Getrouw komt christen te hulp
De vallei van de Schaduw des Doods.
Aan het einde van deze vallei was nog een andere, met name de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS en CHRISTEN moest persé door deze vallei, omdat de weg tot de stad des Hemels er midden door liep. Deze vallei nu is een zeer eenzame plaats. De profeet Jeremia beschrijft haar als: een woestijn, een land van wildernissen en kuilen, een land van dorheid en schaduw des doods, een land, waar niemand (een Christen uitgezonderd) doorgaat en waar geen mens in woont (Jer.2:6). Hier nu was CHRISTEN er nog erger aan toe, dan in de strijd met APOLLYON, zoals uit het vervolg blijken zal.
Toen CHRISTEN aan het begin van deze vallei gekomen was, ontmoetten hem twee mannen, kinderen van hen, die eens een kwaad gerucht brachten over het goede land (Num.13:32), en zij repten zich om terug te keren. Deze sprak hij aan en zei: “Waarheen gaan jullie, mannen?”
Zij antwoordden: “Terug, terug; en wij wensten, dat u met ons ging, want als u dit niet doet, hebt u uw leven en uw welstand niet lief.”
CHRISTEN vroeg daarop: “Hoe, waarom, wat is er gaande?” En zij antwoordden: Vraagt u, wat er is? Wij gingen ook de weg, die u gaan wilt en liepen zo ver, als wij ons durfden wagen en inderdaad, wij hadden het terugkeren wel bijna kunnen vergeten, want waren wij nog verder gegaan, wij hadden het niet naverteld.”
“Wat is u dan overkomen?” vervolgde CHRISTEN.
Zij antwoordden: “Wij waren bijna in de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS (Ps. 44:20,en 107:10); maar wij zagen gelukkig nog vóór ons en merkten het gevaar eer wij er in kwamen.”
“Maar wat hebt u daar gezien?” vroeg CHRISTEN.
“Gezien?” zeiden zij, “Wel, de vallei zelf; is dat niet genoeg? Zij was donker als pek, en daar waren veldduivels en draken van de afgrond. Wij hoorden ook een gedurig huilen en kermen, als van een volk in onuitsprekelijke ellende, dat gebonden is in de verdrukking en in ijzer, dat daar zit in een land van duisternis en schaduw des doods, dat de dood met zijn vleugels overdekt heeft; kortom alleszins vreselijk.” (Job 3:5 en 10:22).
“Ik kan het nog niet anders zien,” zei CHRISTEN, “of de weg, waarvan u spreekt, is de weg, die ik heb te wandelen, om tot de begeerde haven te komen.” (Jer.2:6).
“Is dit uw weg,” zeiden zij, “dan willen wij niet met u gaan,” en zo scheidden zij van CHRISTEN, die hierop zijn weg voortzette, zijn zwaard in de hand houdende, uit vrees aangevallen te zullen worden.
Ik zag ook, dat er ter rechterzijde van de vallei een diepe gracht of sloot lag, namelijk die, waarin door alle eeuwen de ene blinde de andere heeft doen vallen; zodat zij te zamen jammerlijk zijn omgekomen. Ter linkerzijde was een gevaarlijke slijkpoel en moeras. Indien een mens daarin viel, kon hij geen grond voor zijn voet vinden. Dit was dezelfde, waar koning David eens in neerzonk (Ps.69:3), die er ongetwijfeld ook in versmoord zou zijn, als niet Hij, Die machtig is, hem eruit had gerukt.
Het voetpad was hier buitengewoon smal en daardoor had de goede CHRISTEN het des te moeilijker. Want wanneer hij, in het donker gaande, de gracht aan de ene zijde dacht te mijden, was hij in gevaar, uit te glijden in het moeras aan de andere kant en als hij zeer zorgvuldig het slijk wilde schuwen, liep hij gevaar in de gracht te vallen. Zo sukkelde hij voort en ik hoorde hem bitter zuchten; want behalve de gemelde gevaren was het op het pad zo duister, dat hij af en toe niet kon zien, hoe de ene voet voorbij de andere te zetten.
Ongeveer in het midden van deze vallei, niet ver van de weg af, zag ik de mond van de hel. Daar stond CHRISTEN en dacht: “Wat zal ik nu doen?” En terstond kwamen er zo’n vuur en rookdamp, zovele vonken en zulk een naar geluid (dingen die voor CHRISTENS zwaard geen ontzag hadden, gelijk APOLLYON) uit voort, dat hij genoodzaakt werd zijn zwaard in de schede te steken en een ander wapen ter hand te nemen, genaamd GEDURIG GEBED (Ef.6:18,Ps.116:3); ik hoorde hem roepen: “o Heere, verlos mijn ziel.” Zo voortgaande, naderde hij het vuur al vrij dicht. Hij hoorde ook treurende stemmen en een toe- en afnemend vleugelgeruis, en dat deed hem meermalen vrezen, nog in stukken gescheurd of vertrapt en vertreden te zullen worden, zoals het slijk der straten. Dit naar geluid en vervaarlijk gezicht hoorde en zag hij al vele uren en zich inbeeldende, dat er een troep boze geesten op hem aankwam, stond hij een ogenblik stil en overlegde, wat hem te doen stond. Soms was hij half van plan terug te keren, dan weer dacht hij, dat hij nu wellicht al halverwege de vallei was en hoe hij al zovele gevaren had doorstaan; meteen herinnerde hij zich, dat het gevaar van terug te gaan wellicht groter was dan de gevaren, die hem in het voortzetten van zijn reis nog ontmoeten konden; daarom besloot hij zijn weg te vervolgen.
De boze geesten schenen intussen al nader en nader te komen. Maar toen ze bijna bij hem waren, riep hij met een geweldige stem: “Ik zal heen gaan in de mogendheid des Heeren Heeren!” (Ps.71:16) waarop zij achteruit gingen en niet verder kwamen.
Eén ding is er nog, dat ik hier niet vergeten moet: ik bemerkte, dat de arme CHRISTEN in deze tijd zo ontsteld was, dat hij zijn eigen stem niet meer kende. Want ik zag, dat juist, toen hij tegenover de mond van de brandende poel was, een van de duivelen hem zeer zachtjes achterna kwam en hem zeer stil en behendig vele droevige lasteringen in het oor fluisterde, waarvan hij inderdaad niet beter wist, of zij kwamen voort uit zijn eigen gemoed. Dit trof CHRISTEN harder dan al wat hem tevoren was overkomen. Het viel hem zeer hard te denken, dat hij nu Hem zou lasteren, die hij te voren zo uitnemend lief had; evenwel kon hij het niet voorkomen, anders zou het niet geschied zijn. Hij had echter hier nog geen bekwame onderscheiding om te weten, vanwaar deze lasteringen haar oorsprong hadden, noch de macht om zijn oren te stoppen, opdat zij er niet inkwamen.
Nadat hij geruime tijd in deze troosteloze toestand voortgewandeld had, meende hij de stem te horen van een man, die voor hem uit wandelde, zeggende: “Al ging ik in het dal van de schaduw des doods, zo vrees ik niet; want Gij zijt bij mij.” (Ps.23:4). Dit verblijdde hem zeer en wel om deze redenen:
1.Omdat hij hieruit kon besluiten, dat er ook van degenen, die de Heere vrezen, in de vallei waren, evenals hij.
2.Omdat hij nu begreep, dat God bij hem was, ofschoon hij in zulk een duistere en troosteloze staat verkeerde. En, dacht hij, waarom zou Hij nu niet bij mij zijn, ofschoon ik het door de moeilijkheden, die mij hier overkomen, niet kan waarnemen? (Job.9:10,11).
3.Omdat hij nu hoop had, om, indien hij wat snel voortging en hem inhaalde, weldra goed gezelschap op de weg te hebben.
Hij liep dan ook vlug door en riep tot degene, die hem vooruit was. Doch hij wist niet, wat hij zeggen zou, als hem gevraagd werd, waarom hij dacht, zo alleen te zijn. Maar zie, even later brak de dag aan; toen zei CHRISTEN: “Hij verandert de doodsschaduw in de morgenstond.” (Amos 5:8).
Nu het daglicht aangebroken was, zag hij eens achter zich, niet uit begeerte om terug te keren, maar om bij het daglicht te zien, met welke gevaren hij in het duister te doen had gehad. En toen zag hij zeer duidelijk de gracht, die ter ene en het moeras, dat ter andere zijde lag en tevens hoe smal het voetpad was, dat hij daartussen was doorgegaan; hij zag ook de veldduivels en de draken van de afgrond, doch alle van ver; want na het aanbreken van de morgenstond kwamen zij hem niet nader; evenwel kon hij ze nog zien, volgens wat er geschreven staat: Hij openbaart de diepten uit de duisternis en de doodsschaduw brengt Hij voort in het licht (Job.12:22).
Toen was CHRISTEN zeer bewogen vanwege de verlossing uit al de gevaren, waaraan hij nu bemerkte op die eenzame weg onderworpen te zijn geweest en die hij, ofschoon hij ze tevoren meer vreesde, nu veel duidelijker zag, omdat het licht van de dag ze nu aan hem vertoonde, want de zon ging al over hem op; en dit was een grote weldaad voor CHRISTEN. Want hoewel het eerste gedeelte van de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS zeer gevaarlijk was, zo moet u nochtans weten, dat het andere deel, dat hij thans te gaan had, nog veel gevaarlijker was. Want van de plaats, waar hij nu stond, tot aan het eind van de vallei, was de weg doorgaans zo vol strikken en vallen, zo vol netten, putten, kuilen, holen en knippen, dat hij, als het nu zo duister was geweest als toen hij het voorste gedeelte van deze weg betrad, al had hij duizend zielen gehad, ze zeker alle was kwijtgeraakt. Maar zoals ik zeg, de zon ging nu over hem op, waarom hij ook zei: “Zijn lamp schijnt over mijn hoofd en bij Zijn licht doorwandel ik de duisternis.” (Job.29:3).
In dit licht kwam hij aan het einde van de vallei. Hier lagen veel bloed, beenderen en as, alsmede vele lichamen van pelgrims die tevoren deze weg bewandeld hadden. Terwijl ik overdacht wat dit zeggen wilde, ontwaarde ik een eindje voor hem uit een hol en een spelonk, waar twee reuzen, PAUS en HEIDEN van ouds hadden huis gehouden, die door hun geweld en tirannie de mensen, van wie het bloed, de beenderen en de as daar lagen, op een zeer wrede wijze ter dood gebracht hadden. Maar CHRISTEN ging er zonder veel gevaar door, waarover ik in het begin tamelijk verwonderd stond; maar ik heb naderhand gehoord, dat HEIDEN al vele dagen dood is en dat de ander, ofschoon nog in leven, door ouderdom, alsmede door de snode streken van zijn jonkheid, zo ziekelijk en stijf in al zijn leden was, dat hij nu weinig meer kon uitrichten, dan in de ingang van zijn spelonk zitten, van waar hij de reizigers, die voorbij gaan, lelijk aangrijnst, van spijt op zijn nagels bijt, omdat hij niet bij hen kan komen.
CHRISTEN bleef op de weg, maar wist niet, wat hij moest denken van de oude man, die daar in het hol zat, te meer, omdat hij, ofschoon hij niet op kon staan, hem toeriep: “Het zal met u niet beteren, voor er nog meer verbrand worden.” Maar hij hield zich stil, zette een vrolijk gezicht en ging zo voorbij, zonder enig ongemak te lijden. Daarop zong hij als volgt:
Wond’re God! wat wond’re dingen,
Doet Gij mij op heden zien,
‘k Kan mijn lippen niet bedwingen,
Want Gij hebt mij doen ontvliên,
Menig valstrik, groev’ en net
Die daar lagen voor mijn gangen;
Had Uw gunst het niet belet,
Ik was er in gevangen.
Zonde, duivel, dood en helle,
En al wat vervaarlijk is.
Kwam mijn droeve ziel ontstellen,
In die nare duisternis.
Dank, o Jezus! die mij leidt
Bij de hand, en dus komt schragen;
Gij moet voor deez’ trouwigheid,
Eeuwiglijk de krone dragen.
Wijze Ps.25
Christen haalt Getrouwe in.
Toen kwam hij aan een hoogte, die daar opgeworpen was, opdat de reizigers, die daar kwamen, eens vooruit zouden kunnen zien; daar liep hij bovenop en uitziende zag hij GETROUWE vooruit, die ook op reis was. Daarom riep hij luidkeels: “Ho, ho, wacht wat, wacht wat, ik ga mee!” GETROUWE zag wel om, maar wist niet wie CHRISTEN hebben wilde en daarom riep CHRISTEN nogmaals: “Wacht, wacht, ik kom straks bij u.”
“Nee,” antwoordde hij, “ik vrees de bloedwreker, mijn leven hangt er van af.” Dit raakte CHRISTEN nogal, en al zijn krachten inspannende, haalde hij GETROUWE haastig in; ja liep hem voorbij; en zo werd de laatste de eerste. Dit deed CHRISTEN in een ijdele glorie glimlachen, omdat hij het dus van zijn broeder gewonnen had. Maar hij lette niet goed op zijn voeten, struikelde en viel; en hij kon niet weer opstaan, voordat GETROUWE hem te hulp kwam.
Toen zag ik ook in mijn droom, dat zij zeer vriendelijk tezamen wandelden, zoete gesprekken voerend met elkaar over wat hun op reis overkomen was.
“Wel, mijn geëerde en welbeminde broeder GETROUWE”, begon CHRISTEN, “ik ben blij, dat ik u ingehaald heb en dat onze God onze harten zo geschikt heeft, dat wij als zoete metgezellen tezamen kunnen wandelen in zo’n vermakelijke weg als deze.”
GETROUWE. Ik dacht, dierbare vriend, dat ik het geluk van uw gezelschap al gehad zou hebben van onze stad af; maar u was mij ver vooruit; daarom was ik genoodzaakt zo’n lange weg alleen te wandelen.”
CHRISTEN. “Hoe lang bleef u nog wel in de stad VERDERF, nadat ik mij op reis had begeven?”
GETROUWE. “Zo lang ik durfde. Want terstond na uw vertrek was er sprake van, dat onze stad in korte tijd door vuur en zwavel van de hemel tot de grond toe verbrand zou worden.”
CHRISTEN. “Ai, zei men dat onder uw buren?”
GETROUWE. “Ja, al de monden waren er een geruime tijd vol van.”
CHRISTEN. “En waren er niet meer dan u alleen, die dit gevaar zochten te ontkomen?”
GETROUWE. “Ofschoon er, zoals ik zeg, veel over gesproken werd, meen ik, dat zij het niet vast geloofden. Want in hun ernstigste gesprekken zelfs hoorde ik hen spottend spreken, zowel over u, als over uw wanhoopsreis, want zo noemden zij deze pelgrimstocht; maar ik geloofde het en ik geloof nog, dat het einde van onze stad vuur en sulfer zal zijn en daarom heb ik mij uit de voeten gemaakt.”
CHRISTEN. “Hebt u nooit horen spreken over onze buurman GEZEGLIJK?”
GETROUWE. “Ja CHRISTEN, ik hoorde, dat hij u vergezeld had tot aan de poel MISTROUWEN, waar hij, zoals sommigen zeiden, was ingevallen, maar hij wilde dat niet bekennen, doch ik weet het zeker, omdat hij met de modder nog zeer beslijkt was.”
CHRISTEN. “En wat zeiden zijn buren toch?”
GETROUWE. “Hij werd zeer veracht door allerlei slag mensen. Sommigen bespotten en verachtten hem, anderen wilden hem nauwelijks meer te werk stellen. Hij is nu ook zevenmaal erger, dan eer hij de stad verliet.”
CHRISTEN. “Maar waarom keerden zij zich toch zo tegen hem, hoewel zij allen de weg, die hij verlaten had, even zeer verwierpen als hij?”
GETROUWE. “O, zeiden zij, dat is een draaibord; hang op zulke lui, die niet getrouwer in hun belijdenis zijn. Ik meen, dat God zijn vijanden tegen hem verwekt had (Jer.29:18,19), om hem zo lastig te vallen en tot een spreekwoord te maken, omdat hij des Heeren weg verlaten had.”
CHRISTEN. “Hebt u nooit met hem zelf gesproken, eer u op reis ging?”
GETROUWE. “Ik heb hem eens op straat ontmoet, doch hij sloop stil aan de overzijde voorbij, als iemand, die beschaamd is over wat hij gedaan heeft en zo kreeg ik hem niet te spreken.”
CHRISTEN. “Toen ik mij pas op reis begaf, had ik grote hoop voor die man, maar nu vrees ik, dat hij zal omkomen in de ondergang van de stad; want het is hem gegaan naar het waarachtige spreekwoord: de hond is weergekeerd tot zijn uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk.”
GETROUWE. “Dat vrees ik ook, maar wie kan het keren, als men toch zo wil?”
CHRISTEN. “Wel, buurman GETROUWE, laat ons hem laten varen en eens spreken van de dingen, die ons zelf aangaan. Zeg mij toch eens, wat u op de weg, waarlangs u kwam, overkomen is, want ik weet, dat u veel ondervonden hebt; anders mocht men dat wel als iets wonderbaarlijks aantekenen.”
GETROUWE. “Ik ben de poel MISTROUWEN, waarin u gevallen bent, ontkomen, zodat ik zonder gevaren behouden aan het poortje kwam; alleen ontmoette ik een vrouw, wier naam WELLUST was, die mij veel kwaads scheen te zullen toebrengen.”
CHRISTEN. “Het was goed, dat u haar net ontkwam. Jozef werd ook eens zeer hard door haar aangevallen en hij ontkwam haar nog, zoals u ook gedaan hebt; maar het scheen hem het leven te zullen kosten (Gen.39:11,12,13). Maar vriend, wat deed zij u?”
GETROUWE. “Dat kunt u wel denken; als u eens wist, welk een vleiende tong zij heeft. Zij drong zeer sterk aan, dat ik met haar ter zijde van de weg af zou treden en beloofde mij allerlei genoegen.”
CHRISTEN. “Ja, maar niet het genoegen van een goed geweten.”
GETROUWE. “U weet wel, dat ik allerlei zondig en vleselijk vermaak bedoel.”
CHRISTEN. “Dank zij de Heere, dat u haar ontkomen bent: op wie de Heere vergramd is, die zal daarin vallen.” (Spr.22:14).
GETROUWE. “Ja wel, ik weet niet, of ik haar al geheel ontworsteld ben.”
CHRISTEN. “Waarom niet? Ik vertrouw immers, dat u haar begeerte niet volbracht.”
GETROUWE. “Neen, niet om mij zelf te bevlekken; want ik dacht aan zeker oud geschrift, dat ik eens gezien heb, dat zei: haar treden houden de hel vast. (Spr.5:5). Dus maakte ik een verbond met mijn ogen (Job.31:1), opdat ik door haar lonken niet betoverd werd; toen lachte zij mij uit en ik ging mijns weegs.”
CHRISTEN. “En waren er geen andere aanvallen op uw weg?”
GETROUWE. “Toen ik aan de heuvel MOEILIJKHEID kwam, ontmoette ik een zeer bejaard man, die mij vroeg, wie ik was en waar ik heen wilde. Ik zei, dat ik een reiziger was naar de Stad des Hemels. Toen zei de oude man: ‘U schijnt mij van goede inborst te wezen; bent u genegen bij mij te blijven wonen, mits ik u een zeker loon geef?’ Nu vroeg ik zijn naam en woonplaats, waarop hij zei, dat hij Adam de Eerste was en woonde in de stad VERLEIDING. Ik vroeg hem ook, wat zijn werk was en welk loon hij mij wilde geven. Daarop antwoordde hij, dat zijn werk zeer vermakelijk was en dat hij mij ter beloning ten laatste zijn erfgenaam zou doen zijn.
Verder vroeg ik, welk huis hij had en of hij nog andere diensbaren had. Daarop gaf hij te kennen, dat er in zijn huis volop was van allerlei werelds vermaak en dat zijn dienstknechten zijn eigen nakomelingen waren, alsook dat hij drie dochters had: BEGEERLIJKHEID VAN HET VLEES, BEGEERLIJKHEID VAN DE OGEN en GROOTSHEID VAN HET LEVEN en dat ik wel met een van die zou kunnen trouwen, indien ik dit wenste. Ik wilde ook weten, hoe lang hij mij in zijn dienst wilde houden en het antwoord was: zo lang ik leven zal.”
CHRISTEN. “Wel, hoe verging het u ten slotte met die Oude Mens?”
GETROUWE. “In het eerst was ik wel een ogenblik genegen, met hem mee te gaan; hij kon zo mooi praten; maar terwijl ik met hem sprak, viel mijn oog juist op zijn voorhoofd en daar stond geschreven: leg af de oude mens met zijn begeer lijkheden.” (Ef.4:22).
CHRISTEN. “Wel en toen?”
GETROUWE. “Toen werd ik heet in mijn binnenste en werd overtuigd, dat hij, wat hij ook zei en hoe hij mij vleide, van plan was, mij als hij mij in zijn huis kreeg, als slaaf te verkopen. Daarom zei ik, dat hij zijn mond maar moest houden, want dat ik de deur van zijn huis niet wilde naderen. Toen verachtte hij mij en zei, dat hij mij wel iemand na zenden zou, die deze weg bitter zou maken voor mijn ziel; terstond daarop, toen ik mij omdraaide om hem te verlaten, voelde ik, dat hij mijn vlees vast had; hij gaf mij een neep en klauw, zo dodelijk, dat ik meende een stuk van mijn lichaam te verliezen. Daarom schreeuwde ik luidkeels: Ach, ik ellendig mens! (Rom.7:24) en zo ging ik de hoogte van de heuvel op.
Toen ik nu ongeveer de helft van de weg had afgelegd, zag ik achter mij iemand aankomen, die mij vervolgde: hij was zo licht als de wind en achterhaalde mij juist daar, waar de rustplaats was.”
CHRISTEN. “Ai, dat was dezelfde plaats, waar ik door slaap overvallen werd en mijn rol uit mijn mantel verloor.”
GETROUWE. “Maar broeder, laat mij toch uitspreken. Zodra had deze mij ingehaald, of terstond, eer ik omzag, sloeg hij mij met één slag tegen de aarde aan. Daar lag ik toen als dood. Doch een weinig tot mijzelf komende, vroeg ik hem, waarom hij zo met mij te werk ging. Hij antwoordde: ‘Omdat ik een innige genegenheid koester voor Adam de Eerste’, en terwijl hij dit zei, gaf hij mij zo’n hevige slag op mijn borst, dat ik achterover viel. Daar lag ik opnieuw als dood voor zijn voeten. Maar mijn krachten een weinig bijeen zamelende, riep ik: ‘Heb toch barmhartigheid.’ Maar hij zei: ‘Ik weet van geen barmhartigheid’; en sloeg mij weer tegen de grond; hij zou ongetwijfeld een einde aan mijn leven hebben gemaakt, was er niet iemand gekomen, die hem geboden had van mij af te blijven.
CHRISTEN. “Wie was dat toch?”
GETROUWE. “Ik kende hem in het eerst niet; maar terwijl Hij mij voorbijging, zag ik gaten in Zijn handen en Zijn zijde, waaruit ik opmaakte, dat het onze Heere was. En zo klom ik de heuvel op.”
CHRISTEN. “De man, die u overviel, was Mozes: hij spaart niemand, ook weet hij niet van barmhartigheid jegens hen, die de wet overtreden.”
GETROUWE. “Ik weet dat heel goed, want het was niet de eerste maal, dat hij mij ontmoette. Hij was het ook, die tot mij kwam, toen ik nog gerust thuis was en mij bedreigde, mijn huis boven mijn hoofd af te branden, indien ik daar nog langer blijven zou.”
CHRISTEN. “Maar hebt u het huis niet gezien, dat op de top van die heuvel stond aan de kant, waar Mozes u ontmoette?”
GETROUWE. “Ja, en eer ik zover kwam, ook de leeuwen. Maar ik meen, dat zij toen in slaap waren; want het was omstreeks de middag; en aangezien ik nog een flink gedeelte van de dag vóór mij had, ging ik de Portier slechts voorbij en kwam van de heuvel af.”
CHRISTEN. “Dat heeft hij mij inderdaad ook verteld, dat hij u zag voorbij- gaan. Maar ik wens wel, dat u bij het huis geroepen had, want u zou daar vele zeldzaamheden gezien hebben, waarvan de herinnering u levenslang bijgebleven zou zijn. Maar ik bid u, zeg mij eens, hebt u in de VALLEI VEROOTMOEDIGING niemand ontmoet?”
GETROUWE. “Ja, ik kwam iemand tegen, die MISNOEGEN heette en het er op toe- legde, dat ik weer met hem zou teruggaan. Omdat, zoals hij zei, in de hele vallei geen eer te behalen viel en een wandeling erdoor al mijn vrienden, te weten HOOGMOED, TROSTSHEID, ZELFBEDROG, WERELDSE EER en nog meer anderen, die hij zei te kennen, zeer zou beledigen; zeker zouden ze, indien ik zo dwaas wilde zijn deze vallei te doorkruisen, zeer ontevreden over mij zijn.
CHRISTEN. “Wel, hoe antwoordde u hem?”
GETROUWE. “Ik zei dat, ofschoon hij allen, die hij daar noemde, tot mijn familiekring rekende en dat ook naar waarheid en met recht, want zij waren inderdaad mijn familie naar het vlees, zij mij, sedert ik een pelgrim was geworden, hun vriendschap hadden opgezegd, zoals ik ook aan hen en dat zij nu waren, alsof ze nooit van mijn geslacht waren geweest. Ik zei hem bovendien, dat hij de vallei onrecht aandeed, want ootmoed komt voor de eer en hoogmoed des geestes voor de val (Spr.16:18); en dat ik derhalve liever door deze vallei wilde gaan tot de eer, die door de wijste lieden voor eer gehouden werd, dan te verkiezen wat hij het meest beminnenswaardig achtte.”
CHRISTEN. “Bent u daar niemand meer tegengekomen?”
GETROUWE. “Ja, een zekere SCHAAMTE. Maar van allen, die ik op mijn pelgrimsreis ontmoet heb, dunkt mij niemand zijn naam zo onrechtmatig te dragen als hij; de anderen lieten mij na een weinig tegenspartelen of iets dergelijks nog begaan, maar deze vermetele SCHAAMTE was daar niet toe te krijgen.”
CHRISTEN. “Hoe dat? Wat zei hij dan tegen u?”
GETROUWE. “Hij had veel tegen de godsdienst zelf te zeggen; het was, beweerde hij, een ellendige, lage en verachtelijke bezigheid, dat een mens zich zo godsdienstig toonde; hij zei, dat het een deftig man niet paste, een teder geweten te hebben; dat wacht te houden over zijn woorden en wegen en zichzelf verre te houden van die snoevende vrijheid, die de heldhaftige geesten van onze tijd gewoon waren te oefenen, hem geheel tot een spot van de wereld maken zou. Hij wierp mij ook voor de voeten, dat er maar weinig machtigen, rijken en wijzen waren (1 Cor.1:26 en 3:18), die met mij instemden en dat geen van hen het met mij hield, voor hij ook zo zot was geworden en van zo’n gewillige dwaasheid, dat hij alles wil laten varen, om iets, waarvan men niet weet, wat het is. Hij had het ook gemunt op de verachte en geringe staat van hen, die de voornaamste pelgrims van hun tijd waren; alsmede op hun onkunde in alle natuurlijke wetenschappen. Ja, hij hield mij zeer veel dingen voor, die ik nu niet alle ophaal; ondermeer zei hij ook, dat het schande was, onder een preek te zuchten en te schreien; dat het schande was, thuis te klagen en te wenen; dat het schande was, zijn bekenden om vergiffenis te bidden voor een kleine fout en hun vergoeding te geven, wanneer men hun iets heeft ontvreemd. Hij beweerde ook, dat de godsdienst de mens afkerig maakt van de groten om enige weinige gebreken, waaraan hij veel zachter namen gaf en hem zijn eigen eer en achting doet verliezen om die godsdienstige broederschap; en, zo vroeg hij, is dat geen schande?”
CHRISTEN. “En wat antwoordde u daarop?”
GETROUWE. “Ja, ik wist in het eerst bijna niets te zeggen. Ook drong hij er zo op aan, dat mij het bloed, (en dat was juist deze SCHAAMTE) in het aangezicht kwam en het niet veel scheelde, of hij had mij overwonnen. Maar eindelijk bedacht ik, dat alles wat hoog is bij de mensen, een gruwel is voor God (Luc.16:15). En, dacht ik ook, deze SCHAAMTE spreekt mij voortdurend van de mensen, maar hij zegt mij niets van God en Zijn Woord. Ik bedacht ook, dat wij ten laatsten dage geoordeeld zullen worden, ten leven of ten dood, niet naar de verkeerde opvattingen van de wereld, maar naar de wijsheid en de wet van de Allerhoogste. Derhalve dacht ik, wat God zegt is inderdaad het beste, al waren ook alle mensen in de wereld daartegen. Omdat dan God Zijn dienst verheft boven alles, omdat Hij een teder geweten waardeert, omdat zij, die dwaas worden om wille van het Koninkrijk der Hemelen, de wijsten zijn, en een arme, die Christus liefheeft, rijker is dan de grootste in de wereld, die Hem haat; zo zei ik: ‘Wijk van hier, jij SCHAAMTE, jij vijand van mijn zaligheid: zal ik u omhelzen en aanbidden tegen de wil van mijn souvereine Heer? Hoe zou ik Hem durven aanschouwen in Zijn toekomst? Zal ik mij nu schamen voor Zijn wegen en dienaren (Marc.8:38); hoe kan ik dan de gelukzaligheid tegemoet zien?’ Maar deze SCHAAMTE was in waarheid een vermetele boef en ik kon hem zeer moeilijk van mij wegkrijgen. Ja, hij wilde verkering met mij maken en fluisterde mij gedurig nu dit, dan dat in het oor; ook wist hij mij nu deze en dan die gebreken, die bij de godsdienst zijn, voor te leggen. Maar op het laatst zei ik, dat het toch tevergeefs voor hem was, mij verder te kwellen; want in de dingen, die hij zo verachtte, zag ik mijn grootste heerlijkheid en zo raakte ik deze onbeleefde gast kwijt. Toen ik op deze wijze van hem ontslagen was, ging ik dus zitten zingen:
Wat heeft een hemels hart
Verzoekingen te lijden!
Wat staat hij staag benard,
Wat heeft hij veel te strijden!
Het vlees spant daarmee neder,
Maar was ’t met eens gedaan,
Helaas! ’t is telkens weder,
Al weder, al weder, al weder.
Die nu als pelgrim dan
In zijnen weg wil spoeden,
Die kwijt’ zich als een man
En sta steeds op zijn hoede;
Opdat hij niet en werd
Gegrepen noch gevangen;
En zo in ’t net verwerd
Dat hij er in blijft hangen,
Blijft hangen, blijft hangen, blijft hangen.
(Wijze De liefde voortgebracht)
CHRISTEN. “Ik ben blij, mijn broeder, dat u die deugniet zo kloekmoedig hebt wederstaan, want zoals u zegt, hij draagt zijn naam ten onrechte: hij heet SCHAAMTE, maar hij is zo vermetel, dat hij ons naloopt op de straat en ons zoekt te beschamen voor de gehele wereld, dat wil zeggen: hij wil ons beschaamd maken over wat waarlijk goed is. Kende hij zelf enige schaamte, hij zou niet doen, wat hij nu uitvoert. Maar laat ons hem blijven weerstaan, want niettegenstaande al zijn vermetelheid helpt hij niemand dan de dwazen. De wijzen, zegt Salomo (Spr.3:35), zullen eer beërven, maar elk der zotten neemt schande op zich.”
GETROUWE. “Ik denk, dat wij Hem te hulp moeten roepen tegen deze SCHAAMTE, die wil, dat wij kloekmoedig zullen zijn en op de aarde in waarheid triomferen.”
CHRISTEN. “U spreekt de waarheid. Maar ontmoette u niemand anders in deze vallei?”
GETROUWE. “Neen, want ik had toen aanstonds zonneschijn, de hele weg langs en ook in de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS.”
CHRISTEN. “Dat was fijn voor u; ik verzeker u, dat het mij daar anders ging; ik had een lange tijd, ja bijna van het begin van de vallei af, een vervaarlijke strijd met die vuile vijand APOLLYON. Ja, ik dacht zeker, dat hij mij gedood zou hebben; vooral toen hij mij onderkreeg en mij zo neerdrukte, dat ik vreesde vermorzeld te worden. Want juist toen hij mij neerwierp, schoot mij mijn zwaard uit de hand; ja, hij zei, dat hij mij al had overmocht, maar ik riep tot de Heere en Hij hoorde mij en verloste mijn ziel uit alle zwarigheden.
Daarna kwam ik in de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS en had geen licht, bijna de eerste helft van de weg. Ik dacht een- en ander-maal: nu zal ik omkomen; maar eindelijk brak de dag aan en rees de zon op; toen ging ik het overige met veel meer gemak en rust.”
Ontmoeting met Mond-christen.
Ik zag ook in mijn droom, dat GETROUWE terzijde ziende, een man opmerkte, wiens naam was MOND-CHRISTEN, want hier was ruimte genoeg voor hen allen, om te wandelen. Het was een lang, groot mens, en mooier, als men hem van ver, dan wanneer men hem van nabij bezag. GETROUWE sprak hem ongeveer als volgt aan: “Wel vriend, waarheen is de weg? Gaat u mee naar de Hemelstad?”
MOND-CHRISTEN. “Ja, daarheen ben ik ook van plan te gaan.”
GETROUWE. “Komaan dan, laat ons te zamen gaan en onze tijd doorbrengen met stichtelijke gesprekken.”
MOND-CHRISTEN. “Van nuttige dingen te spreken, met u of met een ander, is zeer vermakelijk; en ik ben blij, dat ik bij iemand gekomen ben, die tot zulk een goed werk genegen is. Want de tijd doorbrengen met spreken over de waarheid doen maar weinigen op reis; de meesten spreken liever van dingen, die geen nut hebben en dat heeft mij dikwijls zeer gesmart.”
GETROUWE. “Dat is inderdaad zeer te beklagen; want welke dingen zijn er zo waardig voor het gebruik van de menselijke tong, hier op aarde, als de dingen van de God des hemels?”
MOND-CHRISTEN. “U staat mij bijzonder aan; want uw woorden zijn vol van overtuiging; en welke dingen zijn er toch vermakelijker en wat kan men nuttiger bespreken dan de dingen van God? Ik zeg: welke dingen zijn zo aangenaam en vermakelijk? Heeft iemand lust in dingen, die wonderlijk zijn; bijvoorbeeld, heeft hij vermaak om te spreken van historiën, of van de verborgen kracht der dingen; heeft hij lust om te spreken van mirakelen, tekenen en wonderen, waar zal hij iets zo net aangetekend, zo zoet en vermakelijk beschreven vinden als in de Heilige Schrift?”
GETROUWE. “Dat is waar; maar het oogmerk van onze gesprekken moest zijn, om er door gesticht en geleerd te worden.”
MOND-CHRISTEN. “Dat is wat ik zeg; want over zulke zaken te spreken is het allernuttigst; een mens kan daardoor kennis krijgen van vele dingen; zoals van de ijdelheid van de aardse dingen en het heil van de dingen, die daarboven zijn: dit zo in het algemeen, maar wat meer in het bijzonder: hierdoor leert hij verstaan de noodzaak van de wedergeboorte, de ongenoegzaamheid van onze werken, de noodzakelijkheid van Christus’ gerechtigheid, enz. Daarenboven kan hij er uit leren, wat het is zich te bekeren, te geloven, te bidden, te lijden en wat dies meer zij; hier kan hij leren, wat de beloften en vertroostingen van het Evangelie zijn, om daarmee te sterven.
Verder, hierdoor kan hij wetenschap verkrijgen, om valse leringen te weerleggen, de waarheid te verdedigen en alzo de onwetenden te onderwijzen.”
GETROUWE. “Dit zijn allemaal waarheden en ik ben blij deze dingen van u te horen.”
MOND-CHRISTEN. “Helaas, de oorzaak van het gebrek in dezen is, dat zo weinigen verstaan de noodzakelijkheid van het geloof en van het werk der genade in de ziel, om tot het bezit van het eeuwige leven te komen, maar onwetend daarheen leven, in de werken van de wet, door welke toch geen mens het eeuwige leven ooit verkrijgen zal.”
GETROUWE. “Met uw verlof, de hemelse wetenschap van deze dingen is een gave Gods en geen mens kan ze verkrijgen door menselijke ijver, of door er alleen van te spreken.”
MOND-CHRISTEN. “Dat weet ik alles zeer wel, want niemand kan iets aannemen, tenzij het hem van de hemel gegeven wordt: het is alles uit genade en niet uit de werken. Ik zou u wel een honderd schriftplaatsen kunnen opnoemen om dat te bewijzen.”
GETROUWE. “Wel, waarover zullen wij nu met elkaar spreken?”
MOND-CHRISTEN. “Waarover u maar wilt: ik zal u spreken van hemelse en van aardse dingen; van wettische en Evangelische, van heilige en onheilige, van verleden en toekomende zaken, van dingen die meer tot het wezenlijke behoren en van andere die bijkomstig zijn: al te zamen zaken, die ons zeer nuttig en voordelig kunnen zijn.”
Nu stond GETROUWE verwonderd en tot CHRISTEN tredende (want die was al deze tijd stil alleen gaan wandelen), zei hij, doch zeer zachtjes: “Welk een goede metgezel hebben wij daar gekregen! Zeker, deze man zal een voortreffelijk pelgrim worden.” Maar CHRISTEN begon zachtjes te lachen en zei: “Deze mens, met wie u zo bent ingenomen, zal er met zijn tong nog wel twintig bedriegen die hem niet kennen.”
“Kent u hem dan wel?” vroeg hij.
“Hem kennen? Ja veel beter dan hij zichzelf kent.”
“Mijn beste,” vervolgde de ander, “ik bid u, zeg mij toch, wat voor iemand hij is.”
“Hij heet MOND-CHRISTEN en hij woont in onze stad. Ik ben verbaasd dat u hem niet kent. Daaruit blijkt weer, hoe groot onze stad wel is.”
GETROUWE. “Wiens zoon is hij dan? En waar woonde hij dan ongeveer?”
CHRISTEN. “Het is de zoon van een zekere SCHOONSPREKER, hij woont in de PRAATSTEEG en is bij ieder bekend onder de naam MOND-CHRISTEN in de PRAATSTEEG. Ofschoon hij een gladde tong heeft, is hij toch een snode kwant.”
GETROUWE. “Wel, hij schijnt toch een voorbeeldig mens te zijn.”
CHRISTEN. “Ja, voor hen, die hem niet goed kennen; hij is buitenshuis het best, maar van nabij is hij zo slim als wat. Dat hij in uw ogen een voorbeeldig mens schijnt, brengt mij in gedachten, wat ik wel heb opgemerkt in het werk van schilders, wier stukken van verre het best tonen, maar van nabij zeer lelijk zijn.”
GETROUWE. “Ik zou bijna geloven, dat u er de spot mee drijft, omdat u, naar het mij toeschijnt, er om lacht.”
CHRISTEN. “Dat zij verre, dat ik spotten zou met een zaak van dien aard, hoewel ik mijn mond wat vertrek, of dat ik hem valselijk iets zou aanwrijven: ik zal u liever nadere inlichtingen omtrent hem geven. Deze man dient voor alle gezelschappen en praat altijd op dezelfde manier. Zoals hij met u spreekt, zo zal hij ook praten in het café; en hoe voller hij is, hoe meer deze dingen in zijn mond zijn. De godsdienst heeft geen plaats in zijn hart, ook niet in zijn huis, noch in zijn omgang. Al wat hij heeft, zit hem op de tong; en daarmee wat gerucht te maken is al de godsdienst, die hij heeft.”
GETROUWE. “Als het zo is, dan ben ik in deze man grotelijks bedrogen.”
CHRISTEN. “Ja, bedrogen bent u, wees daarvan verzekerd. Herinner u die spreuk eens: Zij zeggen het wel, maar zij doen het niet (Matth.23:3) en: Het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht (1Cor.4:20). Hij spreekt van gebeden, geloof, bekering en wedergeboorte, maar hij kan er slechts over praten. Ik ben in zijn gezin geweest en heb op hem gelet en ik weet dat wat ik van hem zeg, de waarheid is. Zijn huis is ontbloot van godsdienst, gelijk het wit van een ei zonder smaak is. Daar zijn noch gebeden, noch tekenen van boetvaardigheid over de zonden, ja een beest dient God op zijn wijze beter dan hij. Hij is werkelijk een smaad en schandvlek in de godsdienst voor allen die hem kennen. De godsdienst kan bezwaarlijk één woord van lof krijgen in het hele gedeelte van de stad, waar hij woont, en dat alleen door hem en om zijnentwil (Rom.2:24,25). Het gewone volk, dat hem kent, heeft een spreekwoord van hem gemaakt en noemt hem een duivel in huis en een heilige daar buiten. Zijn arm gezin ondervond het ook wel. Hij is zulk een vlerk, zulk een uitvaarder in scheldwoorden en zo onverstandig tegen zijn knechts, dat zij niet weten, wat zij doen en hoe zij spreken zullen. Lieden, die met hem te doen gehad hebben, zeggen, dat het beter is, met een Turk te doen te hebben dan met hem; want zij hebben daarvan meer goeds te verwachten dan van hem. Deze MOND-CHRISTEN zal, indien hij maar kan, zijn naaste trachten te vertreden, te bedriegen en te kort te doen. En wat nog erger is, hij voedt zijn kinderen ook op, om zijn voetstappen te volgen en als hij in enige van hen die malle lafhartigheid (zo noemt hij de minste vertoning van een goed geweten) vindt, noemt hij ze gekken en domkoppen en zal ze niet voor een belangrijk werk gebruiken, of met lof van hen spreken bij anderen. Ik voor mij ben van gedachten, dat hij er door zijn goddeloos leven velen heeft doen struikelen, en vrees, zo God het niet verhoedt, dat hij nog het verderf zal zijn van een grote menigte.”
GETROUWE. “Wel, mijn broeder! Ik ben verplicht u te geloven, niet alleen om- dat u hem kent, maar ook omdat u zich over deze mens uitlaat, zoals een Christen moet spreken. Want ik kan niet denken, dat u zo over hem oordeelt, omdat u hem een kwaad hart toedraagt, maar omdat het zo is, zoals u zegt.”
CHRISTEN. “Had ik hem niet beter gekend dan u, ik had mogelijk ook zo over hem gesproken als u in het begin deed; ja, had ik dit getuigenis over hem alleen ontvangen uit de hand van vijanden van de godsdienst, ik zou het maar voor een lastering gehouden hebben (een smet, die dikwijls uit de mond van de goddeloze valt op de naam en de belijdenis van de vromen). Maar aan al deze dingen en vele andere meer, even kwaad als deze, kan ik hem bewijzen schuldig te zijn, want zij zijn mij bekend. Bovendien zijn de vromen met hem verlegen en schamen zich over hem. Zij kunnen hem noch broeder noch vijand noemen. Wanneer zij hem slechts horen noemen, kunt u zien, dat zij beschaamd worden.”
GETROUWE. “Wel, ik zie dat zeggen en doen twee zijn en wil voortaan beter op dat onderscheid letten.”
CHRISTEN. “Inderdaad twee dingen zijn het en van elkaar zo onderscheiden als ziel en lichaam; want zoals het lichaam zonder de ziel een dode romp is, zo is ook het spreken, als er niet meer bij is, maar een dode romp. De ziel van de godsdienst is gelegen in de beoefening ervan. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukkingen en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld (Jac.1:27). Hier heeft MOND-CHRISTEN geen weet van; hij meent, dat horen en spreken een goed Christen maken en bedriegt aldus zijn eigen ziel. Het horen is maar als het zaaien van het zaad; en het spreken is geenszins genoeg om te bewijzen, dat er waarlijk vruchten zijn in hart en leven. In het eind van de dagen zal men niet vragen: Wat geloofde of waarover sprak u, maar wat hebt gij gedaan? En daar zal naar geoordeeld worden. Het einde van de wereld wordt bij een oogst vergeleken en u weet, dat men in de oogst niets anders verwacht dan vruchten. Niet dat iets God behagen kan zonder geloof; maar ik wil alleen aanwijzen, van hoe weinig belang MONDCHRISTEN’s belijdenis zal zijn in die dag.”
GETROUWE. “Dit brengt mij in gedachten, dat wij in de Schrift lezen van de reine dieren (Levit.11 en Deut.14) waarvan geschreven wordt, dat zij niet alleen de klauwen verdelen, maar ook herkauwen; wat alleen de klauwen verdeelt of alleen herkauwt, is niet rein; de haas herkauwt en is evenwel onrein, omdat hij de klauwen niet verdeelt. En inderdaad dit beeld ons een MOND-CHRISTEN uit; hij herkauwt, hij staat naar kennis, hij kauwt het woord, maar hij verdeelt de klauwen niet; hij scheidt zich niet af van de weg der zondaren, maar hij houdt met de haas de voet van een hond of beer en zo is hij onrein.”
CHRISTEN. “U noemt daar naar mijn gevoelen de juiste Evangelische zin van die tekst. Ik moet daar nog iets aan toevoegen. Paulus noemt sommige mensen, ook deze grote prater, een klinkend metaal en een luidende schel (1Cor.13:1-3), dat is, gelijk hij het op een andere plaats verklaart, gevende een geluid zonder leven (1Cor.14:7), dat is zonder het ware geloof en de genade van het Evangelie en bijgevolg zijn het dezulken, die nooit geplaatst zullen worden in het koninkrijk der hemelen onder hen, die kinderen van het leven zijn; ofschoon hun geluid door hun schoon spreken als de tong en het geluid van een engel was.”
GETROUWE. “Wel, ik was in het begin niet zo afkerig van zijn gezelschap, maar ik ben er nu ziek van; hoe raken wij hem het beste kwijt?”
CHRISTEN. “Volg mijn raad op en u zult ondervinden dat hij eveneens van uw gezelschap ziek worden zal, als God zijn hart niet aanroert en omwendt.”
GETROUWE. “Wat wilt u dan, dat ik doen zal?”
CHRISTEN. “Ga weer naar hem toe en begin eens een ernstig gesprek met hem over de kracht van de godzaligheid; vraag hem eens duidelijk, wanneer hij er in bewilligd zal hebben – en dat zal hij gemakkelijk doen – of deze dingen in zijn hart, huis en omgang gevonden worden.”
Toen liep GETROUWE wat harder tot naast MOND-CHRISTEN en zei tot hem: “Wel komaan, hoe gaat het u nu?”
MOND-CHRISTEN. “Ik dank u, zeer goed; ik dacht, dat wij nu veel met elkaar zouden kunnen spreken.”
GETROUWE. “Wel, als het u belieft; daar willen wij nu mee beginnen; en omdat u aan mij hebt overgelaten, waarover wij spreken zouden, laten wij dan deze vraag eens behandelen: hoe ontdekt zich het werk van de zaligmakende genade Gods in het hart van de mensen?”
MOND-CHRISTEN. “Ik bemerk, dat onze gesprekken nu over de kracht der zaken zullen gaan. Wel, het is een goede vraag en ik ben gewillig, om er iets op te zeggen; dus zal ik ze in het kort beantwoorden. Ten eerste: Waar de genade Gods in het hart is, daar veroorzaakt zij een groot geroep tegen de zonde. Ten tweede. . . ”
GETROUWE. “Stil, laat ons dat eerste eens wat overwegen. Ik denk, dat u beter kon zeggen: zij openbaart zich door de ziel te buigen tot een verfoeiing van de zonde.”
MOND-CHRISTEN. “Nu, welk onderscheid is er tussen tegen de zonde te roepen en haar te verfoeien en te verwerpen?”
GETROUWE. “Och zeer veel; iemand kan veel tegen de zonde spreken uit enkel welgemanierdheid; maar hij kan ze niet verfoeien, dan door er een goddelijke afkeer van te voelen. Ik heb er velen tegen horen schreeuwen, wanneer zij op de preekstoel stonden, die haar zeer wel verdragen konden in hun hart, huis en omgang. Jozefs meesteres riep met een grote stem, als was zij zeer heilig geweest; maar zij zou niettemin heel graag overspel met hem gepleegd hebben (Gen.39:15). Velen roepen tegen de zonden, zoals een moeder tegen het kind, dat zij op haar schoot heeft; dat noemt zij dikwijls een vuilak, een ondeugende meid en een stoute jongen en dan drukt zij het in haar armen en kust het.”
MOND-CHRISTEN. “Ik bemerk dat u het er op toelegt, mij ergens in te vangen.”
GETROUWE. Neen toch niet, ik wil alleen enkele zaken recht zetten. Maar wat is het tweede kenmerk, waardoor u het werk der genade in het hart ontdekken wilde?”
MOND-CHRISTEN. “Grote kennis van de verborgenheden van het Evangelie.”
GETROUWE. “Dit kenmerk had u als eerste moeten noemen; doch eerst of laatst, het is toch vals. Want kennis, ja grote kennis van de verborgenheden van het Evangelie kan iemand hebben en toch ontbloot zijn van het werk der genade in de ziel. Ja, ofschoon een mens alle kennis heeft, kan het toch gebeuren, dat hij niets is (1Cor.13:8) en bijgevolg geen kind van God is. Toen Christus Zijn discipelen vroeg: Weet gij al deze dingen? en zij antwoordden: ja! liet Hij er op volgen: Zalig zijt gij, zo gij dezelve doet (Joh.13:17). Hij hecht de zaligheid niet aan het weten, maar aan het doen. Want daar is een kennis, die niet van betrachten vergezeld gaat; er zijn mensen, die de wil van hun Meester weten, maar die niet doen. Een mens kan kennis hebben als een engel en toch geen Christen zijn: derhalve is uw kenteken niet goed. Zeker, het kennen is iets, dat praters en roemers behaagt, maar het doen behaagt God. Niet dat het hart goed kan zijn zonder wetenschap, want een ziel zonder die is niet goed (Spr.19:2). Daar is derhalve tweeërlei kennis; daar is een kennis, die alleen uit pure beschouwing bestaat en een kennis, die vergezeld gaat van genade, geloof en liefde, die een mens leert de wil van God van harte te doen; de eerste soort is de MOND-CHRISTEN genoeg; maar de ware Christen is niet tevreden zonder de laatste.
Zijn bede is: Geef mij verstand en ik zal Uw Wet houden, ja ik zal ze onderhouden met mijn gehele hart (Ps.119:34).”
MOND-CHRISTEN. “Ik zeg nog eens, u zoekt mij maar te verstrikken; en dit dient immers niet tot stichting.”
GETROUWE. “Als het u belieft, geef eens een ander merkteken, waardoor zic het werk der genade in het hart van de mens ontdekt.”
MOND-CHRISTEN. “Ik niet, want ik zie wel, dat wij het niet eens zullen worden.”
GETROUWE. “Als u niet wilt, staat u mij dan toe, het te doen.”
MOND-CHRISTEN. “U mag doen, zoals u wilt.”
GETROUWE. “Het werk der genade in de ziel ontdekt zich èn aan hem, die het heeft, èn aan degenen, die met hem omgaan.
Aan de mens zelf ontdekt het zich aldus. Het geeft hem overtuiging van zonden (Joh.16:8), in het bijzonder van de besmetting van zijn natuur (Rom.7:24) en van de zonde van ongeloof (Joh.16:9), om welke hij zeker weet verdoemd te zullen worden (Marc.16:16), indien hij geen genade verkrijgt door het geloof in Jezus Christus. Dit gezicht en gevoel (Ps.38:18) werken in hem droefheid en schaamte (Jer.31:19) over de zonden; hem wordt daarenboven de Zaligmaker der wereld geopenbaard (Gal.1:16) en hij ziet de volstrekte noodzakelijkheid (Hand.4:12), om met Hem verenigd te worden voor het leven, waarna een honger en dorst (Matth.5:6) in hem ontstaan; aan welke honger en dorst de beloften (Openb.21:6) zijn vastgemaakt. Naar de sterkte of zwakheid van zijn geloof in de Verlosser nu, zijn ook zijn vreugde en vrede; daarom ook begeert hij Hem meer te kennen en te dienen in deze wereld.
Maar ofschoon ik zeg, dat het zich zo openbaart aan hem, zo is hij echter zelden bekwaam om te besluiten, dat het een werk der genade is; omdat zijn verdorvenheden en zijn misleid oordeel hem doen mistasten in deze zaak. Daarom wordt in hem, die dit werk in zich heeft, een zeer gezond oordeel vereist, eer hij met bedaardheid kan besluiten, dat dit een werk der genade is.
Aan anderen wordt het aldus ontdekt: ten eerste door een bevindelijke belijdenis van zijn geloof in Christus (Rom.10:9 en Fil.1:27). Ten tweede door een leven overeenkomende met die belijdenis (Joh.4:15 en Ps.50:23), te weten een leven van heiligheid in de wereld: heiligheid van het hart, heiligheid in zijn gezin, als hij een gezin heeft, en door een heiligheid in zijn wandel in de wereld; wat hem in het algemeen leert, inwendig alle zonden te verfoeien, en zichzelf om die zonden; op heiligheid aan te dringen in zijn gezin en die te bevorderen in de wereld; niet om er alleen over te praten, zoals een huichelaar en MOND-CHRISTEN doet, maar door een praktikale onderwerping in geloof en liefde aan de kracht van het Woord. Nu dan, mijn vriend, dit was zo een korte beschrijving van het werk der genade en hoe het zich ontdekt; hebt u daar nu iets tegen, zo spreek; zo niet, veroorloof mij, u een tweede vraag te stellen.”
MOND-CHRISTEN. “Neen, ik zal u niets tegenwerpen, maar alleen aanhoren. Stel daarom gerust uw tweede vraag.”
GETROUWE. “Dat zou dan deze zijn: Hebt u ook bevinding van het eerste gedeelte van de beschrijving, en getuigen uw leven en wandel dat? Of bestaat uw godsdienst maar uit woorden en uit de tong, en niet uit daad en waarheid? Ik bid u, als u genegen bent tot antwoorden, zeg toch niet meer, dan waar God in de hemel Amen op zal zeggen; en ook niets, waarin uw geweten u niet kan vrijspreken. Want niet die zichzelf prijst, maar die God prijst, is beproefd. Terwijl het een grote goddeloosheid is te zeggen: ik ben zus of zo, wanneer mijn handelingen en bekenden mij zeggen dat ik lieg.”
Toen MOND-CHRISTEN dit zo hoorde, begon hij eerst beschaamd te worden; maar nadat hij zich vermande, antwoordde hij: “U komt daar nu met de bevinding aan, met het geweten en God zelf en u beroept u op Hem, dat Hij vonnist, wat gesproken wordt. Zo’n manier van samenspraak verwachtte ik niet. Ik ben ook niet gezind, zulke vragen te beantwoorden en acht mij daar geenszins toe verplicht; tenzij u uzelf als een catechiseermeester beschouwt; en al zou u dat doen, ik erken u echter niet als mijn rechter. Maar ik bid u, waarom stelt u mij deze vraag?”
GETROUWE. “Omdat ik zag, dat u graag praat en ik niet wist of u niets anders hebt dan woorden. En om u de waarheid te zeggen, ik heb van u horen zeggen, dat u een man bent, wiens godsdienst slechts uit woorden bestaat en dat uw manier van leven uw mond tot een leugenaar maakt. Zij zeggen, dat u een vlek van de Christenen bent en dat de godsdienst om uwentwil lijden moet; dat sommigen al gestruikeld zijn door uw goddeloze wegen en er nog meer zijn, die gevaar lopen door uw boze wandel verdorven te worden. U paart uw religie met een drinkhuis, gierigheid, onreinheid, zweren, liegen en het aanhouden van ijdel gezelschap. Het spreekwoord dat een hoer een schandvlek is van alle vrouwen, is waar in u: u bent een vlek van alle belijders.”
Toen MOND-CHRISTEN dit hoorde, zei hij: “Omdat u zo bereid bent om allerlei aantijgingen te geloven en zo ras iemand te oordelen, kan ik niet anders van u denken, dan dat u een eigenzinnig en droefgeestig mens bent, met wie men niet kan spreken, en daarom: vaarwel!”
Toen trad CHRISTEN nader tot zijn broeder, en zei: “Ik zei het u wel, dat het zo gaan zou: uw woorden en zijn begeerten konden niet overeenstemmen: hij wilde liever uw gezelschap verlaten, dan zijn leven te verbeteren. Hij is nu afgedropen; laat hem gaan; zijn verderf heeft hij niemand te wijten dan zichzelf. Hij heeft ons de moeite bespaard ons van hem af te scheiden. Want als hij blijft zoals hij nu is, gelijk ik geloof dat hij doen zal, zou hij toch maar een smet in ons gezelschap geweest zijn. En de Apostel zegt: Scheidt u af van dezelven (2Cor.6:17).”
“Hoe blij ben ik,” zei GETROUWE, “dat wij dit weinige nog met hem gesproken hebben. Mogelijk, dat hij er later nog eens aan denkt. Hoe het zij, ik heb eerlijk met hem gehandeld; en gaat hij verloren, ik ben altijd rein van zijn bloed.”
CHRISTEN antwoordde: “U deed er goed aan, dat u zo duidelijk met hem sprak. Waarlijk men handelt in deze dagen te zelden zo trouw jegens elkaar en daar komt het vandaan, dat de godsdienst zo stinkt in de neusgaten van velen. Want deze dwaze MOND-CHRISTENEN, wier godsdienst alleen uit woorden bestaat en die zo verdraaid en ijdel zijn in hun omgang, hoewel veeltijds toegelaten in de gemeenschap van de godzaligen, deze zijn het, die de wereld beroeren, het Christendom zo bevlekken en de oprechten zo bedroeven. Ik wenste, dat iedereen met hen zo trouw handelde, als u gedaan hebt, dan zouden zij de ware godsdienst nader zoeken te komen, of het gezelschap der heiligen zou hun zo heet worden, dat zij daar niet zouden kunnen vertoeven.”
Toen zongen zij als volgt:
MOND-CHRISTEN die de letter van de waarheid
Slechts kende, maar nooit zag hemelse klaarheid,
Vertoonde zich in wonder veel bravade. (Opgeblazenheid.)
Doch als men van het hartwerk der genade
En ’t innig Christendom begon te spreken,
Toen droop hij af, zijn glans ging ras verbleken.
De huichelaar, ervaren slechts in woorden,
Die hij omlaag, maar nooit van boven hoorde,
Verliest men hier, juist even als het lichten
Der bleke maan moet voor de zonne zwichten.
Hun nachtwerk kan het keurig oog niet dragen
Van die het licht ooit in zijn klaarheid zagen.
(Wijze Ps.23).
Nadat zij dit gezongen hadden, gingen zij weer verder, sprekende met elkaar van hetgeen hun op hun weg was overkomen; wat hun reis, die hun anders ongetwijfeld zeer vervelend zou gevallen zijn, zeer verlichtte; want zij gingen nu door een wildernis.