Christen ontmoet mistrouwen en vreesachtig
Zo zag ik hen allen voortgaan, tot zij aan de voet van de heuvel MOEILIJKHEID kwamen, waar een fontein was. Hier lagen, naast de weg, die recht van de poort afging, nog twee andere wegen; de ene ging ter rechter-, de andere ter linkerzijde onder langs de heuvel; maar de nauwe weg, die ook de rechte was, leidde recht de heuvel op. De opgang heette BEZWAARLIJK. CHRISTEN ging eerst tot de fontein, om zich daar een weinig te verfrissen (Ps.23:3,4), toen trad hij de heuvel op en begon te zingen:
Heuvel, die zo hoog
En vol zwarigheden,
Mij nu komt in ’t oog,
“k Meen u met mijn voet,
In een mannenmoed,
Vrolijk op te treden.
Moeite let mij niet,
Wijl mij ’t pad ten leven,
Hier zo duid’lijk ziet.
Wakker nu, mijn hart!
Laat noch moeit’ noch smart
U ooit flauwte geven.
Beter moeilijkheid,
Op de rechte wegen,
Dan in vrolijkheid,
Lustig voort te treên,
Naar de eeuw’ge weên,
Gans ontbloot van zegen.
(Wijze Ps.81).
De andere twee kwamen ook aan de voet van de heuvel; maar toen zij zagen, dat de heuvel steil en hoog was en er nog twee andere wegen lagen, waar men ook op gaan kon, en zich inbeeldden, dat deze twee wegen wel tot elkaar lopen en aan de andere zijde van de heuvel weer op de weg, waarop CHRISTEN ging, uitkomen zouden, besloten zij zich op deze wegen te begeven. De ene weg heette GEVAAR, de andere VERNIELING; de een sloeg de weg in, die GEVAAR heette en hem tot in een groot woud leidde. De ander nam zijn koers recht toe, recht aan, op de weg VERNIELING, die hem in een zeer wijd veld bracht, vol schemerende bergen; waar hij struikelde en zo viel, dat hij nimmer weer opstond.
Toen keek ik CHRISTEN na, om te zien hoe het hem ging op de heuvel, en bemerkte, dat hij eerst gemakkelijk liep, daarna steeds moeilijker en tenslotte zelfs kroop, klauterend op handen en voeten, vanwege de steilte van de plaats. Ongeveer halverwege tussen de voet en de top van de heuvel stond een vermakelijk Prieel, dat de Heere van de heuvel daar had laten neerzetten tot verkwikking van vermoeide reizigers.
Hier ging CHRISTEN in en zette zich, om wat te rusten; hij nam zijn rol van onder zijn mantel uit en begon tot zijn vertroosting daarin te lezen; ook bezag hij opnieuw zijn rok en zijn kleren, waarmee hij bekleed was, toen hij bij het kruis stond, en vermaakte zich zo enige tijd. Eindelijk viel hij in een sluimering en daarna in een vaste slaap, wat hem op die plaats deed blijven, tot het bijna nacht was; en in zijn slaap viel hem de rol uit de hand.
Zo slapende, werd hij aangestoten en gewekt door iemand, die hem toeriep: “Ga tot de mieren, gij luiaard, zie haar wegen en word wijs (Spr.6:6). Bij het horen van deze woorden, schoot CHRISTEN zeer schielijk overeind, en bespoedigde zijn weg, voortgaande, tot hij op de top van de heuvel kwam.
Toen hij op de top stond, zag hij, dat twee mannen op hem kwamen aanlopen. De een was VREESACHTIGE en de ander MISTROUWEN. CHRISTEN zei: “Wel, mijne heren, om welke reden wandelt u zo verkeerd?”
VREESACHTIGE antwoordde, dat zij op reis geweest waren naar de stad SION en dat zij die moeilijke plaats daartoe waren opgeklommen. “Maar,” zei hij, “hoe verder wij kwamen, hoe meer gevaar wij ontmoetten,en daarom keren wij terug.” “Ja, dat is waar,” zei MISTROUWEN, “want recht voor ons liggen een paar leeuwen; of zij sliepen, of dat zij wakker waren, weten wij niet; maar wij kunnen niet anders denken, of zij zouden ons, als wij onder hun bereik gekomen waren, terstond aan stukken hebben gescheurd.”
Toen zei CHRISTEN: “U maakt mij bang; maar waar zal ik heen vluchten om veilig te zijn? Als ik terugga naar mijn eigen plaats, die is bereid voor vuur en sulfer; daar kom ik zeker om; indien ik in de Hemelse Stad kan komen, dan weet ik zeker, dat ik veilig zal zijn. Ik moet het wagen; teruggaan is toch niets dan de dood; vooruit, daar is wel de vrees voor de dood, maar daar is ook het eeuwigdurend leven, ik vervolg dus mijn weg.” Zo deed hij ook, en MISTROUWEN en VREESACHTIGE liepen de heuvel weer af. Zijn weg verder bewandelende, begon CHRISTEN evenwel te denken aan wat deze twee hem gezegd hadden, en hij tastte onder zijn mantel naar zijn rol, om daarin te lezen, tot zijn vertroosting, maar hij vond haar niet.
Dit maakte CHRISTEN zeer verlegen; hij wist niet, wat te doen; want hij miste nu wat hij steeds gebruikt had om zich te verkwikken, en wat hem tot een pas gediend zou hebben aan de Stad des Hemels. Aldus geheel ontroerd en verlegen en onzeker, hoe hij het zou maken, herinnerde hij zich ten laatste, dat hij in het Prieel geslapen had. En neervallende op zijn knieën, bad hij God, dat Hij hem deze dwaze daad vergeven wilde, en keerde terug, om naar de rol te zoeken.
Maar wie kan naar waarheid de droefheid uitdrukken, die CHRISTEN in zijn hart had, de hele weg, terwijl hij naar zijn rol liep te zoeken? Soms zuchtte hij, soms weende hij en dikwijls verfoeide hij zichzelf om zijn dwaasheid, dat hij was gaan slapen op een plaats, die alleen bestemd was, om hem wat te verfrissen in zijn vermoeidheid. Dus ging hij zeer zorgvuldig zoekend de hele weg langs, dan aan de ene, en dan aan de andere zijde ziende, of hij misschien de rol mocht terugvinden, waardoor hij zo vaak op zijn reis getroost was. Eindelijk kreeg hij het Prieel weer in het gezicht, waar hij in slaap was gevallen; maar dat vernieuwde zijn droefheid, door hem zijn misdaad, zijn slapen, indachtig te maken; dus begon hij zijn zonde zeer te bewenen. “O,” riep hij, “ellendig mens, die ik ben! Dat ik zo sliep terwijl het dag was. Dat ik zo sliep te midden van zoveel zwarigheden; dat ik zo het vlees heb gekoesterd, de rust, die de Heere van de heuvel alleen beschikt heeft tot verkwikking van de geest van de pelgrims, misbruikende tot het gemak van het vlees! Hoe vele stappen heb ik tevergeefs gedaan (juist gelijk het de Israëlieten ging, die om hun zonden terug gezonden werden naar de Rode Zee); nu moet ik deze weg weer met droefheid treden, waarop ik met vermaak had kunnen wandelen. Hoe ver zou ik nu al gevorderd zijn, indien ik niet in die zondige slaap gevallen was! Nu moet ik driemaal de weg gaan, die ik anders maar eens had hoeven te lopen; ja, het schijnt mij toe, dat ik nog door de nacht overvallen zal worden; want de dag is bijna ten einde. Ach, had ik toch niet geslapen!”
Zo klagend kwam hij weer bij het Prieel, waar hij een ogenblik ging zitten wenen. Maar zie, terwijl hij met droefheid van zijn zitplaats naar beneden zag, daar ontdekte hij eindelijk, alsof de Voorzienigheid dit zo wilde, de verloren rol, die hij bevende en zeer snel opnam en in zijn mantel stak. Wie kan zeggen hoe vrolijk en blij de man was toen hij zijn rol weervond! Want deze rol was de verzekering van zijn leven en zijn aanbeveling aan de begeerde haven. Daarom stak hij ze in zijn mantel met een dankzegging aan God, die zijn ogen gericht had op de plaats, waar zij lag, en begaf zich weer met blijdschap en tranen tot de voorgenomen reis.
Maar o hoe vlug liep hij nu het overige van de heuvel op. En toch, eer hij deze over was, zie, daar ging de zon over CHRISTEN onder en kwam hem zijn ijdele slaap weer in gedachten, zodat hij die aldus betreurde: “Ach, zondige slaap, hoe schijn ik nu, om uwentwil, door de nacht overvallen te worden op mijn reis! Ik moet nu wandelen zonder zonneschijn, de duisternis bedekt mijn voetpad en ik moet het geluid van de nare schepselen horen vanwege mijn zondige slaap.” Nu herinnerde hij zich ook het verhaal van MISTROUWEN en VREESACHTIGE, hoe zij ontsteld waren door het zien van de leeuwen.
Daarom zei hij bij zichzelf: “Deze beesten lopen in de nacht om roof en als zij mij hier in het duister ontmoeten, hoe zal ik ontkomen zonder door hen in stukken gescheurd te worden?” Aldus vervolgde hij zijn weg.
Het paleis Sierlijk.
Maar terwijl hij zo zijn ongelukkige misstap beweende, hief hij zijn ogen op; en zie, daar stond een statig paleis SIERLIJK geheten, recht voor hem, juist aan de kant van de goede weg.
Ik merkte ook, dat hij met spoed voortging, in de hoop daar mogelijk nog een nachtverblijf te vinden; maar toen hij nog niet ver gevorderd was, kwam hij op een zeer nauwe doorgang, omtrent tweehonderd passen aan deze kant van de portierswoning, en zag, toen hij nauwkeurig voor zich uit keek, twee leeuwen op de weg.
Nu zie ik, dacht hij, de gevaren, die MISTROUWEN en VREESACHTIG teruggedreven hebben. De leeuwen nu waren geketend, maar dat zag hij niet. Zeer bevreesd geworden, begon hij te denken, of hij niet teruggaan en hen volgen wilde; want hij zag niets anders tegemoet dan de dood. Maar de Portier, die WAAKZAAM heette, bemerkte vanuit zijn huisje, dat CHRISTEN stilstond en van wil scheen om terug te keren, en riep hem toe: “Is uw kracht zo klein? Vrees deze leeuwen niet, want zij zijn geketend en liggen hier alleen, om het geloof, waar het is, te beproeven en om hen, die het niet hebben, te ontdekken. Blijf midden op de weg en geen kwaad zal u bejegenen.”
Toen zag ik, dat hij al bevende voortging, uit vrees voor de leeuwen, maar ook goed acht gaf op het onderricht van de Portier; hij hoorde hen ook wel brullen, maar zij deden hem geen kwaad. Daarom klapte hij in de handen en liep juichende voort, tot hij bij de Portier kwam, die in de poort stond en tot wie hij zei: “Mijnheer, wat is dit voor een huis? Zou ik hier deze nacht niet kunnen logeren?”
De Portier antwoordde: “Dit huis is hier gebouwd door de Heere van de heuvel, die het stichtte tot gerief en bescherming van de reizigers.” De Portier vroeg ook meteen, vanwaar hij kwam en waar hij heen reisde. Daarop antwoordde CHRISTEN: “Ik kom van de stad VERDERF en ga naar de berg SION; maar omdat de zon onder gegaan is, wens ik, als het kan, deze nacht wel hier te vertoeven.”
“Hoe is uw naam?” vroeg de Portier en CHRISTEN antwoordde: “Mijn naam is nu CHRISTEN, maar voorheen heette ik GENADELOOS. Ik ben uit het geslacht van Jafeth, die God in de tenten van Sem zal doen wonen” (Gen.9:27).
“Maar hoe komt u zo laat? De zon is al ondergegaan,” vroeg de Portier.
CHRISTEN antwoordde: “Ik zou hier wel vroeger geweest zijn, maar ik, ellendig mens, sliep in het Priëel, dat aan de kant van de heuvel staat; ja, ik zou toch nog veel vroeger hier geweest zijn, maar in mijn slaap verloor ik mijn bewijzen en kwam zonder die aan de top van de heuvel; toen voelde ik er naar, maar vond ze niet; dus was ik gedwongen bedroefd terug te gaan naar de plaats waar ik had geslapen en waar ik ze ook vond; en nu ben ik hier gekomen.”
“Wel,” zei de Portier, “ik zal één van de Maagden van deze plaats roepen en wanneer uw redenen haar voldoen, zal zij u leiden tot de andere leden van ons gezin, volgens de regels van dit huis.”
De Portier WAAKZAAM trok daarop aan de bel. Op dit geluid kwam er een zedige en zeer bevallige jonge vrouw, BESCHEIDENHEID genoemd, aan de deur en vroeg, waarom men belde; waarop de Portier antwoordde, dat er een man was, van de stad VERDERF naar de berg SION reizende, die vermoeid en door de avond overvallen, vroeg, of hij die nacht wel hier kon logeren.
“En ik,” vervolgde hij, “zei dat ik u zou roepen: gelieve nu zelf met hem te spreken en daarna te handelen, zoals het u goeddunkt, volgens de regels van het huis.”
Zij vroeg hem nu, vanwaar hij kwam en waar hij heen wilde; alsmede hoe hij op deze weg gekomen en wat hem al op zijn reis overkomen was, waarop hij telkens antwoordde en vertelde hoe de zaken stonden. Eindelijk vroeg zij hem nog welke naam hij droeg. Hij zei, dat hij CHRISTEN heette en te meer begerig was, aldaar te vernachten, omdat hij uit alles bemerkte, dat deze plaats gebouwd was door de Heere van de heuvel tot troost en bescherming van de reizigers.
Daarop glimlachte zij, maar tranen stonden in haar ogen; en nadat zij een ogenblik hadden gezwegen, zei ze: “Ik zal nog twee of drie leden van ons gezin roepen.” Toen rinkelde zij aan de deur en riep VOORZICHTIGHEID, GODVRUCHTIGHEID en LIEFDE. Dezen, nadat zij nog een ogenblik met hem gesproken hadden, namen hem in huis. Spoedig kwamen vele leden van het gezin hem al aan de dorpel verwelkomen, zeggende: “Kom in, gij gezegende des Heeren! Dit huis is gebouwd door de Heere van de heuvel, opdat zulke reizigers daar onthaald zouden worden.” Toen boog hij het hoofd en volgde hen in het huis. Nadat hij was binnengetreden, zat hij neer; zij gaven hem iets te drinken en vonden te zamen goed, dat sommigen van hen, terwijl het avondmaal gereed gemaakt werd, een afzonderlijk gesprek met CHRISTEN zouden hebben, om alzo de tijd op de beste wijze te besteden. GODVRUCHTIGHEID, VOORZICHTIGHEID en LIEFDE werden daartoe verkozen, die aldus begonnen:
GODVRUCHTIGHEID. “Kom, beste CHRISTEN! Aangezien wij u zoveel liefde betonen en u deze nacht in ons huis ontvangen, laat ons, opdat wij mogelijk elkaar stichten en verbeteren zouden, wat te zamen spreken over de dingen die u op uw pelgrimsreis zijn overkomen.”
CHRISTEN. “Wel, dat wil ik zeer graag doen en ik ben blij, dat ik u zo genegen vind.”
GODVRUCHTIGHEID. “Wat bewoog u toch in het begin, om u tot zulk een pelgrimsleven te begeven?”
CHRISTEN. “Ik ben uit het land van mijn geboorte gedreven, door een vreselijk geluid, dat in mijn oren kwam, te weten door de tijding, dat een onvermijdelijk verderf mij zou treffen, als ik bleef in de plaats, waar ik mij toen bevond.”
GODVRUCHTIGHEID. “Hoe kwam het, dat u, uit uw land trekkende, juist op de smalle weg kwam?”
CHRISTEN. “Het schijnt, dat God het zo wilde. Want toen ik vrezend, te zullen omkomen, van huis ging, wist ik niet waarheen; maar bij toeval kwam daar juist, terwijl ik bevende en wenende alleen stond, een man bij mij, wiens naam was EVANGELIST. Hij wees mij de enge poort, die ik anders nooit gevonden zou hebben; en zo kwam ik op de weg, die recht op dit huis aanloopt.”
GODVRUCHTIGHEID. “Maar kwam u ook niet aan het huis van UITLEGGER?”
CHRISTEN. “Ja, en ik zag daar dingen, die mij wel zo lang in gedachten zullen blijven als ik leef; in ’t bijzonder zag ik er drie dingen, te weten, hoe Christus ondanks tegenstand van de satan Zijn werk der genade in het hart onderhoudt; hoe een mens door de zonde zichzelf werpt uit alle hoop op Gods barmhartigheid; en de droom van hem, die in zijn slaap meende, dat de dag des Oordeels gekomen was.”
GODVRUCHTIGHEID. “Wel, hoorde u hem zijn droom vertellen?”
CHRISTEN. “Ja, hij was zeer vreselijk; het was, of mijn hart beefde, toen hij hem mij vertelde; toch ben ik blij dat ik hem gehoord heb.”
GODVRUCHTIGHEID. “Was dit alles, wat u in het huis van UITLEGGER zag?”
CHRISTEN. “Neen; hij nam mij bij de hand en toonde mij een statig Paleis en meteen hoe de lieden, die daarin woonden, allen in goud gekleed waren; en hoe er een kloekmoedig man kwam die zijn weg nam, recht door de gewapende mannen heen, die aan de deur stonden, om er hem buiten te houden en hoe hem gelast werd binnen te treden, om daar een eeuwige heerlijkheid te verkrijgen. Mij dunkt, dat deze dingen mij het hart verrukten, en ik zou aan dat huis van die goede man mij wel een jaar opgehouden hebben, had ik niet geweten, dat ik verder gaan moest.”
GODDVRUCHTIGHEID. “En wat zag u nog meer op uw weg?”
CHRISTEN. “Zien! Wel ik was maar een eindeje voortgegaan, of naar het mij voorkwam, zag ik er één, die al bloedende aan een hout hing; en alleen het gezicht daarvan maakte, dat mij het pak van de rug afviel (want ik zuchtte onder een zware last en toen schoot het naar beneden en viel van mij af). Het was wat wonderlijks voor mij, want ik had iets dergelijks nooit te voren gezien. Ja, luister, terwijl ik zo stond en op Hem zag, want ik kon mijn ogen niet van Hem afhouden, zo verschenen mij drie zeer blinkende gestalten die tot mij kwamen. Eén van hen zei: uw zonden zijn u vergeven; de andere trok mij mijn oude, vuile kleren uit en gaf mij de geborduurde mantel, die u mij nog ziet dragen; en de derde drukte mij het merk in, dat u aan mijn voorhoofd ziet en gaf mij deze verzegelde rol.” Dit zeggende, haalde hij die uit zijn mantel.
GODVRUCHTIGHEID. “Maar u zag nog meer dan dit, niet waar?”
CHRISTEN. “Wat ik u reeds verteld heb, is wel het beste; evenwel zag ik nog iets anders en wel drie mannen, namelijk SLECHTE, LUIAARD en VERMETELE, die aan de kant van de weg lagen. En toen ik bij hen kwam, vond ik hen neerliggen in de slaap met ijzeren boeien aan hun benen; maar meent u, dat ik hen wakker kon maken? O neen! Ik zag daarna ook FORMALIST en HYPOCRIET over de muur klimmen, met hun beiden, om, gelijk zij voorgaven – naar SION te gaan; maar zij waren spoedig verdwaald, gelijk ik hun ook voorspeld had; maar zij wilden mij niet geloven. Bovenal vond ik het een zwaar werk voor mij, deze heuvel te beklimmen; en even moeilijk, om aan de leeuwenmuilen te ontkomen. Werkelijk, had die goede man, de portier, die aan de deur staat, niet geroepen, ik weet niet, of ik niet nog op het laatst zou zijn teruggekeerd; doch ik dank God, dat ik zo ver en tot hiertoe gekomen ben; en ik dank u, dat u mij zo ontvangen hebt.”
Hierna verzocht VOORZICHTIGHEID of hij enkele door haar te stellen vragen wilde beantwoorden.
Zij begon met de vraag: “Denkt u van tijd tot tijd nog weleens aan het land dat u verlaten hebt?”
CHRISTEN: “Ja, maar met grote schaamte en afkeer. Indien ik verlangd had naar het land, dat ik verlaten heb, dan had ik gelegenheid gehad om terug te gaan. Maar ik begeer een beter vaderland, namelijk de hemel.”
VOORZICHTIGHEID. “Hangen u nog dingen aan, die u toentertijd beheersten?”
CHRISTEN. “Och ja, maar grotelijks tegen mijn wil. In het bijzonder zijn dat inwendige en vleselijke bewegingen, waarmee ik, evenals al mijn landgenoten, zeer veel op had. Maar nu zijn mij al deze dingen tot droefheid. En als ik het voor het kiezen had, ik zou begeren, nooit meer aan deze dingen te denken; maar als ik het goede wil doen, gevoel ik, dat het kwade mij bijligt.”(Rom.7:21).
VOORZICHTIGHEID. “Vindt u niet bij tijden, dat de dingen reeds overwonnen schijnen te zijn, die u op andere tijden weer veel droefheid en verwarring veroorzaken?”
CHRISTEN. “Ja, doch dat is maar zelden. Maar als dat gebeurt, zijn het gouden uren voor mij.
VOORZICHTIGHEID. “Weet u ook, door welke middelen het kwam, dat het u bij tijden toescheen alsof zij overwonnen waren?”
CHRISTEN. “Hierdoor voornamelijk, wanneer ik denk aan wat ik eens aan het kruis zag, als ik mijn oog laat gaan over mijn geborduurde mantel, wanneer ik zie in de rol, die ik op mijn hart draag, en wanneer de overdenkingen van de plaats, waar ik heenga, mijn hart gevoelig aandoen. Zie, dit alles zal het doen.”
VOORZICHTIGHEID. “Maar wat maakt u toch zo begerig naar de berg SION?”
CHRISTEN. “Vraagt u dat? Daar hoop ik Hem levend te zien, die eens dood aan het kruis hing, daar hoop ik ontlast te worden van alle dingen, die mij tot op deze dag zo veel schade toebrengen; daar, zegt men, is geen dood meer en daar zal ik wonen bij het gezelschap, waarin ik het meeste behagen heb. Want om u de waarheid te zeggen, ik heb Hem lief, omdat mijn last door Hem verlicht is; ik ben moe van mijn inwendige ziekte; ik wil zo graag daar wezen, waar ik niet meer zal sterven en bij het gezelschap, dat voortdurend zal roepen: Heilig! Heilig! Heilig!”
Toen sprak LIEFDE met hem en vroeg, of hij ook een gezin had. “Bent u getrouwd?” vroeg zij.
Hij antwoordde: “Ja, ik heb een vrouw en vier kleine kinderen”; waarop LIEFDE vroeg: “En waarom bracht u ze niet mee?”
CHRISTEN begon te wenen en zei: “Ach, hoe graag had ik dit gedaan; maar zij waren er alle ten uiterste afkerig van, deze pelgrimsreis te aanvaarden.”
“Maar,” sprak LIEFDE daarop, “u had met hen moeten spreken, om hen aan te tonen, welk gevaar in hun achterblijven gelegen was.”
CHRISTEN. “Dat deed ik; ik zei hun ook, wat God mij had bekend gemaakt over de ondergang van onze stad; maar ik was als jokkende in hun ogen (Gen.19:14); zij geloofden mij niet.”
LIEFDE. “Maar hebt u wel gebeden tot God, of Hij de raad, die u hun gaf, zegenen wilde?”
CHRISTEN. “Ja, en dat wel met vele bewegingen; want u moet weten, dat mijn vrouw en mijn arme kinderen mij zeer dierbaar waren.”
LIEFDE. “Maar sprak u met hen niet over uw eigen droefheid en over het verderf? Want ik meen, dat u voor u zelf aan de ondergang van uw stad niet twijfelde.”
CHRISTEN. “Ja, verschillende keren. Zij konden ’t ook wel zien aan mijn gezicht, aan mijn tranen en aan mijn verslagenheid vawege de bevatting, die ik had van het Oordeel, dat boven ons hoofd hing; maar dit alles was niet genoeg om hen met mij te doen gaan.”
LIEFDE. “Maar wat hadden zij daartegen in te brengen?”
CHRISTEN. “Mijn vrouw was bevreesd de wereld te verliezen en mijn kinderen waren aan het dwaze vermaak van de jeugd gewend. Het was hierom, het was daarom; zij lieten mij dus alleen wandelen, gelijk u ziet.”
LIEFDE. “Maar verhinderde u ook door een ijdele wandel wat u door woorden op hen zocht uit te werken, om hen te bewegen met u te gaan?”
CHRISTEN. “Inderdaad, ik kan mij zelf niet prijzen met het oog op mijn leven; want ik ben mij vele gebreken bewust; ik weet ook, dat een mens door zijn omgang gemakkelijk kan omstoten, wat hij door beweegredenen en tot hun best tracht te doen hechten op anderen; nochtans kan ik zeggen, dat ik zeer op mijn hoede was, ten einde hen nooit door enige onbetamelijke daad te sterken in hun afkerigheid van mijn pelgrimsreis. Ja, het was juist hierom, zeiden zij mij, dat ik al te precies was en omdat ik mij om hunnentwil onthield van dingen, waarin zij geen kwaad zagen. En mij dunkt, ik mag zeggen: indien hun iets, van wat ze in mij zagen, tegen stond, dan was het mijn grote tederheid en mijn zorg,om niet tegen God te zondigen of mijn naaste enig leed te doen.”
LIEFDE. “Inderdaad, Kaïn haatte zijn broeder, omdat zijn eigen werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig (1Joh.3:12); en indien uw vrouw en kinderen u dit kwalijk namen, zo toonden zij hiermee, dat zij onverzoenlijk waren ten goede. U hebt uw ziel bevrijd van hun bloed.”
Zo zaten zij samen te spreken tot het avondmaal gereed was en toen zij zich aan tafel hadden begeven, zaten zij neer om te eten. De tafel nu was voorzien van vet vol merg en van reine wijnen, die gezuiverd waren (Jes.25:6); en de gesprekken, die zij aan tafel hielden, gingen alle over de Heer van de Heuvel: over wat Hij al had gedaan, waarom Hij zo deed en waarom Hij dit huis gebouwd had. Uit wat zij zeiden kon ik merken, dat Hij een groot Krijgsman geweest was en gevochten had met hem, die het geweld des doods had (Hebr.2:14), en dat Hij hem ook had geveld, doch niet zonder groot gevaar voor zichzelf. “Daarom heb ik Hem nog te meer lief,” zei CHRISTEN, “want naar ik hoor zeggen, en ik geloof het, deed Hij het met verlies van veel bloed. Maar wat de heerlijkheid der genade in dit alles brengt is, dat Hij het deed uit zuivere liefde tot de Zijnen.” Naast dit, zo waren er enigen van het gezin, die zeiden bij Hem geweest te zijn en met Hem gesproken te hebben, sedert Hij aan het kruis was gestorven. En zij getuigden allen, het van Zijn lippen te hebben, dat Hij zo’n liefhebber is van arme reizigers, dat Zijns gelijke niet gevonden wordt van het oosten tot het westen. Zij gaven ook een bewijs, om te bevestigen wat zij zeiden. Hij had, zeiden ze, zich als ontdaan van al Zijn rijkdom en al Zijn heerlijkheid, opdat Hij dit werk kon voltooien voor de armen (2Cor.8:9); Hij had gezegd en betuigd, dat Hij niet alleen wilde wonen op de berg SION. Zij voegden daar nog bij, dat Hij vele pelgrims tot vorsten had gemaakt, hoewel zij als bedelaars geboren waren en hun beginsel uit stof en drek was (1Sam.2:3, Ps.113:7).
Zo spraken zij samen tot laat in de nacht; en nadat zij zich aan des Heeren hoede bevolen hadden, begaven zij zich ter ruste. De pelgrim brachten zij in een ruime opperkamer, waarvan het venster tegen de opgang van de zon was. De naam van deze kamer was VREDE. Hier sliep hij tot de dag aanbrak en, ontwa kende, zong hij:
Ach! waartoe ben ik nu verheven?
Wil dan de zoete Jezus geven,
Zijn liefde en al Zijn zorg aan hem,
Die zich naar ’t nieuw Jeruzalem
Als pelgrim heeft op reis begeven?
‘k Voel nu, ik weet niet wat gewemel,
Mijn manna maakt al ’t aards tot zemel,
Mijn ziel, ontlast van al haar schuld,
Is met een stille vreê vervuld.
‘k Woon aan de deure van de Hemel.(Wijze Ps.96)
Toen zij allen opgestaan waren, zeiden zij tot hem, nadat ze eerst nog een poosje met elkaar gesproken hadden, dat zij hem niet zouden laten gaan, voor- dat ze hem de bijzonderheden van die plaats getoond zouden hebben. Eerst brachten zij hem nu in hun studeerkamer; waar zij hem registers lieten zien van de grootste oudheden; in welke, als ik mijn droom goed onthouden heb, zij hem vooraf toonden het geslacht van de Heere van de Heuvel, om hem te doen zien, dat Hij was de Zoon van de Oude van Dagen en dat door een eeuwige generatie. Hier waren ook uitgebreid geregistreerd de daden, die Hij gedaan had en de namen van vele honderden, die Hij in zijn dienst had opgenomen en nu door Hem geplaatst waren in een woonplaats, die noch door lengte van dagen, noch door veroudering van de natuur verbroken kon worden.
Hierop lazen zij hem enige van de gedenkwaardige daden voor, die sommige van Zijn dienaren gedaan hadden: hoe zij koninkrijken hadden overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloften verkregen, de leeuwenmuilen toegestopt, de kracht van het vuur uitgeblust; hoe zij de scherpte van het zwaard waren ont- vloden, uit zwakheid krachten gekregen hadden, in de strijd sterk geworden waren en gehele legers van vreemden op de vlucht gedreven hadden.(Hebr.11:33- 34).
Daarna lazen zij weer uit een ander gedeelte van het register van het huis, waaruit bleek, hoe gewillig hun Heere was, om een ieder in gunst te ontvangen, ofschoon zij in voorgaande tijden zowel Zijn persoon als Zijn belangen grotelijks tegengestaan hadden. Daar waren nog verscheidene andere geschiedenissen van zeer beroemde zaken, die CHRISTEN alle inzag, gelijk ook verscheidene oude en nieuwe dingen. Ook profetieën en bedreigingen van zaken, die hun zekere vervulling hebben, beide tot schrik en verbazing van de vijanden en tot troost en verkwikking van de reizigers.
De volgende dag brachten zij hem in hun magazijn, waar ze hem allerlei oorlogswapenen lieten zien, die de Heere daar voor de reizigers gereed hield; een zwaard, schild, helm, borstwapenen en schoenen die niet verouderen en gedurig gebed. En er was zo’n overvloed van dit alles, dat men er wel zoveel man ten dienste van de Heere uit bewapend zou kunnen hebben, als er sterren zijn aan de hemel.
Zij wezen hem ook enige instrumenten, waarmee sommigen van Zijn knechten wonderlijke dingen verricht hadden. Zij toonden hem Mozes’ staf, de hamer en de nagel waarmee Jaël Sisera sloeg, de bazuinen en de fakkels waardoor Gideon het leger van de Midianieten op de vlucht dreef. Zij toonden hem ook Samgars ossenstok, maarmee hij zeshonderd man sloeg, alsmede het kakebeen, waarmee Simson vele vijanden versloeg. Bovendien lieten zij hem ook Davids slinger zien en de steen, waarmee hij de reus Goliath velde; ook het zwaard, waarmee hun Heere de mens der zonde eens doden zal op de dag, die Hij zal verwekken tot de roof.
Behalve dit alles lieten zij hem nog meer uitmuntende dingen zien, alle tot groot genoegen van CHRISTEN. En toen dit gedaan was, begaven zij zich weer ter ruste.
Toen zag ik ook nog, dat hij in de morgen opstond, om voort te reizen, maar zij verzochten hem, tot de volgende dag te blijven. “Dan,” zeiden zij, “zullen wij u, als het maar helder weer is, eens wijzen waar de LIEFELIJKE BERGEN liggen, die nog veel tot uw vertroosting zullen toedoen, omdat zij nog veel nader zijn aan de haven van uw begeerte dan deze plaats.” Daar stemde hij in toe, en zo vertoefde hij nog een dag. Als nu de morgenstond gekomen was, gingen zij met hem op het dak van het huis en bevalen hem, zuidwaarts te zien. Zo deed hij en zie, hij zag ver van zich af een zeer bergachtige plaats (Jes.33:17), met sierlijke bossen, wijngaarden en vruchten van allerlei soort, met bloemen, beken en fonteinen, alle zeer schoon om te zien. CHRISTEN zei: “Hoe heet dat land toch?” Zij antwoordden: “Het wordt IMMANUELS LAND genoemd en is toegankelijk voor alle reizigers of pelgrims, evenals deze heuvel. Wanneer u daar komt, zult u de poort van de Hemelse Stad kunnen zien, gelijk de Herders die daar legeren, u wel wijzen zullen.”
Nu ging hij bij hen te rade of hij voort zou reizen, en zij waren het er mee eens, maar zeiden: “Laten wij eerst in het magazijn en wapenhuis gaan.” Zo geschiedde het dan ook. Daar werd hij door hen van het hoofd tot de voeten geharnast met wapens, die alle beproefd waren, voor het geval hem mogelijk enige aanval op de weg te wachten stond.
Zo toegerust, ging hij met deze goede vriendinnen naar buiten, naar de poort en vroeg de Portier of hij geen pelgrim voorbij had zien gaan, welke bevestigend antwoordde.
“Ik bid u,” zei CHRISTEN, “kende u hem?”
“Ik vroeg naar zijn naam,” zei de portier; “hij heette GETROUWE.”
“O,” riep CHRISTEN, “dat is mijn stadgenoot, mijn naaste buurman; hij komt van de plaats, waar ik geboren ben. Hoe ver denkt u, dat hij nu al vooruit is?”
De portier antwoordde: “Hij is nu ongeveer beneden aan de heuvel.”
“Wel, mijn goede vriend!” zei CHRISTEN, “de Heere zij met u en vermenigvuldige uw zegen voor al de goedheid, die u mij bewezen hebt.”
En zo ging CHRISTEN heen. Maar BESCHEIDENHEID, GODVRUCHTIGHEID, LIEFDE en VOORZICHTIGHEID wilden hem vergezellen tot aan de voet van de heuvel, wat zij ook deden. Dus gingen zij tezamen en hervatten hun vorig gesprek, tot zij beneden aan de heuvel kwamen.
CHRISTEN zei: “Evenals het moeilijk was, de heuvel op te klimmen, zo is het naar mijn idee ook moeilijk en gevaarlijk hem af te gaan.”
“Ja,” voegde VOORZICHTIGHEID daar aan toe, “dat is wel waar; het is een harde zaak voor een mens, af te dalen in de vallei VEROOTMOEDIGING, waarin u nu komt, zonder onderweg te struikelen. Daarom hebben wij u ook tot hiertoe gezelschap gehouden.” Dus trad hij zeer omzichtig naar beneden; evenwel glipte hij nog een keer of twee ter zijde weg.
Ik zag ook in mijn droom, dat dit zoete gezelschap hem, toen hij onder aan de heuvel gekomen was, een brood, een fles wijn en een tros rozijnen gaf; en zo ging hij zijns weegs.
De vallei Verootmoediging.
Maar CHRISTEN, die nu in de vallei VEROOTMOEDIGING was, had het daar zeer zwaar. Hij was er nog maar een korte tijd, toen hij een grote zielevijand op zich zag afkomen, die recht door het veld op hem aantrok. Zijn naam was APOLLYON. CHRISTEN werd hierdoor zeer beangst en dacht na, wat hem nu te doen stond; terug te gaan, of stand te houden. Maar hij bedacht, dat hij geen wapentuig had om zijn rug te beschermen en hij begreep, dat hij door te vluchten, zijn vijand een groot voordeel zou geven en de kans, om hem zeer gemakkelijk met zijn vurige pijlen te verwonden; dus besloot hij stand te houden en hem zo op te wachten; want al had ik niet meer op het oog, dacht hij, dan alleen mijn leven te behouden, dan zou het nog het beste wezen, niet te vluchten.
Derhalve ging hij voort en kwam bij APOLLYON. Het was een monster, zeer vervaarlijk om te zien en bekleed met schubben, zoals een vis; en – dat is zijn trots – hij had vleugels als een draak en voeten als een beer. Uit zijn buik kwamen vuur en rook en zijn mond was als de muil van een leeuw. Hij zag CHRISTEN aan met een vreselijk en schrikwekkend gezicht en sprak hem aldus aan:
“Waar komt u vandaan en waar gaat u naar toe?”
CHRISTEN. “Ik kom van de stad VERDERF, de plaats van alle onheil en ga naar de stad SION.”
APOLLYON. “Daaruit bemerk ik, dat u een van mijn eigen onderdanen bent, want dat hele land is van mij; ik ben er de Vorst en God van. Hoe komt u er toe, van uw eigen Koning weg te lopen? Indien ik geen dienst meer van u verwachtte, zou ik u met één slag ter aarde nedervellen.”
CHRISTEN. “Het is waar, ik ben geboren onder uw gebied en heerschappij; maar uw dienst was een harde dienst en uw soldij zeer sober, zodat het onmogelijk is, dat een mens er het leven bij houden kan, want de bezoldiging der zonde is de dood (Rom.6:23). Daarom heb ik, tot mijn jaren gekomen, zoals andere welberaden lieden, uitgezien, op wat voor manier ik mijn toestand verbeteren kon.”
APOLLYON. “Er is geen Vorst, die zijn onderdanen gemakkelijk wil missen; en ik, dat kunt u wel denken, zal u ook zo gemakkelijk niet laten gaan. Maar daar u zo over mijn dienst en over mijn loon klaagt, kom, wees maar tevreden, ga met mij terug en al wat ons landschap kan opbrengen,beloof ik u te geven.”
CHRISTEN. “Maar ik heb mij al aan iemand anders, te weten aan de Koning der koningen, verbonden; hoe kan ik nu op een eerlijke manier tot u terugkeren?”
APOLLYON. U hebt in dezen, zoals het spreekwoord zegt, u gekeerd van kwaad tot erger. Maar het gebeurt wel meer, ja het is iets gewoons, dat degenen, die zich voor Zijn dienaars uitgeven, Hem na een korte tijd weer de zak geven en naar mij terugkomen; doet u ook zo, en alles is in orde.”
CHRISTEN. “Ik heb mij aan Hem overgegeven en Hem trouw gezworen; hoe kan ik dan weer tot u overlopen; zou ik niet als een verrader worden opgehangen?”
APOLLYON. “U hebt mij reeds van hetzelfde laken een pak gegeven; evenwel ben ik bereid, daar overheen te stappen, als u slechts terugkeert en weer bij mij komt.”
CHRISTEN. “Wat ik u beloofd heb, deed ik in de tijd van mijn onwetendheid. Daarbij weet ik ook, dat mijn Overste, onder Wiens banier ik nu gekomen ben, goed genoeg is om mij te ontslaan, ja ook, mij te vergeven, alles wat ik ooit misdaan heb, door mij zelf aan u te verbinden. En boven dit alles, zo weet, o vernielende APOLLYON, dat, als ik de waarheid zal zeggen, Zijn loon en Zijn soldij, Zijn dienaren, Zijn regering, Zijn gezelschap en Zijn land, mij veel beter aanstaan dan het uwe; derhalve, laat af van mij verder te verzoeken. Ik ben Zijn knecht en wil Hem, Hem alleen volgen.”
APOLLYON. “Overweeg eens terdege, als u wat bedaard bent, wat u op de weg, die u nu bent ingegaan, al wacht. U weet, dat Zijn dienaren voor het merendeel een ongelukkig einde hebben, omdat zij tegen mij overtreden en mijn wegen verlaten; hoevelen van hen zijn door een schandelijke dood omgekomen. U acht Zijn dienst beter dan de mijne. Maar, Hij is immers nog nooit gekomen uit Zijn plaats, om iemand van Zijn dienaren uit mijn handen te verlossen. Wat mij betreft, wat heb ik, zoals de hele wereld wel weet, degenen, die mij trouw dienden, dikwijls geholpen door list of door geweld; en hen verlost van degenen die hen benauwden. En zo zal ik u ook doen.”
CHRISTEN. “Dat Hij soms nalaat, hen dadelijk uit te helpen, is om hun liefde te beproeven, opdat blijkt, of zij Hem willen aankleven tot het einde toe; en wat u een kwaad einde noemt, wat de Zijnen soms zouden hebben, dat achten zij het heerlijkste, dat hun kan gegeven worden. Want naar tegenwoordige verlossingen verlangen zij niet; zij zien bijzonder uit naar hun heerlijkheid en die zullen zij genieten, als hun Vorst komen zal in Zijn heerlijkheid met Zijn heilige engelen.”
APOLLYON. “U bent Hem reeds ontrouw geweest in uw dienst. Hoe durft u dan u zelf nog inbeelden enig loon van Hem te zullen ontvangen?”
CHRISTEN. “Waarin ben ik o APOLLYON, Hem ontrouw geweest?”
APOLLYON. “Toen u zich pas op reis begaf, bent u bezweken, toen u bijna verstikte in de poel MISTROUWEN. U bent een verkeerde weg ingeslagen, om van uw pak verlost te worden; u had moeten wachten, tot uw Vorst het van u aflichtte. U hebt een zondige slaap geslapen en daarin uw dierbare dingen verloren. U bent bijna bewogen geweest, terug te gaan, toen u de leeuwen zag en wat spreekt u van uw reis en van wat u al gehoord en gezien hebt. U bent van binnen hunkerende naar ijdele eer, in alles wat u zegt of doet.”
CHRISTEN. “Al wat u daar spreekt is waar en nog meer daarbij, wat u niet weet. Maar de Vorst, die ik eer en dien, is genadig en vaardig om te vergeven. Maar wat meer is, deze gebreken hadden mij in hun bezit, toen ik in uw land woonde; daar heb ik ze ingezogen; ik heb er ook onder gezucht, en ben er bedroefd over geweest en heb vergiffenis gekregen van mijn Vorst.”
Toen werd APOLLYON zeer grimmig en brak uit in deze verwoede woorden: “Ik ben een vijand van uw Vorst, ik haat Zijn persoon, Zijn wetten en Zijn volk; ik ben tegen u uitgetogen met het voornemen om u te weerstaan.”
“Hoed u, APOLLYON!” zei CHRISTEN, “en pas op, wat u doet, want ik ben op ’s Konings weg, de weg van heiligheid; daarom wacht u!”
Toen zette APOLLYON zich dwars over de hele weg, zo breed als die was, en zei: “Ik heb alle vrees terzijde gesteld, bereid u ter dood. Want ik zweer u bij mijn eeuwige afgrond, dat u niet verder komen zult; hier wil ik u uw ziel ontroven.” En terwijl hij dit sprak, kwam er een vurige pijl recht op CHRISTENS borst aansnorren; maar deze had een schild in zijn hand, waarmee hij de pijl stuitte, en zo het gevaar voorkwam. CHRISTEN zette er zich ook toe; want hij zag, dat het zijn tijd was om uit de ogen te zien. APOLLYON schoot intussen zijn pijlen op CHRISTEN, bij wie ze weldra zo dicht om het hoofd vlogen als hagel; waardoor CHRISTEN, niettegenstaande al zijn tegenweer, eindelijk nog in zijn hoofd, hart en voet gewond werd, wat hem iets achteruit deed deinzen.
APOLLYON zette derhalve zijn aanvallen voort; maar CHRISTEN greep nieuwe moed en zette zich tegenover hem in een houding, zo mannelijk als hij kon. Deze verschrikkelijke strijd duurde meer dan een halve dag, zodat CHRISTEN bijna afgemat was. Want u moet weten, dat CHRISTEN tengevolge van zijn wonden wel zwakker en zwakker moèst worden.
Toen APOLLYON er de kans toe zag, kwam hij CHRISTEN hoe langer hoe nader, vatte hem aan om met hem te worstelen en deed hem vreselijk vallen; waardoor het zwaard CHRISTEN uit de hand schoot. Dit gewaar wordende, zei APOLLYON: “Nu heb ik u al in mijn macht,” en het scheelde niet veel, of hij had hem dood gedrukt; zodat CHRISTEN de hoop om het leven te behouden al begon op te geven.
Maar terwijl APOLLYON zijn laatste kracht in het werk meende te stellen, om een einde aan het leven van deze goede man te maken, greep CHRISTEN, alsof God het zo wilde, zeer vaardig naar zijn zwaard en kreeg het nog net te pakken ook. Vol vreugde riep hij nu: “Verblijd u niet, o mijn vijand, want ofschoon ik gevallen ben, ik zal weder opstaan.”(Micha 7:8) en bracht hem een dodelijke wonde toe, die hem terugdreef, als een, die dodelijk gewond is.
Toen CHRISTEN dit bemerkte, riep hij uit: “In al deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad.” (Rom.8:37). Terstond spreidde APOLLYON zijn drakenvleugels uit en vloog heen en CHRISTEN zag hem nooit weer (Jac.4:7).
Niemand zou kunnen geloven, als hij het niet zelf gezien en gehoord had zoals ik, welk een gehuil en vervaarlijk gebrul APOLLYON maakte al de tijd, dat zij tezamen streden, want hij sprak met het geluid van een draak. En aan de andere kant, welke zuchten en kermingen CHRISTEN voortbracht uit het binnenste van zijn hart; ik zag hem ook maar geen ogenblik blij kijken voor hij merkte, dat hij APOLLYON gewond had met zijn tweesnijdend zwaard. Toen begon hij inderdaad te lachen en hief het oog naar boven. Dat was het verschrikkelijkste gevecht, dat ik in mijn leven gezien had.
Toen de strijd geëindigd was, zei CHRISTEN: “Hier wil ik Hem danken, die mij verlost heeft uit de muil van de leeuw, Hem, die mij geholpen heeft tegen APOLLYON.” En zijn stem verheffende, begon hij te zingen als volgt:
Beëlzebub, het hoofd der helse slaven
Zond uit zijn rot een boze op mij aan;
’t Was of hij vloog, zo ijlings kwam hij draven,
Van mening, om mij ganselijk te verslaan.
Hij scheen een draak, voorzien aan alle zijden
Van doodlijk en verdoemlijk hels geweer,
Ik, ongewoon zo’n hard en bitter strijden,
Viel, helaas, door zijn furie plotseling neer.
Maar Michaël, aan wie ‘k mij heb verbonden,
Mij een tweesnijdend zwaard in handen gaf,
Waarmeê ik hem zeer diep en doodlijk wondde.
Dies liet hij haast van mij te kwellen af.
Voor eeuwig zij Uw grote Naam geprezen,
Immanuël, mijn Overste, mijn Heer!
Die mij in deez’ Uw hulpe hebt bewezen,
Maak mij voorts nuttig tot Uw dienst en eer!
(Wijze Ps.12)
Toen zag ik een hand, die CHRISTEN enige bladeren van de boom des levens toereikte, welke hij aannam en op de in de strijd opgelopen wonden legde, die nu terstond werden geheeld. Hij zette zich daar ook een ogenblik neer, om brood te eten en zich uit de fles met wijn te laven, die hij kort geleden had gekregen. Daardoor een weinig verkwikt, maakte hij zich gereed om voort te reizen, het zwaard steeds in de hand houdende; want – zo zei hij – ik weet niet ok ik nog een andere vijand zal ontmoeten. Hij kwam echter de vallei met vrede door, zonder door APOLLYON of iemand anders beledigd te worden.