Het gestreken bloed
HET BLOED AAN DE DEURPOST
In de nacht, toen ’t volk van Israel
uit het diensthuis werd gevoerd,
lag een knaapje ziek terneder,
’t hoofd bewonden, ’t hart ontroerd.
Naast zijn bedsteê zat zijn vader,
diep bewogen .., ’t was zijn zoon.
’t Was zijn oudste, die daar neerlag.
Vaders trots en moeders kroon!
Hete koortsgloed gloeit door d’ ad’ren;
en de koorts steeg altijd weer,
en al zwakker werd de lijder,
haast was er geen hope meer.
Vader had bijna vergeten
’t bloed als teken van ’t verbond
aan de deurpost aan te brengen,
schoon Gods mond het had verkond’.
’t Uur van middernacht kwam nader;
daar waakt uit zijn diepe slaap
plots de knaap op: “O, mijn vader,”
Kermt hij, “dacht u aan ’t gebod?
Is het bloed wel aan de deurpost?
Als straks d’ Engel komt voorbij,
mist het bloed …, hij zou mij doden,
mij wegscheuren van uw zij.”
“Wees maar stil” was ’t kalme antwoord,
“‘k droeg het op aan onze buur
’t bloed daar buiten aan te brengen
tegen ’t middernacht’lijk uur.”
Dankbaar lei de knaap zich neder;
nochtans blijkbaar niet voldaan,
want onrustig sliep hij weder,
werd weer wakker, zeer ontdaan.
Angstig vroeg hij: “Lieve vader,
wat u zeide, is dat waar?
Is het bloed wel aan de deurpost,
’t teken van ’t verbond, wel daar?”
“Kind”, sprak vader, “leg je neder,
wees toch rustig, hoor mij aan:
‘k zag het bloedig teken glanzen
bij het zilver licht der maan.”
Dit bracht ’t arme kind tot zwijgen.
Doch maar even … ’t Waakt weer op.
’t Woelt en woelt en kermt en kreunt maar,
Gauw stijgt d’ onrust tot de top.
’t Zal zo aanstonds twaalf uur zijn.
Angstig ziet hij naar de deur …
En hij wil, maar durft niets zeggen;
van ’t gelaat wijkt alle kleur.
Eind’lijk vat hij moed en roept het,
schrééuwt het zijnen vader toe:
“Vader, vader, ’t geldt mijn leven,
duld dat ik één vraag nog doe!
Laat mij zien, ik moet het weten
dat het bondsbloed niet ontbreekt.
‘k Bid u: laat ik m’ overtuigen,
’t is uw zo ziek kind, die ’t smeekt!”
En de vader, die zijn buurman
op zijn woord steeds had vertrouwd,
moet bemerken, dat hij vrucht’loos
op een schepsel had gebouwd.
’t Was wel laat, maar niet té laat nog
om te doen wat God beval;
om het bondsbloed aan te brengen
dat behoud’nis brengen zal.
Vader grijpt een bundel hysop,
doopt die in het bloed van ’t lam,
en bestrijkt daarmee de deurpost,
was gereed, eer d’ Engel kwam.
En het knaapje werd behouden,
naar de ziel en lichaam beî.
En de ouders riepen dankend:
“Dat de Heer’ geprezen zij!”
Vrienden, is het bloed van Christus,
aan de deurpost van uw hart?
’t Bloed van Hem, Die zondaars nodigt,
Vreugde brengt in plaats van smart?
’t Bloed, dat reinigt van de zonde.
Van de zonde, klein en groot?
’t Bloed van Hem, Die licht in duister,
leven wekt, zelfs uit de dood.
Rust niet, als dat Joodse knaapje
voor gij ’t bloed gesprenkeld weet
aan de deurpost uwer ziele;
tot de Borg uw schulden kweet.