Zwakgerechtvaardigden
Zwakgerechtvaardigden
Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt; tot een plundering, en niemand zegt: Geeft ze weder. Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal? Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet, Jes. 42:22-24.
Geachte lezer, over wie heeft de profeet dit geprofeteerd? Betreft het hier niet zeer duidelijk het volk Israel, Gods beminde volk om der vaderen wil. Dat volk was Kanaän tot een erfdeel gegeven. In dat beloofde land, waar ze onder leiding van Jozua hun vijanden hadden verslagen, week het volk Israel toch telkens weer af van het Woord en de wetten van God die hen verlost had uit het diensthuis van Egypteland. Dat volk wat verlost was geworden middels een weg van bloedstorting en gerechtigheid, greep toch keer op keer weer terug naar de afgoden, naar de Baaldienst, naar de vreemde goden van naburige landen. Dat volk kon hun God beter missen, als dat God hen kon missen. Hoort u het, volk van God? En daartoe zond den Heere telkens weer Zijn boetgezanten, Zijn Richters, Zijn profeten, die toch de mond Gods tot het volk waren. En terwijl ik dit zo schrijf moet ik denken aan die berijmde woorden uit Psalm 81 :
“Maar Mijn volk wou niet, Naar Mijn stemme horen;
Israel verliet, Mij en Mijn geboon;
‘t Heeft zich and’ren goon, Naar zijn lust, verkoren.
‘k Liet hen dies , veracht, Naar ‘t hun goed dacht, hand’len.
‘k Liet dit boos geslacht, Naar de keuze viel
Van hun dwaze ziel, In hun wegen wand’len.”
Leest u het lezer, en om deze reden liet den Heere Zijn verloste volk weleens gaan. Gaf Hij ze weleens over aan hun vijanden, opdat ze beroofd en geplunderd zouden worden. Opdat Zijn volk vanuit hun ellende weer tot God zou gaan leren schreeuwen. Opdat dat volk belast en berooid vanuit de gevangenhuizen weer tot hun God zou gaan schreeuwen. En dan zegt den Heere bij monde van de profeet: “Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal? Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben?”
Geliefde lezer, mogen we dit nu eens geestelijk over gaan zetten. Want, over wie gaat het hier dan? Gaat het dan niet over dat geestelijke verloste Israel, dat ook middels een weg van bloedstorting en gerechtigheid van hun zonden en uit het diensthuis der wet verlost zijn geworden…? Het betreft hier dus Gods’ lieve verloste verkoren volk, welke den Heere gelukkig ook nog in Nederland heeft. En waar woont dan dit volk? Wel, zegt den Heere: “Maar nu is het een beroofd en geplunderd volk; zij zijn allen verstrikt in de holen, en verstoken in de gevangenhuizen; zij zijn tot een roof geworden, en er is niemand, die ze redt.” De Heere zegt hiermede, dat nadat ze voor korte of lange tijd in vrijheid hebben mogen wonen, zij zich daarna weer in holen en gevangenhuizen hebben verstoken. Vanwege dat ze door hun vijanden beroofd en geplunderd zijn geworden. Waar woont dat volk dus? Hier een, en daar een. De Heere kent degenen die de Zijnen zijn, en weet waar ze vertoeven en zij hun geestelijke woonsteden hebben. Hij weet dus als geen Ander hoe het met hen gesteld is. Of zij overvloed hebben of geestelijk gebrek lijden. En nu gaat het hier over dat gebreklijdende volk van God, dat weer terug is gekeerd tot hun goden van weleer. Terug is gekeerd tot de dienstbaarheden van hun eerste man. Verstrikt zijn geraakt in ongeloof door hun onbedachtzaamheden, door hun onkunde, door de dwalingen die hen aankleven. Letterlijk staat hier dat ze zijn afgeweken van Gods lieve Woord, wetten en inzettingen, waardoor ze onvruchtbaar zijn geworden, berooid en beroofd. ‘Schrijver, hoe weet u dat u dit alzo mag uitleggen?’ zal wellicht iemand mij vragen. U moet de kanttekeningen er maar eens naast lezen, en dan met name lezen wat zij vermelden bij het 7e vers van dit hoofdstuk: “Om te openen de blinde ogen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten.”
Dan leest u dat er onderscheid gemaakt wordt tussen ‘gevangenis’ en ‘gevangenhuis’. Wat is het verschil, zult u wellicht zeggen? Dan lezen we dat met gevangenis, de zonden bedoeld worden, en met gevangenhuis: de onkunde – de aanvechtingen van het ongeloof – de onbedachtzaamheden van Gods volk – het wederkeren tot de dienstbaarheden etc. Wel geliefde lezer, en nu is dat onbedachtzame volk den Heere zovele malen vergeten, maar God vergeet zijn volk nooit. Hoort u het, kind des Heeren? Ik schrijf nu namelijk tot Gods verloste en gerechtvaardigde volk, hoor. Niet tot hen die in het beginsel de schuld thuis hebben gekregen, en hiermede een weinig aan hun schuld voor God ontdekt zijn geworden. Ik zal proberen dit volk een weinig nader proberen te omschrijven. Hier gaat het namelijk over dat volk wat gerechtvaardigd is van hun zonden, maar dit niet weet vanwege de (leer)dwalingen? Over een volk wat een vierschaarbeleving heeft doorleeft, maar dit niet weet vanwege hun onwetendheid en onkunde. Kan dat dan, zult u mij zeggen? De psalmdichter zegt het toch: “Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord” — Jazeker wel, geliefde lezer. Maar dat volk waar ik op doel, heeft het ook zelf uit Zijnen mond gehoord, maar durven het er veelal niet voor te houden, wat de zaak der verlossing wel degelijk was. Hoe komt dit, geliefde lezer? Pure onkunde, maar ook door de vervloekte (leer)dwalingen. Nee, ik schrijf hier niet ‘vervloekte dominees’ die deze dwalingen aan de hand houden, maar ik doel ten zeerste op die (leer)dwalingen zelf. Of zou het komen door dat den Heere, in die zaak van verlossing, in dat bange zielsgericht, te onduidelijk gesproken heeft? Denk in dit geval eens aan de Emmausgangers. De Heere Jezus heeft Zich na Zijn opstanding, in Zijn verheerlijkte Lichaam, alleen aan Zijn geliefde (verloste) volk geopenbaard. Ook zij hebben Hem persoonlijk met hun eigen ogen, door het geloof zien hangen. Nimmer zijn ze dit gezicht vergeten. En wat lees je dan later, toen zij met die Vreemdeling op de weg naar huis spraken, ‘wij dachten dat Hij Israel verlossen zou…??” Ja lezer, dat is toch wat! Hier is een verlost volk aan het Woord, denkende dat zij nog verlost moesten worden. En dan staat er dat die Vreemdeling hun ogen hield, dat zij Hem niet zouden herkennen. Waarom toch? Opdat zij gefundeerd zouden worden in de Schriften die van Hem getuigden, geliefde lezer. Want, Hij kon naar Zijn Lichaam niet altoos bij hen blijven. Hij moest immers ten Hemel varen om hen een plaats te bereiden. En zo ging die Vreemdeling hen zeer geduldig maar ook zeer liefelijk onderwijzen vanuit Mozes en de profeten, zo staat er geschreven. En dan zegt Hij het hun: “Moest de Christus niet alzo lijden, moest Hij de kruisdood dan niet sterven voor Zijn geliefde verkoren volk…??” Maar beste Emmausgangers, nu is het voor uw eigen ogen geschiedt, en nu heb je de diepte er niet van gezien, niet van verstaan, ja, niet van gelooft?” Staat er dan niet in Jesaja 53, dat Hij als een Lam ter slachting geleidt zou worden, en dat Hij zou zwijgen als een schaap dat stom is voor de ogen van Zijn scheerders? ” En nu heeft Hij gezwegen, en nu is Hij voor uw ogen geslacht, en nu gelooft u het niet….?!!” En dan lezen we later, dat ze tot elkander zeiden; waren onze harten niet brandende in ons, toen Hij met ons sprak? Die Vreemdeling had kennelijk de gevoelige snaren van hun hart geraakt, door met hen over deze kostelijke zaken te spreken. Maar geliefde lezer, zij begrepen niet. Het moment dat Hij voor hun ogen gekruist was, zouden ze nimmer vergeten. Nee, dat stond immers in hun zielen gegrift. Daar waren ze immers zelf bij geweest?! Maar nu ging het om die betekenende zaak, geliefde lezer. En nu zaten ook deze Emmausgangers, al ruim enkele dagen ook verstrikt in hun holen en het gevangenhuis van hun onkunde en dwalingen. Waarom zaten zij dan in die geestelijke holen en geestelijke gevangenhuizen, geliefde lezer. Wel, zo lezen we toch duidelijk; Israel was afgeweken van Gods’ Woord en wetten. Ook deze Emmausgangers, dan? Ja lezer, ook deze twee dwaze onkundige Emmausgangers. Kijk, en daarom moesten zij nu gedurende enkele dagen de troost ontberen van hetgeen er gebeurd was op Golgotha, ook tot redding van hun arme verloren zielen, en daartoe moest Christus nu Zelf die knopen en die raadselen gaan ontbinden, geliefde lezer. Hij was het die hen verloste uit het gevangenhuis van hun onkundige dwaasheden. Hij moest het brood voor hun ogen bij vernieuwing weer gaan breken, opdat ze door die brekingen des broods, bij vernieuwing, zouden gaan leren zien, wat daar nu op Golgotha’s kruisheuvel geschiedt was, tot heil, en tot zegen en tot verlossing van hun onsterfelijke zielen voor de eeuwigheid. En toen mochten ze het weer zien en geloven, lezer. Maar toen konden ze ook niet meer thuis blijven zitten, nee, toen moesten ze er over spreken. Van Hem, van hun lieve Meester, van hun dierbare Verlosser en Zaligmaker. “Komt luister toe…” was het psalmpje wat ze toe bij het volk van God in Jeruzalem hebben gezongen.
Maar dat was natuurlijk toen, zult u mij wellicht zeggen. Of zouden er nu nog steeds, met name ook in Nederland, van zulke dwaze onkundige Emmausgangers gevangen zitten in hun geestelijke holen en hun geestelijke gevangenhuizen. Jawel lezer, want dit is met name het (verloste) volk waar ik op doelde. Ook zij moeten zo gedurig die troost ontberen, vanwege hun onkunde. Vanwege dat zij de Schriften die van Hem getuigen niet verstaan, ja zelfs, soms niet willen verstaan. Zo dwaas, en zo verdrietig kan het met dit volk aflopen, lezer. Kijk, dat houd dat volk niet uit de Hemel vandaan, maar juist wel temeer de hemelse troost uit hun harten vandaan. Vanwege dat zij door hun ongeloof, door hun onkunde, door het aan de hand houden van bepaalde zonden, vanwege het terugkeren tot hun vroegere dienstbaarheden(Gal. 5:1), maar ook door het geloven en aanhangen van de vervloekte (leer)dwalingen, de Geest van Christus bedroefd hebben. Waardoor deze Lieve Geest is gaan wijken. En wat blijft er dan van zulk behoeftig volk meestentijds over, geliefde lezer? Dan zitten ze beroofd en berooid, al kermende in hun geestelijke holen en gevangenhuizen. En dan zegt den Heere bij monde van de profeet het volgende: “Wie onder ulieden neemt zulks ter oren? Wie merkt op en hoort, wat hierna zijn zal? Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven, en Israel den rovers? Is het niet de HEERE, Hij, tegen Wien wij gezondigd hebben?”
Wie mag dit nu opmerken, en wie heeft hier nu de ogen voor gekregen, geliefde lezer? En wie heeft er nu nog een vertroostend Bijbels Woord voor zulke behoeftige onkundige kermers in zichzelf. Was het niet den Heere, die telkens weer terug kwam tot dit hoererende zondige volk, zeggende bij monde van de profeet: “Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des HEEREN dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden.”
Maar mag ik nou vragen, geliefde lezer. Waar zijn nu heden ten dage nog die vertroosters en die onderwijzers gebleven? Waar zijn nu die mannen Gods, en die dienstknechten des Heeren gebleven die deze zaken op mogen merken. Zeg het eens, waar zijn ze…?? Sommigen mogen nog wel opmerken, maar weten niet meer recht Bijbels te vertroosten, omdat ze zelf ook vanuit hun onkunde en de dwalingen telkens moeten spreken. Nog een enkeling, hier en daar, maar het merendeel preekt deze troost niet meer, vanwege dat ze, ook Gods kinderen en knechten, bevangen zijn geworden met de vervloekte leerdwalingen. Het merendeel van deze wachters zijn werkelijk met blindheid geslagen geworden, en daarmede stomme honden geworden, die niet meer luidkeels bassen, Jes. 56:10. “zij zijn slaperig, zij liggen neder, zij hebben het sluimeren lief”, zegt den Heere bij monde van de profeet. Dit zijn niet mijn woorden, maar de woorden Gods aangaande Zijn eigen wachters. En ik schrijft dit niet om te trappen of te steken, want ik wens in deze maar geen namen te noemen, maar ze mochten het eens ter harte nemen, en hiermede schaamrood op de knieën voor God komen, en voor Zijn Woord dat velen van hen, zeer onbedacht verlaten hebben, aangaande de zuivere uitleg van leer.
Want geliefde lezer, wat ben ik ze in mijn leven tegen gekomen. Van dat lieve volk van God, die vanwege hun onkunde en dwalingen, werkelijk niet wisten wie ze voor God waren. Waarom toch? Wel, altijd ten eerste vanwege hun eigen zonden, ongeloof en onkunde, maar ook vanwege dat zij geen rechte vertroosters en onderwijzers meer hadden. Ze werden namelijk gedurig onderwezen vanuit de dwalingen, waardoor zij vele malen de troost, die hen op rechtsgronden wel degelijk toekwam, moesten ontberen. Hierbij denk ik aan die vrouw die mij eens belde om me te bedanken vanwege enkele preken-dvd’s die ik haar toestuurde. Eindelijk mocht ze haar geestelijke leven verklaard horen. Waarop ik haar vroeg, of zij dan wel een geestelijk leven mocht kennen. Nou, toen ging die vrouw me daar toch vertellen, geliefde lezer. Ze kon niet meer stoppen. Het was werkelijk een waterval van woorden waar ik bijna niet tussen kon komen. Ze vertelde me hoe op haar 27e levensjaar voor het eerst de schuld thuiskreeg, op haar 37e was er wonder gebeurd, en nu is ze 47 jaar, en nu wist ze nog niet wie ze voor God was. ‘Wat was er dan op uw 37e gebeurd mevrouw’, zo vroeg ik haar. ‘Wel mijnheer’, zei ze, ‘ik zat een preek te beluisteren, en onder die preek zag ik mezelf zo zwart van zonden voor God staan, zoals ik mezelf nog nimmer voorheen gezien had. Het werd voor mij een geheel verloren zaak, waarbij ik werkelijk niet meer zalig kon worden. Ik deed nog een laatste noodschreeuw om redding voor mijn ziel, alvorens ik in mezelf (geestelijk) verloren moest gaan, en daar kwam God over met deze woorden: “Sta op mijn vriendin, want gij zijt schoon en kom.” Werkelijk waar geliefde lezer, die vrouw kon niet meer stoppen te spreken vanwege die wonderlijke woorden. Maar wat bleek later uit haar spreken, namelijk dat zij het voor de zaak der verlossing toch niet durfde te houden. Maar als ik haar vroeg, of dan den Heere onduidelijk in die bange stonde had gesproken, en of het dan geen passend en treffend woord voor haar was, daar in dat dodelijkst tijdsgewricht? Dan had ze me gezegd: “mijnheer Kleen, wanneer ik dat zou durven ontkennen, dat heldere spreken Gods, en die klare verlossende taal op dat moment, dan zouden de stenen eerder gaan spreken” — Tenslotte zei ik haar: “Maar vrouwtje, wat was dan de vrucht in uw ziel op die sprake Gods…??” Waarop ze me vertelde dat ze gedurende bijna twee weken bijna onbekwaam was tot haar werk. Telkens werd haar ziel bediend vanuit die Bruidegoms’ liefde van het Hooglied. Ik vroeg haar tenslotte waarom zei het niet voor de verlossende zaak durfde te houden, daar toch Christus zeer helder en duidelijk tot Zijn discipelen sprak: “Gijlieden zijt rein om het Woord dat Ik tot u gesproken heb”, ja maar mijnheer Kleen, zei ze tegen me, Hij heeft me niet aangesproken als bruid… Ja lezer, dat is toch wat. Wat een ontzaggelijke onkunde!
Want, hoevelen van Gods verloste volk zijn er niet met haar, die een dergelijke gedachte erop na houden, dat wanneer zij eenmaal door recht verlost zullen worden, den Heere dan letterlijk tot hen zal spreken, met woorden gelijk als: “Zoon! wees welgemoed; uw zonden zijn u vergeven.” Maar wat wilt u, als zo’n mens gedurig omringd is van allerlei vormen van wettiscisme, dan wordt zo’n ziel natuurlijk nooit verklaard. Want lezer, het is en blijft waar, Gods arme volk moet verklaard en gedurig vertroost worden. Ik heb haar proberen uit te leggen Wie in die bange en toch liefelijke stonde haar Rechter was, wat dat volkomen zwart staan voor God betekende, wat die eis tot betaling inhield, wat het dodelijkst tijdsgewricht in haar ziel was, en Wie nou haar Redder c.q. en haar Borg was. Maar ze durfde het er nog niet voor te houden. Kijk lezer, dit is nu zo’n voorbeeld van een zwak-gerechtvaardigd kind des Heeren, met een bevrijde ziel, die terug is gekeerd tot de dienstbaarheid van haar eerste man, en daarmede geestelijk overspel pleegt. Allemaal vanwege onkunde, ongeloof en dwalingen. Verwijt ik hiermede deze vrouw iets. Nee, geliefden. Maar den Heere zegt het toch in Zijn Woord: “een ding heb ik tegen u, namelijk dat gij uw eerste liefde verlaten heeft…” Kijk, en al zou dat vrouwtje het nu voor de rest van haar leven nooit meer durven of kunnen geloven, vanwege de voornoemde redenen, dan is ze toch zalig en toch behouden, geliefde lezer. Al heeft een ziel maar voor 5 minuten in die vrijheid van Christus mogen staan en leven, en de rest van zijn leven weer in dienstbaarheid, dan is en blijft zo’n ziel verlost. Want het komt niet op ‘het telkens geloven’ van die ziel aan, geliefde lezer. Nee gelukkig niet, die ziel heeft het eenmaal gelovig mogen zien, en door het geloof zeer gelovig mogen omhelzen, waarop er een moment volgde dat de wereld voor hem geen vijf centen meer waard was, en door dit gelovig zien, is hij voor eeuwig ingelijfd geworden in Zijn verbroken Lichaam. Kijk, en daar weet de ziel (in) Wien hij geloofd heeft, 2 Tim. 1:12. NOOIT KAN ZULK EEN BEKOMMERDE ZIEL MEER VERLOREN GAAN, IN WELK GEESTELIJK HOL OF GEVANGENHUIS HIJ DE REST VAN ZIJN LEVEN OOK MAAR ZAL MOETEN VERTOEVEN…!!
Maar schrijver, zegt dan een dergelijk bekommerde ziel aan mij, behoeft dan een mens voor de rest van zijn leven werkelijk niets meer te doen of te wezen…?? Goed geraden, geliefde lezer! Want, ons goed doet geen enkel nut, ook niet na ontvangen genade, maar enkel en alleen de gerechtigheid van Christus redt u van de dood, van de vloek en van het eeuwige oordeel. Want lezer, voor zulke zielen is het voor eeuwig volbracht. Daar behoeft van zo’n ziel werkelijk niets meer bij. Want het ligt namelijk niet vast in die zondaar, nee, het ligt eeuwig vast en verankerd in Hem, geliefden. Dat kan nooit meer kwijt. Philippus Melanchton liep daar ook zo gedurig mee. Die man kon het ook maar niet uit handen geven. Ook hij was door de wet aan de wet gestorven, uit vrije genade om niet, Gal. 2:19-20. Maar wat was dat toch een geheim der godzaligheid, om telkens aan die wet gestorven te blijven. Hiervan zeiden de oudjes vroeger: “Bedelaar worden voor God is groot, maar bedelaar voor God gedurig te blijven, is groter.” Alleen hierin kan de ziel opwassen in het geloof en in de genade. Dat vervloekte roomse dienstbare zuurdesem kroop bij tijden ook bij deze Melanchton kennelijk weer door z’n aderen. En dan vroeg hij het weleens aan zijn vriend Maarten Luther, zeggende: “Maarten, zouden wij er nou werkelijk niets aan behoeven te doen…??” Waarop Luther hem antwoordde: “Kon je maar niets doen, kon je maar gedurig niets doen, Philippus. Hier moet u eens over nadenken, lezer. Dit zegt nu de ene hervormer tegen de andere. De ene reformator tegen de andere. Want, al dat volk zit namelijk vol met dat soort dienstbaarheden. Een mens kan zich zomaar niet gewilliglijk laten zaligen. Maar geliefde arme tobber, als nou Christus die losprijs, dat rantsoen, voor u heeft voldaan. Ja, met zijn bloede voor u heeft betaald, Zijn Lichaam voor u heeft laten verbrijzelen. Vele malen meer in waarde, dan alle miljarden aan geld van deze wereld. Werkelijk nooit in enige andere waarde uit te drukken. Zouden dan die drie grijpstuivers, die u gedurig nog wil meebrengen, nog zoden aan de dijk zetten, denkt u? Zou het waarlijk helpen, denkt u? En eenmaal gestorven aan die vloekeis der Wet, en eenmaal ingelijfd in Hem, gaan velen toch weer aan het werk. Ja, want ze menen vruchten voort te moeten brengen, der bekering waardig. Moet dat dan niet? Jawel, maar echetr op een geheel andere wijze dan zij denken en gedurig doen. Een ziel wordt zalig, met zijn armen over zijn darmen. Niets uit u, maar al uit Hem, zo reist men naar Jeruzalem. Maar vertel me nu eens lezer, wanneer een moeder vruchtbaar wil zijn in het baren van kinderen, moet ze dan op haar kinderen zien (die ze alrede heeft), of moet ze dan op haar man zien, welke het Voorwerp van haar liefde is? Juist, en om deze reden zijn vele van dat volk, in welke donkere en verrotte holen en gevangenhuizen ze ook mogen verkeren, niet vruchtbaar. Waarom dan? Om de eenvoudige reden dat ze enkel en alleen op zichzelf zien. Ze zitten maar in dat dode stinkende water van zichzelf te roeren. Henen uit, geliefde lezer! Voortaan alleen nog maar op Hem zien, want daar ligt uw vrucht, en in Hem is die bron van dat levende verse water. Efraim! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb [hem] verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden, Hosea 14:9
Maar wat is dan nog meer een reden waarom dat volk telkens weer aan die zware volbrachte arbeid wil gaan beginnen? Een zeer grote reden is ook, dat dit arme kermende volk omringd wordt door dode letterknechten, door farizeeërs, door arme blinde dwazen die van deze zaken werkelijk geen weet hebben. Door hen worden ze vele malen vanuit de dienstbaarheid vertroost, en onderwezen. En wat krijg je dan? Dan gaat dat volk weer aan die volbrachte arbeid beginnen. Dat is nu werkelijk het zelfde als dat u met een klein bekertje water, alle zeeën en oceanen van deze aarde probeert te vullen, of op peil probeert te behouden. Nou lezer hoort u het? (Ik schrijf nog immer aan die zwakgerechtvaardigden in Christus.) Ook deze lieden moet u zo snel mogelijk een vrijzetter proberen te geven. Weg ermee, henen uit, henen uit! Want, dit zijn namelijk ook die rovers en die plunderaars die er in deze tekst bedoeld worden. Dat zijn van die zijige lieden, die over Christus praten, maar Hem zelf niet kennen. Dat zijn van die leidslieden, die zeggen dat wanneer een ziel is ingelijfd in Christus, men dat duidelijk kan herkennen aan de vruchten van het leven van een kind des Heere. Nou geliefde lezer, en wanneer je dan dezulken een tijdje op bezoek hebt gekregen, worden velen van dat verloste volk weer in een keurslijf geperst. Dan gaat dat volk weer vanuit een wettisch beginsel zondeloos proberen te leven. Echter met kromme handen, en afgehakte benen. Ze krijgen bij tijden werkelijk de zenuwen, wanneer ze door zulke vrome farizeeërs ook maar ooit op een evt. misstap betrapt zullen worden. En maar werken, en maar stinkende vruchten voortbrengen, ja, we moeten geloven hoor! En als een ziel het voor een tijdje niet meer kan en durft te geloven, vanwege dat er weleens dingen tussen God en zijn ziel kunnen liggen, gaat zo’n ziel vanuit de vreze voor die farizeeërs, vanwege dat hij door dezulken weleens weggegooid zou kunnen worden, of dat ze hem anders niet meer voor een kind van God zullen houden, zich een houding aannemen en voordoen, die en wat hij in wezen helemaal niet is. Een mens zou er werkelijk in stikken! Dat is toch een arm en schraal portie, geliefde lezer. Is dit nu de vrijheid waarmede Christus u in de vrijheid heeft gezet? Maar u zou ze de kost eens moeten geven, die zo hard aan het werk zijn, om hun bekeerde stand bij de vrome letter-godsdienst telkens weer op peil proberen te houden. In zijn hart moet zo’n verdorven zondaar het zeggen, ik ben innerlijk zwart van zonden, gelijk de tenten van Kedar, doch liefelijk in Hem. Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, 1 Korinthe 1:30. Maar als ze dan weer een bezoekje krijgen van zo’n stelletje vrome farizeeërs, dan gaan ze vele malen toch weer, uit angst en vanwege de vreze der Joden, de schijn op zitten te houden. En maar op je tenen wandelen, en maar zgn. vormelijk vroom zijn. Je zou er geestelijk werkelijk de kramp van in je tenen krijgen. Geliefd kind des Heeren, ook deze lieden moet u zo snel mogelijk zien te lozen. Wat ze bij den Heere Jezus ook gedaan hebben, zullen ze ook u telkens mee lastig vallen. Wat hebben die Schriftgeleerden en farizeeërs toch zeer lange tijd hun best gedaan, om een overtreding bij Christus te vinden. En hebben ze het gevonden? Tenslotte, gingen ze dingen over Hem verzinnen, over Hem liegen, en Hem belasteren. En wat er op dit punt aan het groene hout geschiedt is, wat zal er dan aan het dorre hout geschieden. Henen uit, geliefd kind des Heeren. De verloste Galatiers hadden er destijds ook zo’n handje van. Waarom? Omdat ze daartoe werden aangespoord door die wettische vervloekte Judaisten. Daartoe schreef Paulus hen het volgende: “Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen, Gal. 5:1”
U moet gaan trachten vanuit de gemeenschapsliefde met Christus. Wanneer u dit mag doen, dan zal deze liefde u bewaren in Hem, en zal u ook vruchten gaan dragen uit Hem. Deze liefde is namelijk de tere vreze des Heere, die ook het beste bewaarmiddel voor alle zonden is. Want deze liefde zoekt ook wat God liefheeft, dat is Zijn Woord, Zijn volk en Zijn inzettingen, en deze liefde haat ook wat God haat. Misschien mag ik u ten laatste nog een voorbeeld aanreiken, tot onderwijs, tot troost, en moge het zijn tot inkeer en vermaning. Ik heb een oude vriend die een dergelijke ervaring heeft mee gemaakt, maar die het er ook niet voor durft te houden. Een lieve oude wenende kermer, die het er ook niet voor durft te houden, dewelke 17 jaren geleden in een geestelijk gericht getrokken werd met deze volgende woorden: “Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij, Joh. 10:27” Deze woorden deden hem geestelijk overal buiten staan, kortom hij werd er mee afgesneden. Want het deed hem kermen tot den Heere, vanuit de nood van zijn arme verdorven ziel voor God: “Heere, ik hoor niet bij deze schapen, en Uw stem ken ik ook niet” – Waarop God in Christus direct kwam te spreken, tot heil en zegen van zijn verloren ziel:”Ik ben het Die met u spreekt” – Toen hij me dit vertelde, mocht ik hem onderwijzen en hem zeggen, dat deze woorden dezelfde woorden van verlossing waren als die Christus van heil en zegen ook sprak tot die Samaritaanse vrouw, uit Joh. 4. Waarop ze haar kruikje liet staan, en er van moest getuigen: “Ziet hier een Mens die mij gezegd heeft wat ik gedaan heb, is Deze niet de Christus….??” Kijk geliefde vriend, zei ik hem, dat is nu altijd de vrucht. Dat volk kan maar niet zwijgen van dat wonder. Maar hoe was het dan bij jou, nadat God in Christus die woorden tot je gesproken had. Hij zei: “Daan, de wereld was me geen vijf centen meer waard, vergeleken bij de rijkdom die ik daar toen mocht bezitten.” Waarop ik hem zei, zie je nou, dat was nou de vrucht van dankbaarheid, van verwondering, van aanbidding, die een ziel voor God altijd klein maakt, verbrijzeld en vernederd, dewelke altijd volgt op de (onhoudbare) ellende waaruit een ziel verlost geworden is. Maar ook deze geliefde oude vriend van me, durft het nog immer niet voor die verlossende zaak te houden. Ook hij is weer teruggekeerd tot zijn eerste man, de wet in Adam. Kijk geliefden, dat houd die man niet uit de hemel vandaan, maar wel de troost des hemels gedurig uit zijn ziel vandaan. Waarom? Omdat hij zich niet hield aan het Woord wat Christus tot hem sprak, vanwege zijn onkunde vanwege de aanvechtingen des ongeloofs, moest ook deze geliefde verloste vriend van me, zo menigmaal in zeer duistere holen en geestelijke gevangenhuizen verkeren. Volk, het is een wonder als het anders mag zijn en blijven. Maar dit onderwijs zij u tot beschaming, tot bestraffing, tot onderwijs, en tot vermaning. Laat toch af van het geredeneer vanuit uw dwaze onkunde, laat toch varen die vele dwalingen die u bij tijden zo aankleven, houd toch gedurig die dode letterknechten c.q. de wolven buiten uw deur. Want gijlieden zijt niet meer onder de wet, maar onder de genade. U hoeft tot in der eeuwigheid nooit meer wat te doen. Het is voor u namelijk volkomen volbracht! “Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen, Gal. 5:1” AMEN
‘k Heb aan dit volk, dat Mij vergat, een langen tijd verdriet gehad,
Ja, veertig jaar hun hoon verdragen, en zei: “Dit volk dat steeds Mij sart,
Heeft een verdwaasd en dwalend hart; ‘t Schept in Mijn wegen geen behagen.”
Dies heb Ik, door hun tergend kwaad, op ‘t hoogst vergramd, dit volk versmaad, En met een duren eed gezworen, dat wegens zijn geschonden trouw, Het nooit Mijn rust genieten zou, die voor Mijn volk nog blijft beschoren.
DJK