John Warburton

Posted by admin | | zaterdag 25 oktober 2008 10:46 am

Na de Bijbel, het mooiste boek wat ik (DJK) ooit heb gelezen…!!

Boek in pdf  :  klik hier

   

De bekering en zielsverlossing door recht van John Warburton (11 blz.)

De bijzondere ontmoeting tussen Warburton en William Huntington

Enkele brieven van John Warburton sr. aan zijn zoon John Warburton jr.

Levensbeschrijving van zijn bekeerde zoon John Warburton jr.

.

.

Klik op een foto uit de gallery, en daarna nogmaals, om de foto volledig te bekijken :

 

De ontmoeting tussen John Warburton en William Huntington

Hier bleef ik liggen met mijn droefheid en last, tot op zekere morgen, zo ik mij wel herinner, een week of vijf nadat ik toegestemd had in het voorstel om zelf mijn huur te betalen, en twee maanden in het jaar vrij te nemen en te prediken waar de Heere voor mij de weg ontsluiten zou. Op die morgen bracht de postbode mij een brief, die een uitnodiging bevatte een paar Zondagen te Londen te komen prediken voor mijn oude vriend en broeder Ds. Robins. Hij predikte daar in de Conwaystraat voor een aantal mensen, die onder Huntington gekerkt hadden, doch die na zijn dood zich hadden afgescheiden. “O”, dacht ik, “wat kan dit beduiden?” En ik beefde van het hoofd tot de voeten. “O”, riep ik uit, “ik zal nooit drie of vier Zondagen voor het oude volk van Ds. Huntington kunnen prediken.” Ik was nog niet vergeten de vreselijke schok, die mij door het lijf ging, toen ik op een avond in de week, toen ik te Londen vertoefde, aldaar in de Conwaystraatkerk predikte, en het aanzien van Huntington mij bijna van vrees deed sterven. Volgens mijn gevoelen kwam ik nog al tamelijk wel door mijn predicatie heen, maar toen ik geëindigd had, werd ik door zodanige vrees bevangen, dat ik beefde als een blad. Ik begon eens te overdenken, wat ik gezegd had en zag zoveel zaken, die ik niet genoemd had en toch had moeten noemen, dat de gehele predicatie mij tenslotte een samenstel van verwarring toescheen. Ik noemde mijzelf een dwaas, gedurende al de tijd, dat zij het vers zongen na de predicatie. “Hoe zal ik het nu maken”, dacht ik, “als ik in de consistoriekamer kom? Zij zullen mij in stukken trekken en mij zeggen naar Jericho te gaan en aldaar te blijven totdat mijn baard gewassen is. 1 Kron. 19: 5. Mij dunkt, ik hoor ze al tot elkaar zeggen: Hoorde gij ooit tevoren zo’n onkundige dwaas?”

 

Doch toen ik in de consistoriekamer kwam, kwamen er velen naar mij toe en spraken vriendelijk tegen mij en hoopten, dat de Heere mij nabij wilde zijn; maar overigens dacht ik toch te bemerken, dat er ook waren, die blij schenen ate zijn, dat de avond voorbij was. Met dit alles voor de geest, dacht ik: “Hoe zal ik daar drie of vier Zondagen kunnen doorbrengen?” Somtijds achtte ik het het verstandigst hun te berichten dat ik niet komen kon; doch het onderhoud dat ik eens met Ds. Huntington gehad had, kwam mij onder de aandacht. De Heere was mij toen nabij geweest en het was vrij wat beter uitgevallen, dan ik gevreesd had. Daar een kort verslag van het onderhoud, dat ik met de heer Huntington gehad heb, aan enige lezers misschien belangstelling kan inboezemen, zal ik er enige bijzonderheden uit noemen. Verscheidene jaren vóór ik begon te prediken, was ik op zekere avond bij een bidstond, die ik volgens mijn gewoonte wel meer bijwoonde. Er was daar ook een persoon tegenwoordig, die mij een boek wilde lenen, dat naar hij zei tot titel had: “Het Koninkrijk der Hemelen ingenomen door gebed”, en geschreven was door Huntington, een kolendrager. “Dank u wel”, zei ik, “het is niets dan wat Arminiaans geklets, want de titel van het boek verraadt het mij.” Hij zei mij echter, dat het geheel overeenkomstig mijn bevindingen was, en dat hij niet twijfelde, of ik zou er genoegen in hebben. Ik nam het dus en o, wat een aangename avond had ik, toen ik dat gezegende boek las! Een duizendste deel van mijn gewaarwordingen kan ik nooit beschrijven. Dan schreide ik, dan lachte ik, dan weer loofde en prees ik God, totdat mijn ziel zo overweldigd werd, dat ik nauwelijks wist of ik op aarde was. Ik las er in tot bijna de dageraad opging en o, wat een vereniging des harten gevoelde ik met die waarde man Gods! Ik deed een plechtige belofte aan God, dat als Hij mij in Zijn voorzienigheid ooit in zijn nabijheid bracht, ik hem dan wilde gaan vertellen, welk een zegen ik onder het lezen van zijn boek genoten had. Het jaar vóór hij stierf, was ik leraar der Baptistenkerk, namelijk de “Hoopkapel” te Rochdale. Wij zaten toen namelijk onder schulden, wat de kerk betrof, wel een tweehonderd pond en de leden wensten, dat ik door het land zou gaan collecteren, want wij werden door de wet bedreigd, als wij niet zorgden, dat het geld er kwam. Dus ging ik op reis, door verschillende streken heen, totdat ik ook in Londen kwam. Toen ik daar was, kwam deze tekst met kracht op in mijn gemoed: “Doet geloften en betaalt ze de Heere uwen God.” Ps. 76:12. O, hoe krachtig kwam in mijn gemoed: “Beloofde gij God niet, toen gij las “Het Koninkrijk der Hemelen ingenomen door gebed”, dat als God in de weg Zijner voorzienigheid u bracht ter plaatse waar die waarde man Gods woonde, gij hem zoudt opzoeken en hem vertellen, hoe de Heere dit boek aan uw ziel gezegend had? Nu zijt gij in de plaats waar hij woont.” Ik riep uit: “Wel, Heere, help mij mijn gelofte te betalen.” Evenwel had ik een neiging in mijn hart om terug te gaan, want, dacht ik, ik ben zo’n onkundige dwaas, en wat zou hij wel denken, als zo’n dwaas hem komt bezoeken? Maar de tekst hield aan: “Doet geloften en betaalt ze de Heere uwen God.”

 

Ik kwam dus tot het besluit om te gaan, en zei tot mijn vriend bij wie ik logeerde: “Kom, gij moet eens meegaan en mij wijzen waar Ds. Huntington woont, want ik moet mijn geloften de Heere betalen.” Ik vertelde hem al mijn werkzaamheden die te voren hadden plaats gehad, doch hij legde niets dan struikelblokken in de weg, mij zeggend dat hij er van overtuigd was, dat Ds. Huntington niet met mij zou willen spreken, temeer niet, als hij er de lucht van kreeg, dat ik een baptist was. Doch ik zei hem nu, dat ik mijn geloften de Heere betalen moest, want dat ik geen vrede had, tenzij ik daaraan voldaan had. Wij gingen dus op weg en hij bracht mij aan zijn huis, dat gelegen was als ik het goed herinner op een plaats genaamd Hermesheuvel, Pentonville. Ik belde aan en toen de knecht de poort geopend had, vroeg ik een onderhoud met Ds. Huntington, als het gelegen kwam. Hij vroeg mij mijn naam en waar ik vandaan kwam, en of Ds. Huntington kennis aan mij had. Ik zei hem van neen, maar dat het mij aangenaam zou zijn, hem enige minuten te spreken. Daarop verzocht hij mij hem te volgen tot aan de voordeur en zei dat hij het binnen even vragen zou of er gelegenheid voor bestond. O, wat kwam er een duisterheid over mijn ziel en wat beefde ik, terwijl hij binnen was gaan vragen. Ik gevoelde een heimelijk verlangen dat er een boodschap komen mocht, dat ik niet ontvangen kon worden. De man kwam echter met de boodschap, dat ik hem volgen moest. En o, wat schudde en beefde ik, toen ik zijn studeervertrek binnentrad, waar ik aan hem voorgesteld zou worden. De goede oude man zat aan zijn tafel met zijn muts op, zijn bijbel lag open voor hem en in mijn ogen zag hij er precies uit als de oude profeet Elia. Doch ik beefde zo erg, dat ik nauwelijks een woord kon zeggen en gedurende enige ogenblikken wist ik ook niet wat ik zeggen moest. Ten slotte zei ik evenwel, dat ik verscheidene jaren geleden zijn boek “Het Koninkrijk der Hemelen ingenomen door gebed”, gelezen had en dat het toen en ook dikwijls daarna, mijn ziel zeer ten zegen geweest was. Ook zei ik hem een gelofte gedaan te hebben, dat als ik ooit kwam in de plaats waar hij woonde, ik hem dit wilde gaan vertellen. Maar de goede oude man sprak geen woord en keek niet eens naar mij en ik zat zo verlegen en zo besloten, dat ik niets wist te zeggen en gedurende een paar minuten werd er dan ook geen woord gesproken. Ten slotte zei ik: “Het is genade als wij arme zondaren zijn.” De oude man keek op en zei . “Er zijn veel arme zondaren, die van de zaak niets afweten.” “Ja.” hernam ik, al bevende, ik geloof ook, dat die er zijn”; en toen stotterde ik zo goed en kwaad als dit ging: “Maar het is genade als de Heere ons gebracht heeft daar, waar wij te weten komen, dat wij arme, verloren zondaren zijn.” De goede oude man keek weer op en zag mij recht in het gezicht en waarlijk, het scheen mij toe, alsof hij door zijn blik mij van de stoel wilde afslaan, waarop ik zat, en wederom sprak hij: “Er zijn veel arme zondaren, die van de zaak niets afweten.”

 

Toen liet hij zijn hoofd weer vallen. Arme, onkundige, blinde dwaas, ik zat te zweten en te beven en wist niets te zeggen, maar gezegend zij de dierbare Vertrooster! Hij scheen in mijn hart en bracht mij in gedachten, waaraan ik behoefte had, ja Hij gaf mij in een ogenblik een zoet overzicht van de weg door welke Hij mij geleid had. Toen antwoordde ik de oude heer, dat het waar was, dat er duizenden arme

verloren zondaren zijn, die niet van de zaak afweten, doch ik geloofde, dat als God de Heilige Geest de dode zondaar levend maakt, zijn blinde ogen opent en hem doet zien, dat hij een arme verloren zondaar is, Hij hem dan niet verlaat, totdat Hij het ook in zijn hart doet verstaan, wat het is een verlost zondaar te zijn en doet weten wat de liefde van God is en de zoetheid daarvan, als Hij ze in het hart openbaart. De oude man keek op en zei: “Wat kent gij van de liefde Gods? Wat is zij? En wat zijn de vruchten daarvan als zij gekend en in het hart ondervonden wordt?” En wederom liet hij het hoofd vallen. Ik zei, dat ik hoopte, dat de dierbare Geest mij in staat zou stellen, om rekenschap te geven van de hoop die in mij was met zachtmoedigheid en vrees. Toen begon ik hem te vertellen, waar de Heere mij voor het eerst ontmoet had. als ik verkeerde in een gal van bitterheid en samenknoping en ongerechtigheid en hoe Hij mij eensklaps omgehakt had, ja geslacht en gedood aan de genoegens der zonde, waarin ik gewoon was te leven, en ze als mijn spijs en drank te genieten. Verder vertelde ik hem, hoe ik dag en nacht gezwoegd en gewerkt had om enige gerechtigheid te verkrijgen, op hope, dat God mij dan genade wilde bewijzen. Ik ging voort met te verhalen, dat de wet der werken, als een Heilige wet, in mijn consciëntie werd geopenbaard en dat ik haar bevonden had te zijn een letter die doodt, en de bediening des doods en der veroordeling, en hoe lang ik gelegen had in de buik der hel, met de toorn Gods in mij, niet meer hoop hebbend dan de duivelen, om ooit barmhartigheid te zullen verkrijgen. Ik zei hem ook honden, ja ieder schepsel zelfs, benijd te hebben, die geen ziel hadden, die voor God zou moeten verschijnen en dat ik er van overtuigd was, dat de zielen die hier verkeerd hadden, nooit wederom trachten zouden hun eigen gerechtigheid op te richten. Toen vertelde ik hem, waar en wanneer de Heere vrede, liefde, barmhartigheid, bloed en vergiffenis aan mijn ziel had geopenbaard, hoe toorn, schrik, schuldgevoel, gevangenschap, ellende en hel waren weg gevloden en hoe liefde, barmhartigheid, vrede, vergiffenis en vrijheid in mijn hart in de plaats kwamen, met de gezegende en zoete vruchten, die maanden aaneen daarop volgden. Maar o, wat werd er merkbaar op het gelaat van de waarde man. Hij keek op en terwijl de tranen hem langs de wangen biggelden, loofde hij God voor hetgeen Hij mij had willen leren en ik geloof, dat hij wel twintig bewijsredenen uit Gods Woord bijbracht, dat dit de onderwijzing was van de gezegende Geest van God.

 

Wij beiden weenden en loofden God voor de vrije en ongehouden genade, geopenbaard in het redden, onderwijzen, bewaren, ondersteunen, uithelpen en vertroosten, zodat wij met Paulus konden zeggen: “Door de genade Gods ben ik wat ik ben.” 1 Kor. 1: 10. Nadat wij lang en aangenaam met elkaar gesproken had en, zei ik hem voor welk doel ik in Londen was en dat ik hoopte, dat de Heere mij geroepen had om aan arme zondaren te vertellen, wat Hij voor mijn ziel gedaan had. Ik vertelde hem ook, dat ik de leraar was in een kleine Baptistenkerk te Rochdale in Lancashire en dat wij een nieuwe kerk gebouwd hadden; dat wij echter een zeer arm volk waren en dat ik door sommige gedeelten van het land ging om enige bijstand te bekomen, voor welk doel ik nu naar Londen gekomen was. Eveneens zei ik hem, dat God, Die mijn hart kende, wist, dat het niet mijn bedoeling was aan hem iets te komen vragen, doch dat ik hem alleen kwam bezoeken en gewenst had te zien, uit liefde tot zijn persoon om der waarheid wil. De oude man zei, dat hij mij niet durfde aanmoedigen, om onder volk te collecteren, aangezien zij hun eigen kerk gebouwd hadden, die veel geld gekost had. Ik zei, dat hij in hetgeen hij sprak gelijk had, en dat ik dit ook niet wilde doen. Daarop opende hij zijn tafellade, nam al het zilver dat hij daarin had er uit en gaf het mij in de hand, zeggende: “Ik geef u dit voor uw huisgezin.” Ik dankte hem voor zijn vriendelijkheid en loofde de Heere, dat Hij zijn hart had willen neigen om zo troostelijk tot zo’n arme worm te willen spreken. Juist wilde ik hem toen wij scheidden de hand drukken, toen het mij plotseling inviel dat hij dit misschien wel wat al te vrij vinden zou. Ik zegende hem derhalve in de naam des Heeren en verliet de kamer; maar hij deed mij stilstaan en zei: “Laat ons elkaar de hand geven, voordat wij scheiden.” Hij stond toen op, kwam naar mij toe en greep mijn hand, doch nooit zal ik vergeten met welk een hartelijkheid hij mij de hand schudde, alsook de woorden die hij tot mij sprak. Sedert zijn deze mij een bron van troost geweest als ik bij ogenblikken bijna in vertwijfeling was weggezonken. De woorden waren deze: “Moge de Heere, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, u zegenen en met u gaan.” O, met welke gewaarwordingen verliet ik het huis en wat loofde en prees ik de Heere! En o, de zoetheid van die zegen bij ons scheiden, die telkens en wederom in mijn ziel vloeide: “Moge de Heere, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, u zegenen en met u gaan.” En de Heere ging met mij op een zeer wonderlijke wijze; want ik verkreeg de tweehonderd pond, en ik keerde naar Rochdale terug met blijdschap en vrede. Deze tussenkomst van Gods rechterhand, kwam mij vers onder de aandacht toen ik de uitnodiging der vrienden in Conwaystraat in mijn gemoed overdacht. Zij bemoedigde mij zeer, en ik geloof, dat er iets van diezelfde zalving in meekwam, die ik gevoelde toen Ds. Huntington de woorden bij ons scheiden in zijn studeervertrek sprak: “Moge de Heere, de God van Abraham, Izaäk en Jakob u zegenen, en met u gaan.” Ik besloot aan de vrienden in Conwaystraat te schrijven, dat als het God beliefde, ik overeenkomstig hun verzoek, bereid was over te komen. Ik schreef dus een brief, dat als het Gods wil was, ik op de bepaalde tijd daar zou zijn. Maar o, wat had ik een worstelingen met God in het gebed, voor de tijd daar was, en wat vrezen en bezwijmingen bij ogenblikken in mijn hart, of niet de Heere mij aan mijzelf zou overlaten; want als ik aan mijzelf overgelaten was, heb ik wel zulk een bitterheid, gevangenschap en ellende in de preekstoel ondervonden, dat ik dit werk erger vreesde dan de strop, als de Heere er niet in was. Gedurende vier of vijf dagen voor de tijd dat ik gaan moest, bevochtigde ik de troon der genade met mijn tranen, of de Heere mij Zijn gunst wilde doen ontmoeten, beide voor lichaam en ziel; want Hij kende de omstandigheden in mijn huisgezin en dat ik nergens om hulp had uit te zien, noch enige arm had, om op te vertrouwen.

 

Toen ik met de wagen van huis reed, ging mijn ziel bijna de gehele weg over, tot God in gebed uit, dat Zijn goedheid voor mijn aangezicht mocht heengaan. Ik ondervond daarin zulk een vrijheid tot de Heere, dat het mij ten zeerste verwonderde en menige zoete en dierbare belofte kwam met kracht in mijn ziel, waaruit ik een zoet vertrouwen kreeg dat de Heere met mij zou zijn. En geloofd zij de naam des Heeren, want ik bevond Hem de waarmaker van Zijn Woord, want niet één woord viel er van al de goede woorden die Hij mij op de weg beloofd had. Hij zegende het woord der bediening aan de harten van velen, en ik geloof dat zij geestelijke dingen verkregen en daarom ook mij met blijmoedigheid lichamelijke dingen mededeelden. Zelfs dacht ik soms dat mijn hart gebarsten zou hebben vanwege de bewijzen hunner vriendelijkheid, want velen kwamen tot mij, God erkennend voor hetgeen ze genoten hadden en zij zeiden mij, dat het een lichte zaak was, tijdelijke dingen te geven. De gehele weg van huis naar Londen had ik bijna niets dan tranen, benevens zuchtingen en gebeden of God met mij zijn wilde en gedurende mijn terugreis van Londen naar huis toe, had ik niets dan lof, prijs, aanbidding en dankzegging en bewondering voor Zijn goedheid, barmhartigheid en genade, door mij onkundige en onwaardige in mijzelf, de mond te openen, om een weinig tot Zijn eer te mogen spreken, alsook dat Hij de harten van Zijn volk geopend had om mij met lichamelijke goederen te dienen. O, wat had ik een vergenoegen en blijdschap toen ik huiswaarts keerde, want door hetgeen zij mij gegeven hadden, werd ik in staat gesteld het grootste deel der schulden waaronder ik zozeer gebukt ging, af te doen. Immers een vier of zes weken van te voren, kon ik niets anders denken, of deze zouden mijn ondergang te Trowbridge veroorzaakt hebben. O, wat kon ik mijn God loven en prijzen, dat Hij mij arme blinde dwaas geleid had de weg die ik niet geweten had; dat Hij de duisternis voor mijn aangezicht ten lichte gemaakt had en het kromme tot recht; ja al deze dingen voor mij had willen doen. Ik loofde Zijn dierbare naam dat Hij mij niet verlaten had en geloofde in mijn hart dat Hij dit ook nooit doen wilde, want ik gevoelde zo’n zoet, ootmoedig en gezegend vertrouwen dat ik bij herhaling uitriep: “En zou ik mijn God ooit weer wantrouwen? Zal ik ooit weer wanhopen aan Zijn barmhartigheid, ziende hoe wonderlijk Hij Zich geopenbaard heeft in zulk een weg?” Gedurende enige tijd daarna bewandelde ik een tamelijk effen pad, doch het was voor mij een ongewone weg lang uit de oven te zijn en toch denk ik, was er nooit een arm schepsel, die harder tobde om er uit te blijven en die hem meer vreesde. Doch het is mijn ervaring te allen tijde geweest, dat Gods raad zal bestaan; laat de duivel en mijn hart voornemen, uitvoeren of zeggen wat zij willen, Hij zal het derde deel in ’t vuur brengen en Hij zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Hij zal ’t beproeven, gelijk men goud beproeft: zij zullen Zijn Naam aanroepen en Hij zal het verhoren; Hij zal zeggen: Het is Mijn volk, en het zal zeggen: De Heere is mijn God. Zach. 13: 9.

 

Zulke belijders der godsdienst dus, die niet in het vuur gebracht zijn geworden, hoedanig hun oordeel ook zijn moge, behoren niet tot het derde deel en hebben ook nooit de bitterheid beproefd, die gepaard gaat met de verbranding en vernietiging van al hun vleselijke godsdienst, evenmin hebben zij gekend de zoetheid van het horen van eens Vaders stem: “Het is Mijn volk”, noch minder wat het is, daarop te antwoorden: “De Heere is mijn God. Maar Ik zal in ’t midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk, die zullen op de Naam des Heeren betrouwen.” Zef. 3:12. “Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit die alle redt hem de Heere.” Ps. 34:20. “In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goede moed, ik heb de wereld overwonnen.” Joh. 16:33. “Wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk Gods.” Hand. 14: 2. En God geeft Zijn eigen verklaring over degenen die veilig in de heerlijkheid zijn aangeland: “Deze zijn het die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.” Openb. 7:14. Wee dan over zodanige belijders der godsdienst, die niets kennen dan blijdschap, en niets afweten van droefheid; bij wie het altijd dag is en die geen nacht kennen; enkel geloof en nooit enige twijfelingen; altijd vrede hebben en nooit kermen onder schuldgevoel; altijd sterk zijn en nooit zwak; niets dan zaligheid in hun mond hebben, doch nooit geen veroordeling in hun ziel gevoeld; die altijd de vorm verheffen, maar die ook altijd de kracht der waarheid verloochenen; die altijd hoog opgeven van de letter van het woord, maar met verachting spreken van des Geestes toepassing van het woord aan het hart; die met een wonderlijke ijver de ordinantiën bijwonen, maar nooit kenden wat het is tot God te kermen, of Hij hun terneergeslagen zielen als hun Vertrooster onder de bediening dier ordinantiën wilde ontmoeten. Enige van hen zullen wonderwel spreken over de leerstellingen der genade, maar nooit hebben zij gekend, wat het is de troon der genade met hun tranen te besproeien, en dat God de Heilige Geest deze leerstellingen wilde doen druppen als de regen, en Zijn stille reden in hun zielen doen vloeien als de dauw. Arme schepselen, zij weten van deze dingen niets bij zielsondervinding, want zij zijn voor de wijze en verstandige belijders verborgen, en worden slechts den kinderkens geopenbaard; en daarvoor dankte de lieve Zaligmaker Zijn Vader: Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard, ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U! Luk. 10:21. En waarom, o mijn ziel, zijt gij niet onder zodanige belijders? Is het omdat gij Zijn gunst verdiend hebt, meer dan zij? O, neen, het is alleen daarom, dat de God en Vader van alle barmhartigheid en vertroosting het zo hebben wilde. Lof en eer zij U, o Heilige God en Vader, dat ooit Uw liefde en keus gevallen is op een kind der hel, als ik ben. Eer, lof, majesteit en heerlijkheid, krone voor eeuwig Uw hoofd, o Heilige God, de Zoon, de Vader gelijk en eenswezend met Hem, dat Gij U ooit hebt willen verwaardigen, mijn natuur aan te nemen, in vereniging met Uw Goddelijke persoon, de Heilige wet gehoorzamend en alle derzelver eisen rechtvaardig hebt willen vervullen; der Goddelijke gerechtigheid, beledigd door mijn vervloekte zonden, hebt genoeg gedaan; de dood overwonnen hebt en hem die het geweld des doods had, dat is de duivel; opgevaren zijt in de hoogte, bezit genomen hebt van de erfenis, en eeuwig leeft om voor mij te bidden. En o, Gij Heilige God, Gij gezegende Geest, eenzelfde wezen met de Vader en de Zoon; eer, lof, majesteit en heerlijkheid, tot in alle eeuwigheid, dat Gij mijn arme ziel hebt willen ophalen uit de puinhopen van de val; mij hebt willen doden aan alle werken der gerechtigheid, die ik doen kon; een rechtvaardigende gerechtigheid en verzoenend bloed aan mijn hart hebt geopenbaard; en in mijn geest getuigenis hebt gegeven, dat ik een erfgenaam van God ben, en een mede-erfgenaam met Christus. O, Gij hebt mij bewaard, gedurende al deze jaren tot op dit ogenblik toe, dat ik niet gevallen ben tot een prooi van wereld, vlees en duivel. Gij hebt telkens en wederom een banier in de ziel opgericht, als de vloeden van gruwelijke, verschrikkelijke en niet te noemen lasteringen, mijn arme bevende ziel in zulke vertwijfelingen hadden ingedompeld, dat ik het veel malen als een verloren zaak had opgegeven. O Heilige, gezegende Drieëenheid van Personen, Vader. Zoon en Heilige Geest, één God; die de rede niet kan vatten, maar die het geloof gelooft, de liefde omhelst en de lof aanbidt, lof zij Uw Heilige Naam! Het is in Uw licht dat wij het licht zien, het zijn Uw toelachingen, die mij vrolijk maken, het is Uw sterkte en kracht in mij, die mij staande houdt en kracht verleent, het is Uw Geest der genade en der gebeden in mijn hart uitgestort, die mijn ziel het gebed doet uitstorten tot U; het is Uw dierbare gift des geloofs en Uw dierbare kracht die het geloof in oefening brengt en mijn ziel in staat stelt met vertrouwen tot U te komen en te zeggen: “Mijn Heere en mijn God”, het is Uw dierbare tegenwoordigheid als mijn Vader, mijn Vriend en mijn eeuwig al, die een kerker verandert in een paleis. Meer en meer ben ik overtuigd, dat ik zonder U niets kan doen. O, wil mij steeds bewaren, steeds onderwijzen, steeds ondersteunen, O, laat mij nooit over aan mijzelf, want twee zijn beter dan één.