Is dan God ook niet barmhartig?
Is dan God ook niet barmhartig?
H.C. Vraag 11 – Is dan God ook niet barmhartig?
Antwoord: God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde lid, Exodus 34:6-7.
Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden. Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren, Psalm 5:4-5.
De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtigheid, die bij mij is, Psalm 7:9.
H.C. Vraag 12 – Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er enig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?
Antwoord: God wil aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede a; daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven, óf door een ander, volkomenlijk betalen.
Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, Gen. 2:17.
Zijt verre van valse zaken; en den onschuldige en gerechtige zult gij niet doden; want Ik zal de goddeloze niet rechtvaardigen, Exodus 23:7.
Ziet, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons, zijn Mijne; de ziel, die zondigt, die zal sterven, Ezechiël 18:4.
Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben, Matth. 5:26.
En Hij zeide ook tot Zijn discipelen: Er was een zeker rijk mens, welke een rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijn goederen doorbracht.
En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? Geef rekenschap van uw rentmeesterschap; want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn, Luk. 16:1-2.
Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest, Rom. 8:4.
Kanttek. bij : het recht der wet
Dat is, hetgeen de wet eiste, die het leven beloofde aan degenen, die de wet volkomen hielden, welken eis Christus voor ons vervuld heeft; Gal. 3:13,14, en Gal. 4:4,5.
Geachte lezer, met de hulp des Heeren wilden we graag iets schrijven over twee van Gods’ heilige deugden, namelijk over Gods’ Rechtvaardigheid en Gods’ Barmhartigheid. Hoe is God een zondaar Rechtvaardig, en in welke weg kan God een zondaar Barmhartigheid bewijzen? Mocht en kon het zijn tot een weinig meer verduidelijking betreffende de verhouding van de geestelijke bediening van Wet en Evangelie.
De mens is in Adam in zonden gevallen, en daarmede zijn Beeld verloren waarmee God hem rein en volmaakt had geschapen, naar kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dit verloren Beeld heeft Christus in de volheid des tijds opgeluisterd, Gal. 4:4-7, waarmee Zijn volk in Hem weer volmaakt was geworden. Deze verworven zaken moeten echter aan deze zijde van het graf wel toegepast en geschonken worden aan het hart van een verkoren zondaar. Zolang dit in de tijd nog niet is geschiedt, ligt die zondaar, die onder het zegel van Gods eeuwige verkiezing besloten ligt, nog immer geestelijk dood in zijn zonden en misdaden, onder de vloek en doem van Gods eeuwige toorn en gramschap. God kan, vanwege Zijn volmaakte heiligheid geen gemeenschap hebben met die verkoren zondaar. God had naar Zijn rechtvaardigheid de mens in het paradijs een gebod gesteld. Dat Recht had God volkomen, daar alles op Aarde, ja zelfs de gehele Aarde Hem toebehoorde. De mens mocht alles hebben, behalve die ene boom. En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads, Gen. 2:9.
Kanttekening:
boom des levens
Dat is, een teken des levens, betekenende dat de mens het leven van God ontvangen had en behouden zou, zo hij in zijne gehoorzaamheid volhardde, totdat het God believen zou hem in zijn hemelse onsterflijkheid op te nemen.
boom der kennis
Alzo genaamd omdat de mens door het eten van dien boom ondervinden zou [of ondervonden heeft] wat goed hij daardoor verliezen en in wat kwaad hij vervallen zou.
Geliefden, zie daar het beeld van Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid, Wet en Evangelie. In het paradijs ging het niet zozeer om wat de mens deed, maar juist temeer om wie hij was. Het ging niet om de werken van de mens, want deze werken waren immers vrucht van het Goddelijk Beeld wat hij in zich om mocht dragen, kennis, gerechtigheid en heiligheid. De mens had kennis van Gods heilig Wezen, hij kende Gods Geest aan de wind des daags, en sprak dagelijks met Zijn Schepper. De mens had ook kennis aan de gerechtigheid en heiligheid Gods. God had naar Zijn gebod recht op Zijn schepsel, en de mens had naar zijn ingeschapen Wet recht op zijn Schepper. Nogmaals, het ging er niet om wat de mens deed, maar om wie hij was. De heilige en zondeloze werken die de mens deed, waren vrucht van zijn geloof in zijn Schepper, vrucht van zijn liefde tot zijn God. De mens kende daarom een gedurige gemeenschap met God. Zijn zondeloze werken waren daar een vrucht van, dewelke de mens, naar zijn ingeschapen Wet, een recht gaf op het eeuwige leven. Toen kwam satan, in de gedaante van een slang, en heeft de mens verleidt, zeggende dat de mens als God zou wezen, wanneer hij van die verboden boom zou eten. De mens is tenslotte gevallen, en is zijn beeld kwijtgeraakt, en ging zijn schaamte voor God met bladeren trachten te bedekken. De mens was door deze zondeval zijn God en Schepper kwijt, en God was Zijn schepsel, de kroon op Zijn schepping kwijt. Hoe moest dat goed komen? God zoekt in de Tweede Adam zijn verloren schepsel, en ging in het verbond der genade Zijn verloren Beeld, in en door het werk van Zijn lieve Zoon, weer herstellen. Zoals ik u al eerder schreef, moet dit verworven werk worden toegepast, overeenkomstig wat Paulus schrijft in Rom. 8:4, Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest, Rom. 8:4. Het recht der Wet moest dus in het hart van de verkoren zondaar weer hersteld worden. Hoe dan, zult u wellicht vragen? Namelijk, door te sterven aan de eis van Gods rechtvaardigheid, die de mens middels de geestelijke bediening van Zijn volmaakte heilige Wet, om een volkomen betaling eist. God roept de mens immers op tot geloof en bekering. Eigenlijk roept God hiermee het Beeld in ons op wat wij in Adam hebben verloren. Want, voor de zondeval was de mens tot zijn Schepper bekeerd en geloofde de mens in God. Dit eist God, door de prediking van Zijn onfeilbaar Woord, in ons op. Daartoe heeft God het volkomen recht. Want, de mens was zijn rechten op zijn Schepper en het eeuwige leven evenwel verloren, maar God had Zijn recht op Zijn schepsel behouden. God kon geen gemeenschap meer hebben met zijn schepsel, maar had Zijn recht nog wel behouden. Nu, komt God naar Zijn rechtvaardigheid, dit in ons aller hart op te eisen. Waarom dan? Namelijk, omdat er Goddelijk bloed heeft moeten vloeien, opdat God Zijn schepsel weer terug zou kunnen verkrijgen, echter alleen in een weg van Gods heilige Recht. God had Zijn recht wel behouden, maar de verkoren zondaar moest dat recht op zijn Schepper immers ook weer terugkrijgen, wil de mens ooit in eeuwigheid bij zijn Schepper kunnen leven, in eeuwige heerlijkheid en volmaaktheid.
Hoe gaat God Zijn heilige Recht dan herstellen in zielen van Zijn verkorenen? Namelijk, door hen volkomen schuldig te stellen jegens Zijn heilig en Goddelijk Recht…!! Hoe doet God dit dan, wat moet ik me hierbij voorstellen dan, zult u mij wellicht weer vragen? Wanneer, God de Heilige Geest een zondaar gaat bearbeiden tot zaligheid, brengt Hij in het hart van die verkoren zondaar Zijn heilig gebod in. Hiermee proclameert Hij Gods heilig Recht in het hart van die verkoren zondaar, dewelke hem geestelijk toebrult: ‘betaal Mij wat gij schuldig zijt…!!’ De apostel schrijft in zijn brief aan de Romeinen zo het volgende: Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood. En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven. En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood, Rom. 7:8-11. Hiermee wil hij verduidelijken dat de geestelijke bediening der Wet, dewelke een afspiegeling is van Gods heilig Recht, de zonden levend maken in het hart van de verkoren zondaar. De Wet maakt dus de zondaar niet levend, maar de zonden in die vervloekte zondaar, want de Wet is niet machtig tot levendmaking, Gal. 3:21. Wanneer nu de zonden levend zijn gemaakt in het hart van de zondaar, lees ook Rom. 3:20, gaat die zondaar innerlijk zijn zonden voor God leren bewenen, vanwege dat hij gevoelt dat hij gezondigd heeft tegen alwetend goedertieren God in de Hemel, Rom. 2:4. De zondaar gaat al reformerende, al biddende en al wenende, trachten te zoeken om van zijn zonden af te komen. Maar komt er langzaam maar zeker achter dat al dit reformeren, en al dit bidden en al dit wenen eigenlijk geen zier helpt, want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, Gal. 3:10. De zondaar gevoelt dat Gods Wet een volkomen betaling eist, geen 95% maar de volle 100%. Want, om slechts één ijdele gedacht kan God de mens voor eeuwig verdoemen. De één komt hier sneller achter dan de ander, lezer. Paulus was aan deze vloekeis tot een volkomen betaling in drie dagen gestorven, Gal. 2:19, en de moordenaar naast Christus slechts in een paar uur. Er zijn ook zielen die er jaren over doen om aan deze vloekeis der Wet uiteindelijk te sterven. Maar al deze geestelijk werkzaamheden, zijn geen geestelijk leven, lezer. Waarom dan niet? Omdat ze niet voortvloeien vanuit het volbrachte werk van Jezus Christus en Dien gekruist. Ze vloeien dus niet voort vanuit de geestelijke bediening van het Evangelie, en dus ook niet vanuit Gods Barmhartigheid. Hoe, en in welk een weg wordt de zondaar dan overgebracht van Gods Rechtvaardigheid naar Gods barmhartigheid. Dit is nu eigenlijk de vraag van de H. Catechismusonderwijzer…!! Hij brengt deze vraag naar voren om Gods heilig Recht te verklaren. God wil die vervloekte zondaar wel degelijk in Christus Zijn barmhartigheid bewijzen, maar God kan van Zijn Rechtvaardigheid niet af. Hoe moet dit dan goed komen, tussen die verkoren zondaar en Zijn Schepper en Rechter? Ik schreef het u al eerder. Daartoe moet de zondaar sterven aan de vloekeis der Wet tot betaling. Daartoe moet dus de Wet de zondaar de doodsteek geven. De Wet moet de zondaar doden aan al zijn werken voor God, want indien de erfenis uit de (werken der) wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis (dat is, door het geloof in Christus) genadiglijk gegeven, Gal. 3:18. De geestelijke bediening van Gods heilige Wet, moet de zondaar dus doen sterven aan zijn wenen voor God, aan al zijn reformeren voor God, aan al zijn bidden voor God, kortom, aan alles wat die zondaar tracht aan te wenden om zijn behoud te zoeken. “Want deze is Mijn geliefde Zoon in dewelke Ik Mijn welbehagen heb, hoort Hem.” Deze woorden sprak de Vader over Zijn Zoon die uit Hem gegenereerd en geboren is geworden. God uit God, en Licht uit Licht. God ging Zelf betalen, hetgeen de mens in der eeuwigheid niet meer kon voldoen. God de Vader heeft daartoe Zijn Zoon op aarde gezonden, om te zoeken en zaligen dat verloren was. Leest u het lezer, een mens moet dus geestelijk verloren gaan/zijn, wil die mens ooit de bruid van Christus kunnen worden. Hoe moet en kan die mens dan geestelijk verloren gaan en zijn…? Daartoe gebruikt God Zijn heilige Wet, en handhaaft Hij Zijn heilig Recht. Geliefden, het bloed van Jezus heeft gevloeid tot een volkomen verzoening voor de gehele aarde. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe, Joh. 3:16. Maar, wanneer het vergoten Bloed van deze eniggeboren Zoon, hier in de tijd, nooit aan de deurposten van onze verdorven harten gestreken is geworden, dan is het nog voor eeuwig kwijt, geliefde lezer. Hoe moet en kan dat dan ooit goed komen? Hoe kan dan die mens het geloof, wat hij ooit in Adam deelachtig is geweest, weer terugkrijgen? Gaan we weer lezen, wat Paulus in zijn Galatenbrief daarover schrijft, Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre; want indien er een wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn. Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden. Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden. Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester, Gal. 3:21-25.
Eigenlijk leert de Heere ons hier, bij monde van de apostel Paulus, dat Gods Rechtvaardigheid (Wet) niet tegen Gods barmhartigheid (Evangelie) is. Maar Paulus zegt ook in vers 25 dat, wanneer het geloof in Christus gekomen is, de ziel niet meer onder de tucht der Wet is. Hetzelfde schrijft hij in Rom. 6:14, waar hij zegt dat de verloste ziel in Christus, onder de macht en heerschappij is van de genade, en daarmee verlost is geworden van de heerschappij der Wet. Onder de heerschappij van de Wet is dus geen geloof, want zo lezen we hierboven, is de ziel besloten tot op het geloof in Christus, vanwege zijn onvermogen daartoe. Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden, Gal. 3:23. Hetzelfde schrijft Paulus ook in Rom. 7:6, Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.
Geliefden, een mens moet dus vrijgemaakt worden van Gods heilige Wet, wil hij ooit in Christus, door het zaligmakende geloof, met Gods Beeld hersteld kunnen worden. Hoe moet dat dan? Ik heb het u veelvuldig laten lezen, namelijk, niet door de werken der Wet, maar door het geloof in Jezus Christus. Zijn dan het wenen, bidden en reformeren voor God, ook werken der Wet? Ik zeg u van JA. Wordt dit dan niet gewerkt vanuit de geboren liefde tot God in het hart van de zondaar? Ik zeg u, dat wanneer God die zondaar in Zijn opzoekende liefde komt te overtuigen van zijn bedreven zonden en ongerechtigheden, die zondaar weleens overwelmt kan zijn vanwege de liefde Gods die hij daar dan mag proeven en smaken. Maar, ik verzeker u, dat dit de ingestorte verbrijzelende Evangelische liefde Gods in Christus (nog) niet is, Jes. 57:15. Door deze laatstgenoemde ingestorte Evangelische Liefde is namelijk het geloof werkende, Gal. 5:6, dewelke pas wordt in het hart van de zondaar wordt ingestort, daar in dat uur der minne, wanneer de zondaar inwendig wordt geroepen tot Gods heilige Recht, en de zondaar volkomen verloren moet gaan aan de vloekeis der Wet tot een volkomen betaling, Rom. 8:30. Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef!(Ezech. 16:6) Geliefden, hier roept God de Vader de zondaar tot Zijn heilig gericht, tot de dierbare gemeenschap met Zijn lieve Zoon, Jezus Christus. God stelt de zondaar daar dan, in die stonde, volkomen schuldig jegens Zijn heilige Wet. Deze Wet schreeuwt innerlijk om een volkomen betaling, de zondaar kan niet betalen en gevoelt vanwege de vloek en doem der Wet die geestelijk op hem rust, dat hij verloren moet gaan, c.q. moet sterven. Maar de Vader trekt de zondaar met liefelijke koorden tot Christus, maar de zondaar kan tot Christus niet genaken, en ligt daar maar op zijn knietjes, vanuit een ONHOUDBARE nood te schreeuwen om ontferming, roepende: “Gij Zone Davids, ontferm u mijner, ontferm u mijner, wees mij toch genadig Heere…?” Hier heeft de zondaar werkelijk al zijn rechten op Zijn God en de zaligheid verloren, en ligt hier verslonden in het eeuwige welbehagen Gods. De zondaar beleeft hier innerlijk, Uw doen is rein uw vonnis gans rechtvaardig. Hier kan God de zondaar geen kwaad meer doen, want de zondaar is het met zijn Rechter eens en de Rechter is het met die zondaar eens. Maar, wanneer dan die zondaar geestelijk is gestorven en verloren is gegaan, als in een oogwenk, gaat God die zondaar in Christus Zijn barmhartigheid bewijzen. Nu is het recht der Wet verheerlijkt geworden in het hart van die zondaar, d.w.z. Gods rechtvaardigheid is ongeschonden gebleven. De verloren zondaar wordt door het ingestorte geloof geestelijk ingelijfd in het verbroken Lichaam van Zijn dierbare Zaligmaker, middels de toegepaste beloftenissen des Evangeliums, Die in dat Goddelijke gericht tussen wilde treden voor die verloren zondaar. Hier staat de zondaar in en door het toegepaste volbrachte werk van Christus, volkomen rechtvaardig voor God, de rechtvaardiging door het geloof, en wordt die verloren zondaar nu een herboren schepsel, c.q. een behouden zondaar, vanwege het ontvangen nieuwe geestelijke leven uit Christus, de wedergeboorte. De rechtvaardigheid en heiligheid van Christus wordt hem toegerekend op rechtsgronden, 1 Kor. 1:30, maar in zichzelf blijft die zondaar een verdorven zondaar. De zondaar wordt niet rechtvaardiger en heiliger, zoals Rome leert, nee, hij blijft een zondaar. Maar nu is hij een gerechtvaardigd zondaar. Het geloof in Hem en de Liefde waardoor het geloof werkende is, worden echter wél ingestort. In het leven der heiligmaking moet Christus wassen, en zondaar minder worden, Joh. 3:30. Het leven der heiligmaking, betekent lijden en gelouterd worden, om Christus wille. De zondaar leeft nu geestelijk onder de heerschappij der genade, en de heerschappij der Wet heeft niets meer over hem te zeggen, want deze Wet heeft Christus voor deze verloren zondaar, volkomen volbracht. Betekent dit dan, dat Gods volk een wetteloos leven gaat krijgen? Zouden wij dan zondigen opdat de genade in Christus ons te meerder zou worden…? Nee, dat zij verre zegt Paulus. Maar, u moet goed verstaan dat de vervulling der Wet de ingestorte liefde Gods in Christus is, Rom. 13:10, zoals wij hiervoor alreeds hebben omschreven. Dit is nu de verbrijzelende liefde, door welke het geloof werkzaam is. Misschien kunt nu David in Psalm 119 wat beter begrijpen, wanneer hij daar schreef: ‘hoe lief heb ik uw Wet, zij is mijn betrachting den ganse dag’ . Kijk lezer, wanneer David dit mocht schrijven, lag hij voor een korte of lange stonde geestelijk verslonden in de liefde Gods in Christus. Wanneer die verloste zondaar dus eens een momentje in de Liefde Gods in Christus mag wandelen, dan alleen kan hij in Hem zijn God zoeken, en in Hem zijn God bedoelen. Alleen daar is zondaar in Hem een dader der Wet, de liefde doet den naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet, Rom. 13:10. Leest u, lezer? Wanneer Gods volk dus in Christus zeer liefelijk gesteld mag wezen, dan kunnen zij niet zondigen. Alleen dan zijn zij hemels gesteld, en volkomen bedorven voor de wereld en al haar begeerlijkheden. Maar wanneer David op het dak van zijn paleis een wandelingetje maakt, en aldaar vanuit zijn verdorven vlees zijn buurvrouw staat te begeren, dan is hij niet liefelijk in Christus gesteld. Vervalt David hierdoor dan van zijn genade? Nee, ook niet. Maar hier is David in zijn vlees, een goddeloze overtreder der Wet. Wellicht begrijpt u nu de vraag van de HC-onderwijzer wat beter, waartoe dan de Wet, ook na ontvangen genade gedurig gepreekt en gelezen dient te worden. Zijn antwoord: opdat ik hoe langer hoe meer, mijn verdorven zondige aard zou leren kennen, en zou gaan leren haten en leren verfoeien. Na ontvangen genade, is dus de Wet ook een tuchtmeester tot Christus. Deze vervulde Wet onderwijst de zondaar dat al wat hem ontbreekt, hij in Hem gedurig moet blijven zoeken, ook na begane overtredingen. Maar, weet dat Gods volk nooit goedkoop zondigt. Deze zonde heeft David zijn kind gekost, en het zwaard is van zijn huis nooit geweken. Denk ook aan de zonden van Simson bij Delilah. Hier speelde Simson met de zonden, en hoewel hij innerlijk meerdere malen gewaarschuwd was geworden, heeft hij op dat moment de Goddelijke stem in zijn gemoed, het zwijgen op willen leggen. Het heeft Simson tenslotte zijn ogen gekost. Maar de verworven Geest van Christus, naar Rom. 8:9, Joh. 16:13-15, is van David en Simson nimmer geweken, hoewel zij daar, na hun overtredingen, in hun berouw voor God wel voor hebben gevreesd, Psalm 51:12-13. Kijk lezer, dat is nu kinderlijk. Zijn volk ontrouw, maar Hij is en blijft voor hen de eeuwige Getrouwe God. Dat is de enige reden waarom dat volk in Hem een eeuwig thuiskomen heeft, daar in dat hemelse Kanaän waar zij in Hem hun erfenis zullen verkrijgen. Misschien kunt nu deze woorden uit Rom. 7:14, ook wat beter begrijpen,
want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
Job klaagde het innerlijk uit : Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster, Job. 17:14. Deze klacht was van dezelfde aard als die van Paulus in Rom. 7, waarin hij neerschreef: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Zij beiden verlangden ernaar dat straks de wormen hun boze verdorven vlees op zouden (vr)eten, waarmee zij niet op konden houden te zondigen. Want, het vlees onderwerpt zich der Wet nooit, het kan ook niet. Maar, wat klaagt Gods volk het menigmaal uit vanwege dat verdorven vlees. Heilig voor God te willen leven, maar niet te kunnen. Ja lezer, dat is een les voor diegenen die Hem mogen vrezen. Opdat ze zouden leren dat Hij hun heiligheid en rechtvaardigheid voor God is, krachtens toerekening, 1 Kor. 1:30, en er uit hen geen goede vrucht meer in der eeuwigheid zou voortkomen. Want, Paulus en Job mochten er namelijk nog wat bij zeggen: Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere. Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde, Rom. 7:25-26, en Job mocht het zeggen, dat hij het mocht weten dat zijn Verlosser leefde, Job. 19:25. Geliefde lezer, dit is nu eigenlijk kort samengevat het leven der heiligmaking: “alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage, Joh. 15:2.”
Tenslotte, nog een enkel woord van toepassing. Geliefde lezer, hoe staat het nu met u en mij op weg en reis naar die ontzaggelijke eeuwigheid? U werpt mij wellicht nog deze laatste vraag toe, door me te zeggen: ‘Is die door God opgezochte zondaar, waarmee de H. Geest een heilige twist mee aanvangt, met al zijn wenen en kermen, en al zijn bidden, en al zij reformeren, op dat moment dan ook niet van Gods zijde alrede in Christus gerechtvaardigd voor God, zonder dat die zondaar het zelf weet. Dat zijn toch tekenen van geestelijk leven, schrijver?’ Geliefde lezer, u vermengt in uw vraagstelling nog immer de Wet met het Evangelie. Hiermee vermengt u ook Gods rechtvaardigheid en Gods barmhartigheid. Zolang die verkoren zondaar nog dood en verdoemelijk in zijn diensthuis der zonden ligt, onder de heerschappij der Wet, kan God die zondaar niet barmhartig zijn, ook al is die verkoren zondaar van eeuwigheid door God geliefd. Maar God kan hem pas in Christus Zijn Evangelische liefde bewijzen, wanneer die Wet voor die zondaar in Hem in zijn hart verheerlijkt is geworden. Deze zaak moet eerst worden toegepast, c.q. worden uitgewerkt in de ziel van die zondaar, middels een ONHOUBARE nood. Eerder kan God de zondaar Zijn barmhartigheid niet bewijzen. Wanneer God die zondaar, in zijn kermen, en in zijn bidden en in zijn reformeren, gewerkt vanuit de Wet middels een houdbare nood, waarbij de zondaar naar Rom. 10:4 (nog) niet aan het einde van al zijn werken is gebracht, alrede voor rechtvaardig zou houden, dan zou God Zelf, de geestelijke werkingen van Zijn Wet en Evangelie, van Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid, op een gruwelijke wijze gaan vermengen. Begrijpt u, dat deze goddeloze ROOMSE redenering geheel indruist tegen Gods heilige Wezen, en Zijn heilige deugden? En begrijpt u nu ook waarom Gods heilig en onfeilbaar Recht, geestelijk verborgen ligt tussen Gods rechtvaardigheid en Gods barmhartigheid? Geliefden, God moet Zijn heilig en geschonden Recht immer handhaven, anders houdt God, met alle verschuldigde eerbied geschreven, op te bestaan. Daarom eist Hij Zijn recht, dat verloren Beeld, dat vergoten Bloed van Christus, dat geloof in Hem, wel degelijk op in de harten van alle zondaren. Bij Zijn verkoren volk, hier in de tijd aan deze zijde van het graf, gelijk Christus o.a. deed bij de blindgeborene in Joh. 9, en bij de verworpenen zal Hij dit recht aan de andere zijde van het graf in hun harten opeisen, maar dan voor eeuwig. Dan zal het hen voor eeuwig klinken: ‘betaal Mij wat gij schuldig zijt…!!’, en dan zullen zij niet kunnen betalen, en toch voor eeuwig moeten betalen, vanwege de eeuwige straf die hen dan wordt opgelegd. Daar zal Gods heilige Wet, naar Zijn rechtvaardigheid, Zijn toorn en gramschap voor eeuwig over hen worden uitgegoten, tot in alle eeuwigheid. Geliefde lezer, zoekt dan een Borg voor uw schuld en een God voor uw hart, en heb dan geen rust aleer ge het mag weten dat het recht der Wet ook in uw arme ziel verheerlijkt is geworden aleer het voor eeuwig te laat zal zijn. Het bloed van Jezus reinigt van alle zonden. Amen
Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God? Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? En Jezus zeide tot Hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het. En hij zeide: Ik geloof, Heere! En hij aanbad Hem, Joh. 9:35-38.
DJK