De oude visser
DE OUDE VISSCHER
EEN WAAR VERHAAL
Is Mijn Woord niet als een vuur, spreekt de Heere, en als een hamer die eene steenrots te morzel slaat? Jer. 23:29.
Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen, en zal hun een vleeschen hart geven. Ezech. 11:19b.
In zeker dorp (het was gelegen,
In de nabijheid van de zee)
Had men voor ’t zielsbelang gekregen
Een zeer godvruchtig dominé,
Die door zijn ijverig studeeren,
Verhelderd door den Geest des Heeren,
Een schat van kennis had vergaard.
Hij kon bij alle welgezinden,
In huis en hart ras ingang vinden,
Door ernst met minzaamheid gepaard.
Het meerendeel der dorpelingen
Ging daag’lijks, om voor ’t huisgezin,
Het noodig voedsel aan te brengen,
Met visserspinken zeewaarts in,
Om door de netten en de hoeken
’t Geschubt gedierte te verkloeken,
Dat in het zoute water leeft,
En dat de Schepper aller dingen
Voor menschen, brooze stervelingen,
Tot voedsel ook verordend heeft.
Maar als de rustdag was verschenen,
Wiens viering ons Gods wet gebiedt,
Dan ging ook ieder kerkwaarts henen,
Dan dacht men aan het visschen niet,
Dan prees men God met zang en bede,
Dan hoorde men des leeraars rede,
Gegrond op ’s Heeren heilig Woord.
En wat hij dan vol geestdrift zeide,
Aan vromen en godd’loozen beide,
Werd met verbazing aangehoord.
Hij bracht door zijn geloovig spreken
Verscheiden blinden tot het licht,
En menig, in ’t geloof bezweken,
Werd door zijn woord weer opgericht.
Hen, die naar ziel en lichaam leden,
Gedacht hij steeds in zijn gebeden,
Zo in zijn huis als in de kerk.
Door zijn getrouwe ambtsbetrachting
Verwierf hij ieders liefde en achting,
En God schonk zegen op zijn werk.
Maar ook in deez’ gemeente woonde
Een visschersman, reeds hoog bejaard,
Die God met woord en daden hoonde,
Van alle menschlijkheid ontaard.
Voor spijs en drank zijn Schepper te eeren,
En ’t vieren van den dag des Heeren,
Was in zijn oog onzinnigheid,
Gekluisterd aan der zonden keten
Wist hij van rede noch geweten,
Noch ’t leven tot in eeuwigheid.
En zoo het iemand durfde wagen,
Om uit het dierbaar Woord van God,
Hem ’t een en ander voor te dragen,
De vrucht daarvan was schimp en spot.
Dan voer hij uit in ijslijk vloeken
Op ’t beste Boek van alle boeken;
Zoodoende was er niemand meer,
Die bij hem ooit gewag dorst maken
Van God en Goddelijke zaken,
Alleen uit eerbied voor den Heer’.
De leraar was slechts kort geleden
Geplaatst in dezen nieuwen kring,
Toen hij reeds rondging bij zijn leden,
Verzeld van eenen ouderling,
Om ieders toestand klaar te ontdekken
En tragen ernstig op te wekken,
Of troost te bieden waar men leed.
Hij dacht ook een bezoek te geven
Aan ‘d ouden visscher, die zijn leven
Vervreemd van God en Christus sleet.
Doch de ouderling vond niet geraden,
Dat aan dit oogmerk werd voldaan.
Wilt gij Gods naam niet hooren smaden,
Sprak hij, laat ons dan verder gaan;
Deez’ man is doof voor alle reden,
Laat ons aan hem geen tijd besteden,
Uw ijver zal hier vruchteloos zijn;
Door hem met wijsheid te onderrichten
Zult gij, in plaats van nut te stichten,
Slechts paarlen werpen voor een zwijn.
De leeraar kon geen vrijheid vinden
Gevolg te geven aan dien raad;
“God opent wel ’t gezicht der blinden”,
Zoo sprak hij, “door het slijk der straat;
Misschien wordt nog mijn nietig pogen
Versterkt door zegen uit den Hoogen
En zoo aan hem iets groots verricht.
En ligt het in den raad des Heeren,
Dat wij hier vruchteloos wederkeeren,
‘k Volbracht dan toch mijn leeraarsplicht.”
Zij gaan dan binnen met hun beiden,
Die grijsaard op zijn ruwen stoel
Zit ijverig aan een net te breiden,
Het paar ontvangt hij barsch en koel
En ziet hen aan met norsche blikken
Toch waagt men hem op zij te schikken,
De leeraar, vriendelijk en vrij,
Spreekt als in ’t vak zeer wel ervaren
Van netbreikunst, van klos en garen,
Van weer en wind en visscherij.
En daar die trant van redeneeren
Den grijsaard wel te harte gaat,
Ziet men al spoedig wederkeeren
De gulheid op zijn strak gelaat,
Al wat men vraagt wil hij verklaren,
Vertelt van ’t zweven op de baren.
Van ’s visschers voor- en tegenspoed,
Van avonturen in zijn leven,
Van daden die hij had bedreven,
Die blijken gaven van zijn moed.
En dominé toont geen verveling,
Maar doet hem vragen keer op keer,
En lokt tot nieuwe mededeeling
De oude visscher telkens meer,
Doch eindelijk moet men toch vertrekken
Dat echter bij al deez’ gesprekken
Slechts over aardsche zaken ging,
De leeraar, als door vrees bevangen,
Niet rept van d’eeuwige belangen,
Zie, dat bevreemdt den ouderling!
En toen men ’t huis nu zou verlaten!
Sprak d’ oude vriendelijk “Mijnheer
Gij kunt toch wonder aardig praten,
Komt als ’t u blieft eens spoedig weêr:
Ik spreek zoo graag eens van die zaken”,
De leeraar sprak: “wie zou dat wraken.
Ook ik heb ijver voor mijn werk;
Dus als gij mij als vriend wilt eeren,
Ei-kom dan op den dag des Heeren
Mij ook eens hooren in de kerk.”
Dit scheen hem wonder voor te komen,
Hij blijft een weinig zwijgend staan:
Doch spoedig sprak hij, zonder schroomen
“Neen, neen mijnheer! dat zal niet gaan,
‘k Ging soms ter kerk in vroeger dagen,
Maar nooit werd daar iets voorgedragen,
Dat mij bijzonder wel beviel;
Daar wordt van visschen niet gesproken
Daarom kan ’t met mijn zin niet stroken.
Want visscher ben ‘k met lijf en ziel.”
“Belooft gij mij”, zoo sprak de Herder,
“Te komen met de nieuwe week?
“k Beloof u dan, – zo sprak hij verder,
Dat ik dan over ’t visschen preek;
Gij kunt daar veilig staat op maken,
Gij weet nu dat ik over zaken
Van visscherij wel praten kan;
Ik zal dan ook eens al die dingen
Heel deftig op den preekstoel brengen.
Welnu, mijn vriend! wat zegt g’ er van?”
“Ik zeg: kan men van ’t visschen preken,
Dan kan het niemand zoo als gij:
Want nooit hoorde ik een heerschap spreken,
Die zooveel wist van visscherij.
Ik zal die preek eens komen hooren;
Maar dit vertel ik u te voren,
Dat, als ’t niet uitkomt naar mijn zin,
Dan zal ik vlug de kerk verlaten,
En of ge dan ook mooi kunt praten,
Gij krijgt er mij dan nooit weer in.”
Nu ging de leeraar huiswaarts keeren,
Waar hij een stil vertrek betrad.
Daar was ’t dat hij den Heer’ der Heeren
Voor deez’ verstokten zondaar bad.
Dat Hij Zijn zegen neer mocht zenden
Op ’t geen hij verder aan zou wenden,
En dat uit goedheid, zonder peil,
Het God in Christus mocht behagen,
Die oude, aan ’t einde zijner dagen,
Te brengen tot het eeuwig heil.
En toen met d’ eersten Zondagmorgen
Het klokgelui en orgelspel
Den mensch ontlokt’ aan d’ aardsche zorgen
En noodigd’ om op Gods bevel
In ’s Heeren tempel te vergaren,
Toen zag men met de vrome scharen,
Ook d’ oude visscher kerkwaarts gaan.
En, voor den preekstoel neer gezeten,
Werd menig blik op hem gesmeten,
Men zag hem met verwondering aan.
De leeraar had tot tekst genomen
’t Verhaal, hoe Jezus langs de kant
Der Galileésche zee gekomen,
Twee broeders visschen zag aan ’t strand.
Die hij beval het werk te staken,
Omdat Hij plan had, hen te maken
Tot menschenvisschers op deez’ aard;
Waarop zij willig tot Hem gingen,
Verlatende hun aardsche dingen,
Het eeuw’ge was hun meerder waard.
Nu sprak hij in zijn tekstverklaring,
Van bijna niets dan visscherij;
Wat hij door studie en ervaring
Daar slechts van wist, dat bracht hij bij.
En daar het thans aan kracht van spreken
Zoo min als ooit hem bleek t’ ontbreken,
Zoo boeit zijn voordracht iedereen;
Maar d’ oude, als in zich zelf verloren,
Volgt hem met oogen en met ooren,
Geen woord ontglipt den man, zoo ’t scheen.
Maar aan het eind der rede wendde
De spreker zich tot ieders hart.
Hij toont den Zondaar zijn ellende,
Hoe roekloos hij Gods wrake tart.
En hoe hij na ’t hoogmoedig brallen,
Eens in des Heeren hand zal vallen,
Wiens heil’ge wet hij daag’lijks schond,
Om daar voor eeuwig om te komen
Tenzij hij hier wordt aangenomen
In ’t zaligmakend vreêverbond.
Hij schilderde met sterke woorden,
Die eeuwige rampzaligheid,
Die hen, die hier Gods stem niet hoorden,
Ontwijfelbaar is toebereid;
Maar ook om zulken op te beuren,
Die hunne zonden diep betreuren,
Wijst hij op ’t kruis van Golgotha,
Waar allen, die den Heere zoeken,
Hoe hard de wet hem moog’ vervloeken,
Een troostbron vinden van genâ.
Hoe zit daar d’ oude man verwonderd,
Als deze Bôanerges-taal
Hem krachtig in zijn’ ooren dondert.
Geen lust gevoelt hij deze maal
Om vóór dien tijd de kerk ’t ontloopen.
Hem breekt in ’t eind den mond nog open;
Hij zegt: “hier hebt ge mij in ’t net!”
De leeraar sprak: “’t zij u ten zegen,
Zoo ik u heb in ’t net gekregen,
Wordt gij door God er uit gered.”
En ziet, na ’t hooren dezer rede
Mist d’ oude man zijn vroeg’re rust.
Hij heeft nu met zichzelf geen vrede;
Maar, nog zijn toestand onbewust,
Kon hij de ware troost niet vinden,
Waar hij zich keeren mocht of wenden,
Hij draagt zijn kwelling met zich om,
Hij voelt zich eind’lijk aangedreven
Naar ’s leeraars huis zich te begeven,
En deze heet hem “wellekom.”
Nu wordt hem d’ Evangeliewaarheid
Eenvoudig, duid’lijk uitgelegd;
Dit geeft zijn ziel de rechte klaarheid,
Die zich weldra met vastheid hecht
Aan ’t offer voor Gods gunstgenooten
Eenmaal op Golgotha vergoten;
En dit geeft hem allenskens moed
Om met zijn macht van vuile zonden
Te schuilen in zijns Heilands wonden;
Zoo voedt hij hoop op ’t eeuwig goed.
Hij voelt zijn rust nu wederkeeren.
Maar zoeter ruste dan voorheen:
Het vast getuigenis des Heeren
Is ’t anker zijner hoop alleen,
Daar steunt hij op met vast vertrouwen.
Men hoort hem ’s Heeren lof ontvouwen,
Die in hem stookt een liefdevlam,
En zeker vollen loon zal geven;
Schoon hij ter elfder ure kwam.
Nu was het dierbaar Woord des Heeren
Voor zijne ziel een volle bron.
Waar hij nu ware wijsheid leeren
En zoete troost verkrijgen kon.
De kerk was nu voor d’ ouden grijze
De plaats, waar hij de rechte spijze
Voor zijne grage ziele vindt,
De leeraar, die zijn hart mocht breken,
Is nu meer dan na ’t eerste spreken
Des ouden visschers goede vrind.
Nu braakt hij onder ’t zee bevaren
Geen roekelooze vloeken meer,
Maar ziet in d’ afgrond van de baren
De wonderwerken van den Heer’,
En of hij ruim of schraal moog’ vangen,
Toch hoort men vaak zijn dank’bre zangen
Weergalmen over ’t watervlak,
En is hem weinig hier gegeven,
Hij slijt den avond van zijn leven
Tevreden onder ’t rieten dak.
Zoo wordt de zondaar heengedreven
Naar ’t eeuwig heil dat hij veracht,
Zoo wordt hij op den weg ten leven,
Ook tegen zijnen wil gebracht.
Nooit zal men naar den Heere vragen,
Hij slijt gerust zijn levensdagen
Al woelend in het aardse dal,
Totdat hem God ontrukt aan ’t kwade;
Dat is de grootheid der genade
Die nooit volprezen worden zal.
Gij vromen! breng den Heer’ uw hulde!
Wijdt al uw kracht aan Hem alleen,
Die Zijn beloften steeds vervulde,
Hoe duister vaak Zijn weg ook scheen
Die Hij verordend heeft te voren,
Zal Hij Zijn roepstem eens doen hooren,
Hen oefenen in zaligheid,
En onbevlekt rechtvaardig maken.
En eens hen ’t hoogst geluk doen smaken
In d’ eindelooze heerlijkheid.