deze storm en dit onweder te ontvlieden, omdat hij weet dat, wat geen vrucht des Geestes is, een werk is des vleses. Wat iemand ook doet, als het niet gedaan wordt onder de invloed van de Geest des levens, dan is het een dood werk en is het niet uit het geloof gedaan, dan is het zonde. Want al wat uit het geloof niet is, dat is zonde, want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.

 

Wij lezen van bedienaars des Geestes en van bedienaars der let­ter en indien er zulke dingen zijn als bedienaars en een bedie­ning des Geestes, dan denk ik, dat deze dingen tot die bediening behoren en dat het preken daarvan is het werk te doen van een evangelist, hetwelk maakt dat men van zijn dienst van het Evangelie ten volle verzekerd zij. Niemand hoorde mij ooit een woord tegen de goedheid der Wet zeggen of daarop zinspelen. De Wet is goed en zij werkt door het goede de dood in ons, Rom. 7:13. Ik veronderstel, dat geen natie heilzamer wetten heeft dan de onze en ik geloof, dat geen natie onder de hemel van dezelfde grootte meer misdadigers tot de strop moet veroordelen. Er zijn heidense naties die verstoken zijn van zulke gezonde wet­ten en die niet half zoveel misdadigers ter dood brengen als wij. Wees zo vriendelijk, mijnheer, mij eens te melden wat de Wet vereist, waarvan dit beter testament een gelovige voorziet. Wanneer de onvolmaaktheid of ongenoegzaamheid van deze Wet des Geestes is aangetoond, dan zullen wij in staat zijn het gedrag te rechtvaardigen van hen die velen, welke in de Geest begonnen zijn, tot de Wet te zenden om in het vlees te voleindigen (Engelse vertaling: om volmaakt gemaakt te worden door het vlees). Dit moet geschieden, of anders zullen wij besluiten dat deze leer, om de gelovige geen regel des levens te vergunnen, dan de Wet, in de taal des Heiligen Geestes, niet beter is dan toverij.

 

“O, gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij de waar­heid niet zoudt gehoorzaam zijn? Denwelken Jezus Christus voor de ogen geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Dit alleen wil ik van u leren: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der Wet, of uit de prediking des geloofs? Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees?” Gal. 3:1‑3. Deze mensen waren niet van plan de Zaligmaker er aan te geven, het was alleen hun doel Hem wat te helpen. Zij hadden geen voornemen de Geest te verwerpen, het was alleen hun doel te volmaken wat in Zijn werk ontbrak. Zij waren met de Geest begonnen en gingen tot de Wet om volmaakt te worden. Ah! zegt Paulus, de Wet behoort de kinderen des vleses, tot die spreekt zij, haar werken zijn de werken des vleses. Uw vol­maaktheid uit dat kwartier zal slechts een volmaaktheid zijn in het vlees en waar gij heengaat om volmaaktheid, daarheen moet gij u ook wenden om gerechtigheid. Christus is onze Gerechtigheid en Heiligmaking beide. Indien gij om de ene tot de Wet gaat, dan moet gij ook tot de Wet gaan om de andere en gaat gij daarheen om volmaaktheid, dan zal dat juk u wederom bevangen en u in dienstbaarheid brengen. God maakt ons volmaakt door de Geest, Welke ons met Christus ver­enigt en ons één maakt met Hem, in Wie wij volmaakt zijn. Deze arme zielen gingen om besneden te worden en om de Wet op zich te nemen als een regel des levens, ten einde het werk des Geestes te volmaken. Deze predikers, zegt Paulus, betoverden hen en ijverden over hen, ja, zij zouden hen van Christus heb­ben uitgesloten om hen maar te kunnen ontroeren. “Ziet ik, Paulus, zeg u, dat Christus u niet nut zal zijn, gij zijt van de genade vervallen.” Petrus was niet van plan de Zaligmaker uit te sluiten, toen hij zei: “Laat ons hier drie tabernakelen maken, voor U één en voor Mozes één en één voor Elias”; Matth. 17:4. Zodra Mozes en Elia dit hoorden, trokken zij zich terug, gelijk het goede dienst­knechten betaamt. “Deze is Mijn geliefde Zoon, in Dewelken Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem”; Matth. 7:5. Mozes gaf zijn ambt over aan de Middelaar des beteren testa­ments, Die het einde der Wet is tot rechtvaardigheid, aan Wie Mozes getuigenis had gegeven. En Elia trok zich ook terug en liet de Zaligmaker in Zijn profetisch ambt, als die grote Profeet, aan Wie alle profeten getuigenis gaven. Ik geloof ook dat Jezus (in de hoogste zin) die Elia is, Die komen zou. En zo staat er, toen de discipelen haastig rondom zagen, te weten naar Mozes en Elia, zagen zij niemand anders dan Jezus alléén, Matth. 4:4, 5, 6, 8. En Hij is genoeg!

 

Het is meer dan jammer, dat er in onze dagen zovelen zijn, die Mozes weer binnen halen, want zij zullen noch vrede noch goede werken van hem krijgen, maar veeleer verwarring. De meester en de dienstknecht moeten niet samen gekoppeld wor­den, zij zijn geen medemeesters, mederegeerders, medejuk­dragers, medemiddelaars, medebouwers, medewetgevers, mede‑echtgenoten, noch medesoevereinen. De Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geworden. Er zijn velen van onze hedendaagse Godgeleerden, die niet­tegenstaande hun ijver voor Mozes en hun begeerte om hem na te doen, hem geenszins hierin nabootsen. Hij hield de zegening van Abraham en de vloek van de dienstbare gescheiden. Hij wees twee verschillende bergen aan voor de zegen en de vloek en verschillende mensen werden genoemden aangewezen voor elk werk. Deze waren typen van de bedienaars des Geestes en die van de letter. Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Jozef en Benjamin zullen staan om te zegenen op de berg Gerizim en Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali zullen staan over de vloek op de berg Ebal, Deut. 27:12, 13. Sion en Sinaï moeten afzonderlijk gehouden worden, het zijn twee verschillende bergen en twee verschillende steden zijn op hen gesticht. “Want dit, namelijk Agar, is Sinaï, een berg in Arabië en komt overeen met Jeruzalem dat nu is en dienstbaar is met haar kinderen”, Gal. 4:25. En wee die mens, welke in de grote dag zal bevonden worden een inwoner te zijn van deze dienstbare stad.

 

Tyrus, Ninevé, het letterlijke Babel en het mystieke Babel zullen eenmaal die verschrikkelijke zinnebeeldige voorstelling ver­staan, wanneer zij zullen bevonden worden te behoren tot de stad der verstoring, Jes. 19:18. Maar God heeft Zijn stad gebouwd op de berg van Zijn eeuwige verkiezing. Daar heeft Hij Zijn eeuwige grondslag gelegd, Zijn grondslag is op de berg Zijner heiligheid en Hij bemint de poor­ten van Sion boven alle woningen Jakobs, Ps. 87: 1, 2. God heeft deze stad Zelf gegrond, opdat de bedrukten Zijns volks een toevlucht daarin hebben zouden, Jes. 14:32. Hij stelt heil tot haar muren en voorschansen, Hij is in haar paleizen be­kend voor een hoog Vertrek, Zijn woning is in Sion. Hij heeft haar verkoren, Hij heeft haar begeerd tot Zijn woonplaats, zeg­gende: “Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nood­druftige zal Ik met brood verzadigen en haar priesters zal Ik met heil bekleden en haar gunstgenoten zullen zeer juichen”; Ps. 132: 13‑16. Het was deze stad, die Abraham en Izaäk in het oog hadden, hun geloofsoog was erop gericht en dit deed hen hun vaderland en hun geboorteplaats vergeten, want zij verwachtten de stad die fondamenten heeft, welks Kunstenaar en Bouwmeester God is, Hebr. 11:10. Op de berg Sion gebiedt de Heere de zegen en het leven tot in der eeuwigheid, Ps. 133:3. Tot deze berg zag Jakob op toen hij op zijn doodsbed lag en hij wist, dat Gods eeuwige liefde de grens van deze stad was en dat al Zijn zegeningen vandaar afdaalden. De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen van mijn voorvaderen tot aan het einde van de eeuwige heuvelen, Gen. 49:26. Dit is Salomo’s kleine stad met weinige lieden daar­in, welke een groot koning omsingelde met grote vastigheden, welke een arme, wijze man verloste door zijn wijsheid en die zo weinig gedacht wordt voor zijn grote verlossing, Pred. 9:14, 15 en 16. Dit is de enige vrijstad onder het Evangelie en zij is nabij om derwaarts te vluchten en zij is klein, welke God nooit zal omke­ren, noch het snoer Zijner erve die er burgers van worden. Tevergeefs tasten de mensen in de wildernis om haar te vinden, terwijl alle godsdienst ijdel is, welke de mens niet in haar brengt. “De arbeid der zotten maakt een iegelijk van hen moede, dewijl zij niet weten naar de stad te gaan”; Pred. 10:15.

 

God heeft Zijn Koning gezalfd over Sion, de berg Zijner heilig­heid en de dochteren Sions zullen uitgaan en aanschouwen hun Koning Salomo, Die hun moeder Sion kroonde op de dag Zijner bruiloft en op de dag der vreugde Zijns harten, Hoogl. 3:11. Dit is de stad des grote Konings, waarvan zeer heerlijke dingen gesproken worden. Zij is schoon van gelegenheid, gebouwd op de Rots der eeuwen, omringd met een berg van koper, Zach. 6:1. Het is een stad boven op een berg liggende, die niet verborgen kan blijven, Matth. 5:14 en de vreugde der ganse aarde, God is in haar paleizen. Hij is er bekend voor een hoog Vertrek, Ps. 48:3. Hij heeft haar door recht verlost en haar wederkerenden door gerechtigheid en uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende, Ps. 50:2. Het is Zijn eigen hoofdstad, het is de stad des grote Konings. Deze berg draagt de volken vrede en de heuvelen (verkrijgen haar door het geloof een toe­gerekende) gerechtigheid, Ps. 72:3. De rivier des levens en al haar beekjes van vertroosting verblijden de stad Gods, Ps. 46:4. Goddelijke zangers en alle hemelse speellieden zullen daar zijn, al Gods fonteinen van liefde, barmhartigheid en vrede zijn bin­nen in haar, Ps. 87:7 en iedere heilige Gods, hetzij hij geboren is te Rahab, Babel, Tyrus of Morenland, zal in haar geboren wor­den. Die en die is aldaar geboren. Zodra Sion barensnood had, heeft zij gebaard en uit haar baar­moeder zal een volk op een enige reize geboren worden. Elke zuigeling der genade zal de borsten van haar vertroosting zuigen en op haar knieën zal ieder kind van God zeer vriendelijk ver­troeteld worden, want God heeft de vrede over haar uitgestrekt als een rivier en gerechtigheid als een overlopende beek.

 

Sions wetten zijn in het hart van Sions Koning. De Wet des ge­loofs, de volmaakte Wet der vrijheid en de Wet des Geestes des levens gaan van daar uit. “Want uit Sion zal de Wet uitgaan en des Heeren Woord uit Jeruzalem”, fles. 2:3. Wat hen aangaat, die zeggen: “Laat ons haar banden verscheuren en haar touwen van ons werpen.” Er staat geschreven in Psalm 2:4: “Die in de hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespot­ten.” De troon der genade is in Sion. ‘Al wie de Naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de Heere gezegd heeft en dat bij de overgeblevene, die de Heere zal roepen’; Joël 2:32. Dit is onze troost, dat God van deze stad nooit zal vertrekken, want: “De naam der stad zal van die dag af zijn: DE HEERE IS ALDAAR”; Ezech. 48:35. Uit deze stad zendt God Zijn volk hulp, uit Sion worden zij versterkt en tegen deze stad verheffen al onze blinde wachters hun ijdelspreking, maar al die tegen de berg Sion en haar vestingen strijden en haar beangstigen zullen, zul­len zijn gelijk de droom eens nachtgezichts, Jes. 29:7. De Allerhoogste Zelf zal ze bevestigen. God zal ze helpen in het aanbreken van de morgenstond! Zij zal nimmer bewogen wor­den, haar pinnen zullen in der eeuwigheid niet worden uitgeto­gen en haar zelen zullen niet verscheurd worden, Jes. 33:20. Deze stad zal uit de hemel nederdalen bij de laatste grote brand en zij zal aan de rechterhand des Konings zijn, wanneer Hij alle dingen nieuw maakt, Openb. 21:2, 5. En op allen die deze geliefde stad omringen, zal vuur van God uit de hemel neder­komen en zal ze verslinden, Openb. 20:9. Alle heiligen zullen komen tot de berg Sion, tot de stad des levende Gods, tot het hemels Jeruzalem, alwaar de vele duizenden der engelen zijn.

 

Dit is de algemene vergadering en de gemeente der eerstgebore­nen, die in de hemelen opgeschreven zijn. Hier is God de Rech­ter over allen en hier zijn de geesten der volmaakt rechtvaardi­gen. Hier is de Middelaar des Nieuwe Testaments Jezus en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Wat kan de gelovige meer verlangen? Ziet toe, dat gij Dien, Die spreekt niet verwerpt, Hebr. 12:22‑25. De Verlosser zal uit Sion komen tot de Joden, wanneer Hij zal verschijnen om de godde­loosheden af te wenden van Jakob, Rom. 11:26. Zalig zijn die gezanten, welke deze stad getrouw blijven, voornamelijk wan­neer zij, gelijk het nu is, laag is in de laagte. “Welgelukzalig zijn zij, die aan alle wateren zaaien, die de voet des ossen en des ezels derwaarts henenzenden’; Jes. 32:19, 20.

 

O Sion, ik kon uit de overvloed mijns harten een boekdeel over u schrijven. Gij zijt bijna verborgen door de rook van Sinaï. Zekerlijk, die u verachten, weten de gedachten des Heeren niet en die u verlaten, zullen nooit de buit delen. Nooit konden zij de vrijheid en de voorrechten van deze stad genieten, nooit konden zij binnen haar muren zijn. Zij waren alleen spionnen, die kwamen om haar torens te tellen, haar paleizen te beschouwen en te letten op haar vestingen. Zij spoedden zich van haar, nadat zij haar gezanten de naam van evangelist ontroofd hadden, welke Sions wachters en nie­mand anders toekomt en niet meer toepasselijk is op een bedie­naar der letter, dan het woord genade op een der vorsten van Edom. Doch God noemt hen in Zijn Woord met andere namen, als ijdelsprekers, verkeerders van Zijn volk, verzoekers van God, betoveraars van Zijn heiligen, die schipbreuk doen lijden, die niet recht ijveren, die Christus uitsluiten, die de waarheid ver­keren, spionnen, die inkomen om de vrijheid van Zijn kinderen te bespieden en hen in dienstbaarheid te brengen en klinkend metaal. Van wie God verklaart, dat al ware het ook een engel uit de hemel, die een ander Evangelie verkondigt dan Zijn knecht Paulus verkondigde, die zij vervloekt, Gal. 1:8.

 

Wat betreft de verborgen slagen welke deze heren mij gegeven hebben, dit hindert mij niet veel, ik weet dat God, de Zalig­maker, deze leer aan mijn ziel openbaarde en ik daag een iege­lijk uit, zowel heuvelen als dalen, lagen als hogen, predikanten als predikantenmakers, of wie dan ook, om te bewijzen dat Gods Woord enige Wet of regel aanwijst, waarin de berg Sion de gelovige niet voorziet. Sions Koning zendt de roede Zijner sterkte vandaar uit, Zijn Koninkrijk bestaat niet in woorden maar in kracht, in recht­vaardigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest. Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk en aan­genaam de mensen, Rom. 14:17, 18. Niemand kan deze twee bergen aaneen koppelen, want die een vreemdeling is van het vonnis en de toorn des enen, is ook een vreemdeling van de feesten en blijdschap des anderen. Zo iemand geeft ook nooit zijn bekering of zijn roeping tot de be­diening uit en dat is ook het beste, want ieder christen met enig onderscheiden licht, zal gemakkelijk opmerken dat zij van bei­den vreemdelingen zijn. Niet dat ik twijfel of sommige mensen ver kunnen komen in de bevatting van deze dingen en deze preken. Maar wat kennen zij van deze dingen? Wat kennen zij van de verschrikkingen Gods, de Wet des geloofs, de Wet des Geestes des levens, de heerschap­pij der genade, de vereniging met Christus en de vrijheid door de Geest? Om deze dingen te stelen en ze dan te preken, zonder ze in het hart ondervonden te hebben, is slechts een spreuk in de mond der zotten. Ik heb deze dingen alzo niet geleerd, ook vond ik ze bij geen schrijvers, want de enkele die ik gelezen heb, hetzij zij antinomiaans genaamd werden, of dat het bedienaars der letter waren, welke men heden ten dage evangelisch noemt, behaag­den noch onderwezen mij. Want die de naam van Antinomiaan hadden, schenen mij toe geen bevinding te hebben en die voor­gaven evangelisch te zijn, schenen even weinig verstand te hebben. Dit weet ik, dat ik twijfelmoedig was toen ik de ver­vaarnissen droeg van Sinaï en toen ik tot Sion gebracht was, was ik gekleed en wel bij mijn verstand.

 

Ik had het plan aan het einde hiervan een raadsel voor te stel­len, maar daar het te dik wordt voor de beurs van de meeste van mijn vrienden, moet ik dat tot een latere gelegenheid uit­stellen.

 

 

W. Huntington S.S.

 

 

 

Het tweede deel, een raadsel, is in het Engels verschenen in de vorm van een briefwisseling tussen W. Huntington en enkele personen, in 1788-89.

——————————————————————————————————————————————————————————————————————————————-

Lees hier verder :

 

 

 

De wet van Christus :  De gebroken bak en de springbron

 

De wet van Christus :  Vijf brieven over Wet en Evangelie

 

Het kind der vrijheid in de banden der wet – leerrede over Gal. 5:1

 

Het Evangelie, de enige regel des levens   printbijlage