Festus Hommius (1576-1642) vertaler N.T.
Totstandkoming van de Statenvertaling
Vertaling vanuit de grondteksten
Omstreeks 1562 werden in ons land twee complete Bijbels gebruikt: de Van Liesveldtbijbel (een vertaling van de Lutherbijbel) en de Deux-aesbijbel. Het Oude Testament van de Deux-aesbijbel werd vertaald uit de Lutherbijbel. Het Nieuwe Testament werd direct vanuit de grondtekst, het Grieks, vertaald. Deze vertaling was het meest geliefd onder ons volk. Tot de verschijning van de Statenbijbel in 1637 zou de Deux-aes de gezaghebbende kerk- en huisbijbel blijven.
Toch was er met name onder de predikanten behoefte aan een betere vertaling. Zij wilden een getrouwe vertaling van de Heilige Schrift vanuit de oorspronkelijke grondteksten, het Hebreeuws en het Grieks. Diverse kerkelijke vergaderingen hebben zich met deze zaak beziggehouden. Opdrachten tot een nieuwe bijbelvertaling werden onder meer verleend aan de dichter en staatsman Marnix van St. Aldegonde en aan ds. Wernerus Helmichius.
Het grote probleem was echter dat beiden ook hun dagelijkse arbeid moesten blijven verrichten, zodat er te weinig tijd voor het vertaalwerk overbleef. Ds. Helmichius pleitte voor het benoemen van bekwame mannen, die vrijgesteld zouden moeten worden van hun arbeid. Door de dood van Helmichius en de oplaaiende remonstrantse twisten werden deze plannen niet verder uitgewerkt.
Dat werd anders dankzij de beroemde Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619). De eerste zitting werd gehouden op maandag 19 november 1618. Synodevoorzitter ds. Joh. Bogerman sprak een diep aangrijpend gebed uit. Hij bad of alle begeerten gewijd en geheiligd mochten worden ten gunste van de Heere, “opdat wij niets bedenken, overleggen, willen, verlangen, uitspreken en besluiten dan wat met Uw Woord overeenstemt, U aangenaam en Uw Kerk bovenal nuttig is”.
Ds. Bogerman vroeg of de synodeleden “mochten worden ontstoken in ijver voor de eer des Heeren, voor Zijn geboden, voor Zijn kostbare waarheid en voor Zijn huis”. Aan het begin van de vergadering kwam reeds de zaak van de bijbelvertaling aan de orde. De synodes van Holland, Zeeland, Gelderland en Overijssel hadden hiertoe een verzoek ingediend.
Ds. Bogerman wees erop dat de omliggende protestantse landen in het bezit waren van een goede bijbelvertaling. De Nederlandse vertaling daarentegen, die niet uit de oorspronkelijke bronnen was geput, maar uit andere vertalingen afgeleid, bevatte een eindeloze reeks fouten. Ook wees Bogerman erop, dat in kerkelijke vergaderingen reeds lang de behoefte aan een nieuwe vertaling werd gevoeld. Hij benadrukte dat Nederland in deze heilige aangelegenheid niet mocht achterstaan bij andere naties
Vertaalarbeid in Godsvreze
Eenparig sprak de synode uit, dat een vertaling vanuit de grondtalen beslist noodzakelijk was. Voordat de synode overging tot het benoemen van vertalers, vermaande ds. Bogerman de leden om niet uitsluitend rekening te houden met iemands bekwaamheid als theoloog of zijn kundigheid in de talen, doch minstens evenzeer met zijn vrome en heilige levenswandel, want anders, zo verklaarde hij, zou deze arbeid van de bijbelvertaling aan de kerk minder aangenaam zijn.
Voor de vertaling van het Oude Testament wees de synode drie predikanten aan: Johannes Bogerman uit Leeuwarden, Wilhelmus Baudartius uit Zutphen en Gerson Bucerus uit Veere. Voor de vertaling van het Nieuwe Testament werden eveneens drie predikanten benoemd: Jacobus Rolandus uit Amsterdam, Hermannus Faukelius uit Middelburg en Petrus Cornelisz. uit Enkhuizen. De laatste twee overleden voordat het vertaalwerk begon. Hun plaatsen werden ingenomen door Festus Hommius, predikant te Leiden, en Antonius Walaeus, professor aan de Leidse Universiteit. Het waren allen uiterst bekwame en godvruchtige theologen.
Uit iedere provinciale synode werden twee revisoren benoemd. Hun taak als “overzieners” was om het vertaalwerk nauwkeurig te controleren. De synode verzocht de Staten-Generaal om de kerken bij de vertaling te ondersteunen. Vooral in financieel opzicht. Immers, de vertalers moesten worden vrijgesteld van hun ambtelijke werkzaamheden in de gemeenten die ze dienden. De Staten namen alle kosten voor hun rekening: zowel de traktementen van de predikant-vertalers als de drukkosten. Hierdoor zou de nieuwe Bijbel later de naam van Statenbijbel krijgen.
Het duurde nog tot 1626 voordat de benoemde predikanten gezamenlijk in de Academiestad Leiden de Bijbel gingen vertalen. De eerste bijeenkomst had plaats op 13 november 1626, precies acht jaar na de openingszitting van de Dordtse Synode. Daarbij waren de vertalers van het Oude Testament aanwezig.
Zij kwamen samen in een huis aan de Papengracht te Leiden. De andere vertalers namen kort erna hun vertaalarbeid op. Zij mochten allen hun gewichtige opdracht op zich nemen als “mannen niet slechts van kennis en wetenschap, maar ook vol des geloofs en des Heiligen Geestes”.
Letterlijk vertalen
Bij het vertalen hielden de predikanten zich nauwkeurig aan de door de synode opgestelde richtlijnen. De vertalers moesten allereerst zo letterlijk mogelijk de oorspronkelijke tekst weergeven, omdat de Dordtse vaderen volgens de acta van de synode in de Hebreeuwse en Griekse grondtekst “het Woord van de soevereine God, de taal van de Heilige Geest Zelf zagen”. In artikel 3 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijdt de kerk “dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben [het] gesproken, gelijk de heilige Petrus zegt”.
Daarom moesten de vertalers zorgvuldig bij de oorspronkelijke tekst blijven. Ook de manier van spreken van de oorspronkelijke talen moest men zoveel mogelijk behouden. Alleen als dat strikt nodig was om tot een juiste vertaling te komen, mocht men woorden toevoegen. Deze woorden moesten wel in een ander lettertype worden geplaatst. Hierdoor kan de bijbellezer zien, dat het geen woorden waren die in de grondtekst voorkwamen, maar dat het ging om noodzakelijk door de vertalers toegevoegde woorden. In onze huidige bijbeluitgaven zijn deze woorden schuin gedrukt. Het geeft aan hoe nauwgezet deze door de Heilige Geest verlichte (geïllumineerde) vertalers het oorspronkelijke geïnspireerde Woord des Heeren overzetten in de Nederlandse taal.
Zonodig mochten de vertalers “in de kant” korte verklaringen opnemen “van de overzetting in duistere plaatsen”. Deze kennen wij als de kanttekeningen, die een ernstige en een waardige toon ademen. Het vertaalwerk werd steeds in gemeenschappelijke vergaderingen vergeleken, “altoos nae aenroepinge van Godes Name”.
Jarenlang is er aan het vertalen van de Bijbel gewerkt. Uit oude stukken blijkt dat het een zware arbeid is geweest, welke men in diepe afhankelijkheid heeft mogen verrichten. In de jaren 1634 en 1635 kwamen verschillende andere predikanten naar Leiden om het vertaalwerk (als benoemde revisoren) nauwkeurig na te kijken.
Pestziekte
Wonderlijk bleek Gods gunst en goedkeuring over de arbeid in het jaar 1635. In ons land brak toen de gevreesde pestziekte uit. Ook in Leiden, waar de vertalers en revisoren werkten. Volgens revisor ds. Caspar Sibelius werden in één week ongeveer 1500 mensen begraven. Doordat de vertalers in een huis vlak bij de ingang van de begraafplaats hun werk verrichtten, werden zij dag aan dag bepaald bij de kortstondigheid en vergankelijkheid van het aardse leven.
Ongetwijfeld is dit een zware beproeving voor hen en hun gezinnen geweest. Ds. Sibelius schreef daar later over: “Wij, onze knieën buigende en God vragende wat wij doen moesten, hadden allen het getuigenis in ons geweten, dat wij deze heerlijke arbeid moesten voortzetten, gelovende dat God Zijn engelen uitzendt, en een onoverwinbare hemelwacht legert rondom allen die Zijn wil betrachten.” Allen vonden daarna vrijmoedigheid om in Leiden te blijven arbeiden. Zij werden allen gespaard. Ook hun gezinnen. Geen haar van hun hoofd werd gekrenkt, en dat terwijl de dood op zo’n vreselijke wijze door de stad ging.
Het drukken van de Bijbel
De complete bijbeltekst kwam gereed op 10 oktober 1635. Nu volgde het zetten van de tekst en het drukken van de pagina’s. Dat was voor die tijd een bijzonder moeilijke opgave. De samenstelling van elke pagina heeft bijzonder veel inzicht van de zetters gevraagd, omdat de kanttekeningen om de tekst ‘gebouwd’ moesten worden. Het verplaatsen van een bijbeltekst met kanttekening van de ene kolom naar de andere heeft ingrijpende gevolgen voor de indeling van de pagina.
Uitreiking van de eerste Statenbijbel
De eerste nieuwe Statenbijbel, in paars fluweel en verguld op snee, werd op 17 september 1637 aan de Staten-Generaal aangeboden door de predikanten Hommius, Rivetus en Walaeus. Zij hebben aan de Hoogmogende Heren de fraaie Bijbel uitgereikt onder dankzegging “voor hun christelijke ijver en vaderlijke zorg, in het uitvoeren van dit voor de kerken van Nederland nodig werk betoond”.
De wens van ds. Joh. Bogerman dat men ook in de Nederlandse taal God zou kunnen horen spreken was in vervulling gegaan. Ds. Bogerman heeft de aanbieding van de Bijbel niet meegemaakt. Een week voor de plechtige gebeurtenis was hij door de Heere van zijn aardse post verlost.
Waar mogelijk bevorderde de kerk dat de Statenvertaling zou gelden als de gezaghebbende overzetting van het Woord van God in de Nederlandse taal. Ook de overheid werkte er krachtig aan mee, dat de Statenvertaling in zuivere vorm onder ons volk kwam en bleef. In het voorwoord van de Statenbijbels wordt door de Staten-Generaal uitdrukkelijk de wens uitgesproken dat de Bijbel in de kerken en de publieke scholen van de Verenigde Nederlanden zou worden aangenomen en gebruikt, om zodoende de eenheid en welstand van de Gereformeerde Kerk te bevorderen.
De Staten van Groningen schonken aan elke kerk twee Statenbijbels. In Holland hadden alle kerken de Statenbijbel omstreeks 1639 in gebruik. In de gezinnen duurde de invoering iets langer, mede door de hoge aanschafkosten van de nieuwe Bijbel. Het gebeurde wel, dat verschillende personen en gezinnen ’s avonds bij elkaar kwamen om te lezen en te horen lezen uit de nieuwe Bijbel. Eerst rond 1657 was in ieder gereformeerd gezin een Bijbel in de Statenvertaling aanwezig.
Kanttekeningen
De vertalers mochten aantekeningen “in de kant” maken. Hierdoor ontstonden de zogenaamde kanttekeningen, notities aan de zijkant van de bijbeltekst. Wanneer maakten de Statenvertalers van deze mogelijkheid gebruik? Allereerst wanneer letterlijk vertalen niet goed mogelijk was; zij gaven dan de letterlijke vertaling in de kanttekening weer. In de kanttekening staat dan de afkorting Hebr. of Gr. Zie bijvoorbeeld Psalm 7:13: “Hij heeft Zijn boog gespannen”. De kanttekening meldt dat er in de grondtekst “getreden” staat, en licht dan vervolgens toe: “omdat men den voetboog met den voet treedt, als men dien wil spannen”.
De kanttekeningen geven ook toelichting op letterlijk vertaalde tekst(gedeelten). Bijvoorbeeld Psalm 10:8: “Zijn ogen verbergen zich tegen den arme”. Kanttekening: “Dat is, hij loert in het verborgen op hem”. Een ander voorbeeld is de kanttekening bij 2 Petrus 1:14: “Alzo ik weet dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal”. Kanttekening: “Dat is, mijn dood en afsterven”.
Verder hebben de Statenvertalers in de kanttekeningen verwijsteksten opgenomen. Door deze verwijzingen komt de eenheid van de Schrift, inzonderheid de eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament, bijzonder duidelijk naar voren.
Gereformeerde theologie
De Statenvertalers werkten in een tijd waarin de strijd met de remonstranten kort geleden ten gunste van de gereformeerde religie was beslecht. Verschillende kanttekeningen geven een bijbelse weerlegging van de remonstrantse leerstellingen.
In 1 Timótheüs 2:4 staat: “Welke wil dat alle mensen zalig worden”. Kanttekening 7 geeft de volgende toelichting: “Dit woord alle wordt hier ook genomen voor allerlei […], want zo God wil dat alle mensen zalig worden, zo zullen ook allen zalig worden, dewijl God doet al wat Hij wil. […] Dat iemand zou willen zeggen, dat God zulks wil, indien de mensen ook willen, dat is de zaligheid ten dele aan Gods wil, ten dele aan des mensen wil hangen, hetwelk strijdt met hetgeen de apostel leert, Rom. 9:16, 23; 10:20; 11:35,36, en doorgaans elders.”
Prof. dr. F.W. Grosheide schrijft in “De Statenvertaling 1637-1937” (1937): “Het behoeft niemand enige moeite te kosten om in de kanttekeningen de gehele gereformeerde dogmatiek te vinden. […] De Statenvertalers waren gereformeerde theologen, onverdacht in de leer, staande op de grondslag der gereformeerde belijdenis, wars van alle romanisme en remonstrantisme, zij bogen voor de Schrift als het Woord Gods.”
Prof. G. Wisse schrijft in een voorwoord voor de driedelige uitgave van de Bijbel met kanttekeningen dat de kanttekeningen “vooral van zeer grote waarde zijn voor het verstaan van den inhoud des Woords. In de kanttekeningen komt zo bijzonder de aloude, gereformeerde belijdenis met haar beleving naar voren.” De Statenvertaling werd in het Engels en in het Frans vertaald; ook had zij belangrijke invloed op de verbeterde Luthervertaling uit 1666.
Bron: http://gbs.nl/de-statenvertaling/totstandkoming-i/