Het vuur in het verborgen onderhouden
Evangelist overtuigt Christen van zijn dwaling.
Zo ging dan CHRISTEN van de weg af en begaf zich naar het huis van Heer WETTISCH, om daar geholpen te worden. Maar zie, toen hij dicht bij de berg kwam, scheen hem deze zeer steil en hoog; ook hing de kant, die het dichtst naar hem toelag, zoveel voorover, dat CHRISTEN bevreesd was, zich verder te wagen uit angst dat de berg op zijn hoofd zou vallen. Hij stond dus stil, niet wetende, wat te doen. Ook scheen zijn last zwaarder te worden en hem harder te drukken, dan toen hij nog op de vorige weg was. Er schoten ook bliksems en vlammen uit de berg, zodat CHRISTEN vreesde erdoor verteerd te zullen worden. Daarom begon hij te zweten en te beven uit vrees (Exod.19:16), en hij werd meteen bedroefd, dat hij de raad van WERELDWIJZE had opgevolgd.
Terwijl hij daar stond, zag hij EVANGELIST tot zich komen en begon te blozen van schaamte. EVANGELIST, intussen naderbij komende, keek naar hem met een vertoornd en ontzagwekkend aangezicht en vroeg: “Wat doet u hier, CHRISTEN?”
Dit woord deed CHRISTEN verstommen; hij wist niets te antwoorden. EVANGELIST vervolgde: “Bent u niet de man, die ik eens kermende vond buiten de muren van de stad VERDERF?” “Ja, mijn waarde heer, ik ben die man,” zei CHRISTEN. “Heb ik u niet verwezen naar de weg die naar dat kleine poortje leidt?” hervatte EVANGELIST. CHRISTEN antwoordde: “Ja, mijn dierbare heer!”
EVANGELIST. “Waarom bent u dan zo spoedig terzijde afgeweken? Want u bent nu van het pad af.”
CHRISTEN. “Ik ontmoette een man, zodra ik uit de poel MISTROUWEN was opgeklommen, die mij bewoog naar het dorp te gaan, dat daar voor mij ligt, en mij wijsmaakte, dat ik daar een man zou vinden, die mij van mijn pak verlossen zou.”
EVANGELIST. “Wat was het voor een man?”
CHRISTEN. “Het leek wel een edelman, en hij noemde zo veel goede redenen, dat ik op het laatst in zijn voorstel bewilligde, zó ben ik hier gekomen. Maar toen ik deze berg zag en merkte, hoe hij over de weg hing, bleef ik haastig staan, omdat ik vreesde, dat hij mij op het hoofd zou vallen,”
EVANGELIST. “Wat zei die edelman tot u?”
CHRISTEN. “Hij vroeg mij, waarheen ik dacht te gaan en dat zei ik hem.”
EVANGELIST. “En wat zei hij toen?”
CHRISTEN. “Hij vroeg mij of ik een gezin had. Ik zei ja, maar ook dat ik nu zo beladen was met het pak, dat ik op mijn rug heb, dat ik daar zulk een vermaak niet meer in kon scheppen als vroeger.”
EVANGELIST. “Nu, ga verder.”
CHRISTEN. “Hij gebood mij, mij met alle spoed van deze last te ontdoen; en ik zei, dat dit juist de zaak was, die ik zocht, en dat ik mij daarom naar dat kleine poortje begaf, om daar onderwijs te verkrijgen aangaande de plaats van mijn verlossing. Hij zei ook, dat hij mij een betere en kortere weg zou aanwijzen, die ook niet gepaard ging met moeilijkheden, zoals op deze weg, die gij, mijnheer, mij hebt gewezen. Die betere en kortere weg zou mij brengen naar het huis van een edelman, die verstand had, om van zulke lasten te bevrijden. Ik geloofde hem en ging van die weg op deze, opdat ik mogelijk te eerder verlicht mocht worden van mijn pak. Maar toen ik aan deze plaats gekomen was en de dingen zag, zoals zij inderdaad zijn, stond ik bevreesd stil vanwege het gevaar, dat mij dreigde. En nu sta ik en weet niet, wat ik doen zal.”
Toen zei EVANGELIST: “Sta hier een ogenblik stil, opdat ik u Gods Woord kan voorhouden.” CHRISTEN beefde, en wachtte, waarop zijn metgezel voortging: “Ziet toe, dat u Die, die spreekt, niet verwerpt, want indien dezen niet ontvloden zijn, die degene verwierpen, welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veel meer zullen wij niet ontvlieden, zo wij ons van Die afkeren, die van de hemelen is.” (Hebr.12:25). Hij zei verder nog: “De rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen”(Hebr.10:38). Hij paste die ook op hem toe, zeggende: “Gij zijt de man, die u zelf in deze ellende gestort hebt; gij zijt begonnen, de raad van de Allerhoogsten te verwerpen en uw voet af te wenden van het pad des Vredes en dat bijna met gevaar voor uw eigen ondergang.”
Toen viel CHRISTEN als dood aan zijn voeten neer en riep: “Wee mij, ik verga! EVANGELIST, dit ziende, greep hem bij de rechterhand en zei: “Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden; zijt niet ongelovig maar gelovig” (Matth.12:21;Marc.3:28). Dit gaf CHRISTEN een beetje verkwikking; hij stond op en hoorde bevende EVANGELIST aan, die nu zei: “Let nu nauwkeurig op de dingen, waar ik u van spreken zal. Ik zal u tonen, wie hij was en tot wie hij u gezonden heeft. De man, die u ontmoette, is een zekere WERELDWIJZE; en terecht wordt hij zo genoemd; eensdeels, omdat hij alleen de leer van de wereld begunstigt,(1Joh.4:5) en daarom gaat hij gewoonlijk in het dorp ZEDIGHEID ter kerke. Anderdeels, omdat hij die leer liefheeft, omdat zij hem voor het kruis behoedt. En aangezien hij vleselijk gezind is, zo zoekt hij mijn wegen te veranderen, hoewel die recht zijn.
Wat zijn raad betreft, daar zijn drie dingen in, die gij volkomen moet verwerpen.
Ten eerste: het feit dat hij u van de weg heeft afgetroond. En ook uw eigen toestemming in deze raad; aangezien dit is de raad Gods te verwerpen, om de wil van een WERELDWIJZE. De Heere zegt: Strijd om in te gaan door de enge poort (Luc.13:24;Matth.7:13,14); de poort namelijk, tot welke Ik u zend, want eng is de poort, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden. Van deze enge poort en van de weg, die daarheen leidt, heeft die goddeloze mens u afgetrokken en daardoor heeft hij u bijna ten verderve gebracht. Haat daarom deze verlokking en walg van u zelf, omdat gij aan zijn raad gehoor hebt gegeven.
Ten tweede. U moet ook daarin zijn raad verwerpen, dat hij u het kruis moeilijk zocht te maken, want u moet dat waarderen boven alle schatten van Egypte (Hebr.11:25,26). De Koning der heerlijkheid heeft u ook gezegd, dat hij, die zijn leven zal willen behouden, het zal verliezen, en dat degene, die achter Hem wil komen en niet haat vader en moeder, vrouw en kinderen, broeders en zusters, ja ook zijn eigen leven, Zijn discipel niet kan zijn (Marc. 8:35;Joh.12:25;Matth.10:37;Luc.14:26). Daarom zeg ik u, dat u hem, die u tracht wijs te maken, dat dit uw dood zal zijn, moet verwerpen, want de Waarheid zegt, dat u zonder deze verdrukking het eeuwige leven niet kunt verkrijgen.
Ten derde. U moet het verfoeien, dat hij uw voet gezet heeft op de weg die leidt tot de bediening des doods; en daartoe eens bedenken, tot wie hij u heenzond en hoe onbekwaam die persoon is, om u te ontlasten van uw pak. Hij, tot wie hij u zond om verlichting te verkrijgen is een man, die WETTISCH heet, een zoon van de slavin of dienstmaagd, die nu is en in dienstbaarheid is met haar kinderen, wat op een verborgen wijze beduidt de berg Sinaï, waarvan u vreesde, dat hij op uw hoofd zou vallen. Nu, als zij met haar kinderen in dienstbaarheid is, hoe kunt u dan verwachten, door haar vrijgemaakt te worden? Derhalve is WETTISCH niet in staat, om u te bevrijden van uw pak; geen mens is ooit door hem van zijn last ontheven; neen, en het zal ook nooit gebeuren. U kunt door de werken van de wet niet gerechtvaardigd worden (Rom. 3:20), want door de wet kan geen levend mens ontlast worden van zijn pak; en daarom, de heer WERELDWIJZE is een vreemdeling, heer WETTISCH een bedrieger en zijn zoon BURGERLIJKHEID, ofschoon hij er aangenaam uitziet, een geveinsde, die u niet kan helpen. Geloof mij, er is in al de beweging, die deze dwaze mensen gemaakt hebben, niets anders dan de bedoeling om u te misleiden en u te beroven van uw zaligheid, door u af te trekken van de weg, waarop ik u had gezet.”
Nadat EVANGELIST dit had gezegd, verhief hij zijn stem en riep de hemel tot bevestiging en getuige van wat hij had gesproken; en terstond kwam er een stem en een vlam voort uit de berg, waaronder de arme CHRISTEN stond, zodat hem de haren ten berge rezen. Het geluid van die stem klonk hem aldus in de oren: “Zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek. Want daar is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles, wat geschreven is in het boek der Wet, omdat te doen. (Gal.3:10).
Nu zag CHRISTEN niets anders tegemoet dan de dood, en hij begon zeer droevig te kermen, en de tijd te vervloeken, waarop hij zich met de heer WERELDWIJZE had ingelaten. Hij noemde zichzelf wel duizendmaal een dwaas, omdat hij naar zijn raad geluisterd had. Hij werd ook zeer beschaamd, toen hij zich te binnen bracht, dat de beweegredenen van deze edelman, hoewel zij alleen uit het vlees voortkwamen, hem zoveel hadden gedaan, dat zij hem de rechte weg hadden doen verlaten. Hierna keerde hij zich weer tot EVANGELIST en zei: “Mijnheer, wat denkt u? Is er nog hoop? Mag ik nog terugkeren en heengaan naar de enge poort? Zal ik om deze misstap niet voor het hoofd gestoten worden en met schaamte moeten teruggaan? Ik ben er over bekommerd; het smart mij, deze raad gevolgd te hebben; maar kan mij deze zonde vergeven worden?”
EVANGELIST antwoordde: “Ja, uw zonde is zeer groot, want hierdoor hebt u twee boosheden begaan: u hebt de goede weg verlaten en zijt getreden op verboden wegen. Evenwel zal de man, die u aan de poort zult vinden, u nog wel ontvangen; want hij heeft een goede genegenheid tot de mensen; alleen pas er voor op, dat u niet weer terzijde afwijkt, opdat u op uw weg niet omkomt, wanneer zijn toorn maar een weinig zou ontbranden (Ps.2:12).
Christen bij de poort.
Toen schikte CHRISTEN zich om terug te keren; en EVANGELIST, nadat hij hem gekust en vriendelijk toegelachen had, wenste hem een voorspoedige reis. Nu liep hij haastig heen, zonder tot iemand, die hem op de weg ontmoette, een woord te spreken, of antwoord te geven aan anderen, die hem iets wilden vragen. Hij snelde voort gelijk iemand, die op verboden grond treedt, en kon zich geenszins veilig achten, voor en aleer hij weer op de weg was gekomen, die hij had verlaten, toen hij de raad van heer WERELDWIJZE volgde. Na verloop van enige tijd nu kwam CHRISTEN aan de poort. Boven deze poort stond geschreven: “Klopt en u zal worden opengedaan” (Matth.7:8). Hij klopte dan; hij klopte verscheidene malen, zeggend bij zichzelf:
Ach, mocht ik hier toch binnen gaan!
Ik, boos en snood rebel,
Die niets verdien dan hel:
Al kwam mij hier ook droefheid aan,
Ik zong voor eeuwig d’eer
Van Sions hoge Heer.
Eindelijk kwam er een deftig persoon aan de poort, wiens naam was GOEDE WIL. Deze vroeg, wie daar was, vanwaar hij kwam en wat hij begeerde.
CHRISTEN zei: “Hier is een arme, beladen zondaar. Ik kom van de stad VERDERF, maar ik reis naar de berg SION, om de toekomende toorn te ontvlieden. Ik wilde daarom graag weten, waarde Heer, daar mij verteld is, dat de weg door deze poort loopt, of u ook genegen bent, mij binnen te laten.”
“Ik ben gewillig met heel mijn hart,” antwoordde hij, en meteen deed hij de poort open. Maar op hetzelfde ogenblik, dat CHRISTEN binnen trad, trok de ander hem aan zijn mouw, waarop CHRISTEN vroeg, wat hij zeggen wilde. Hij antwoordde: “Zie, daarginds ligt een sterk kasteel, waar BEëLZEBUB heer en meester is; van daar schieten hij en degenen die het met hem houden hun pijlen af op hen, die zich naar deze poort begeven om ze te doen sterven, eer zij er binnen komen.”
“Ik verheug mij,” zei CHRISTEN, “en tevens sta ik te beven.”
Toen hij nu de poort was ingegaan, vroeg hem de portier, wie hem daarheen gewezen had.
CHRISTEN antwoordde: “Het was EVANGELIST; hij gebood mij ook, dat ik hier zou aankloppen, zoals ik gedaan heb, en zei mij, dat u Mijnheer mij wel zou berichten, wat ik doen moest.”
GOEDE WIL. “Daar is een open deur voor u, die geen mens kan sluiten.”
CHRISTEN. “Nu begin ik te maaien de voordelen van mijn moeiten.” (snapt u!)
GOEDE WIL. “Maar hoe komt het dat u zo alleen bent?” (snapt u weer!)
CHRISTEN. “Omdat niemand van mijn buren het gevaar, waarin zij zijn, zo goed zag, als ik het mijne.”
GOEDE WIL. “Waren er wel, die het wisten, dat u hierheen wilde?”
CHRISTEN. “Ja, mijn vrouw en kinderen zagen het allereerst dat ik vertrok, en riepen mij na, dat ik terug zou keren; gelijk ook sommigen van mijn buren mij naschreeuwden en mij terug riepen, toen zij mij zagen lopen; maar ik stak mijn vingers in mijn oren, en zo kwam ik op deze weg.”
GOEDE WIL. “Maar waren er geen mensen, die u naliepen en u tot terugkeer trachtten te bewegen?”
CHRISTEN. “Ja, HALSSTARRIG EN GEZEGLIJK beiden; maar toen zij zagen, dat zij geen vat op mij kregen, ging HALSSTARRIG spottende terug. GEZEGLIJK ging met mij voort, doch maar een klein eindje.
GOEDE WIL. “Maar waarom vervolgde hij zijn reis niet?”
CHRISTEN. “Wij gingen te zamen voort tot aan de poel MISTROUWEN, waar wij ook zeer spoedig instortten; en daardoor was mijn buurman GEZEGLIJK zo ontmoedigd, dat hij het niet verder met mij wagen durfde, waarom hij ook, na er uitgeworsteld te zijn aan de kant van zijn huis, tot mij zei, dat ik wat hem betrof vrij die schone plaats alleen in bezit kon nemen; en zo ging hij zijns weegs en ik de mijne, hij naar zijn buurman HALSSTARRIG en ik naar deze poort.”
Toen zei GOEDE WIL: “Helaas, arme man, werd de Hemelse heerlijkheid door hem van zo weinig waarde geacht, dat hij die paar moeilijkheden er niet voor over had?”
“Waarlijk,” zei CHRISTEN, wat ik over GEZEGLIJK heb gesproken, is inderdaad zo, maar als ik de waarheid moet zeggen, het is met mij niet beter gegaan. Het is waar, hij ging terug naar zijn eigen huis, maar ik ben ook terzijde afgeweken op de paden des doods, daartoe bewogen door de vleselijke redenen van WERELDWIJZE.”
GOEDE WIL. “Och, is hij u tegen gekomen; wel, wat zegt u? Hij heeft u zeker geraden, verlichting te zoeken uit de hand van de heer WETTISCH; en hebt u zijn raad gevolgd? Het was er op toegelegd om u te bedriegen.”
CHRISTEN. Ja, zo ver als ik het durfde wagen. Ik ging heen, om heer WETTISCH te vinden, tot ik dacht, dat mij de berg (die dicht bij zijn huis staat) op het hoofd zou vallen, waarom ik genoodzaakt was, stil te staan.”
GOEDE WIL. “Die berg is de dood geweest van menig mens en zal er nog wel meer om het leven brengen. Het is goed, dat u er vandaan geraakt zijt, zonder vermorzeld te zijn.”
CHRISTEN. “Ja, ik weet niet, hoe het daar met mij afgelopen zou zijn, als EVANGELIST mij niet weer ontmoet had, terwijl ik aan de grond stond genageld en twijfelde, bevreesd en niet wetende, wat te doen. Maar het was Gods goedheid, dat hij weer bij mij kwam, want anders was ik nooit hier gekomen; en nu ik hier al kom, ben ik, helaas, zo iemand, die inderdaad eerder verdiend heeft door die berg gedood te worden dan met u, Mijnheer, zo te mogen spreken! Maar och, welk een gunst wordt mij bewezen, dat mij toegelaten wordt hier binnen te komen.”
GOEDE WIL. “Wij maken geen verschil. Hoeveel kwaad zij gedaan mogen hebben, eer zij hier komen, nochtans worden zij geenszins uitgeworpen (Joh.6:37). En daarom, lieve CHRISTEN, loop een eindje met mij mee, en ik zal u onderwijzen van de weg, die gij gaan moet. Zie daar recht voor u, ziet gij daar wel een nauwe weg? Dat is de weg, die gij gaan moet. Hij is gebaand door de patriarchen en profeten en door Christus en Zijn apostelen; en hij is zo recht, als een regel hem kan maken. Dit is de weg, wandel daarin.”
CHRISTEN. “Maar zijn er geen hindernissen en kruiswegen, waardoor een vreemdeling het spoor bijster kan raken?”
GOEDE WIL. “Ja, er zijn veel bijwegen; maar zij liggen veel lager dan deze, en zijn krom en breed. En hieraan kunt u de rechte weg van die verkeerde wegen onderscheiden: de rechte alleen is lijnrecht en nauw.”
Ik zag ook, dat CHRISTEN hem verder vroeg, of hij hem niet kon ontlasten van het pak, dat hij op zijn rug had; want tot nog toe had hij er zich met geen middel van kunnen verlossen. Maar GOEDE WIL gaf hem ten antwoord: “Wat uw last betreft, draag die goedsmoeds, tot u aan de plaats der verlossing komt; daar glijdt hij u vanzelf van de rug.”
Toen gordde CHRISTEN zijn lendenen, en maakte zich weer reisvaardig. De ander zei tot hem, dat hij een eindweegs voorbij deze poort aan het huis van UITLEGGER zou komen, aan wiens deur hij moest kloppen en bij wie hij uitnemende dingen zou zien. Daarop nam CHRISTEN afscheid van zijn vriend, die hem een voorspoedige reis wenste.
Het huis van Uitlegger.
Zo reisde CHRISTEN verder tot hij eindelijk aan het huis van UITLEGGER kwam, waar hij een- en andermaal, ja dikwijls aanklopte tot iemand de deur opende en vroeg, wie er was.
“Mijnheer!” zei CHRISTEN, “hier is een reiziger, door een bekende van de Heer des huizes gezonden, om hier nuttig onderricht te ontvangen; ik zou daarom graag met uw Meester willen spreken.”
Deze riep daarop de Meester, die even later bij CHRISTEN kwam en hem vroeg, wat hij begeerde.
“Mijnheer!” zei CHRISTEN, “ik ben een man, die van de stad VERDERF afkomt en
naar de berg SION gaat. Nu is mij gezegd door de man, die aan de poort bij het begin van deze weg staat, dat u mij, wanneer ik hier kwam, zeer heerlijke dingen zou tonen, die mij buitengewoon nuttig konden zijn op mijn reis.”
Toen zei UITLEGGER: “Kom binnen, ik zal u tonen, wat voor u nuttig zal zijn.” Hij beval zijn dienaar de kaars te ontsteken en verzocht CHRISTEN hem te volgen, en leidde hem naar een afgezonderd vertrek, dat zijn dienaar op zijn bevel opende. Hier zag CHRISTEN een afbeelding van een zeer deftig persoon aan de muur hangen, wiens ogen hemelwaarts geheven waren; het Boek der boeken had hij in de hand en de wet der waarheid was op zijn lippen en de wereld achter zijn rug. Hij stond, alsof hij met de mensen pleitte en had een gouden kroon boven zijn hoofd.
CHRISTEN vroeg: “Wiens beeltenis is dit?” “De man”, antwoordde UITLEGGER, “wiens afbeelding dit is, is één uit duizend; hij kan zeggen met de woorden van de Apostel: In Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld (1Cor.4:15), en: mijn kinderkens, die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge (Gal.4:19). En dat hij de ogen naar de hemel richt, het Boek der boeken in de hand houdt, en de wet der waarheid op de lippen heeft, is om aan te wijzen, dat zijn werk is duistere dingen niet alleen te kennen, maar ook aan zondaren te ontvouwen, waarom gij hem ook ziet staan, alsof hij met de mensen pleit. En dat u hem ziet, met de wereld achter de rug en een kroon boven het hoofd, is om te tonen, dat hij veracht en versmaad de dingen, die tegenwoordig zijn, om de liefde tot de dienst van zijn Meester, verzekerd zijnde, dat hij in de toekomende wereld de heerlijkheid tot zijn beloning zal hebben.”
“Dit schilderij heb ik u het eerst laten zien, omdat de man, hier voorgesteld, de enige is, die de Heer van uw toekomstige woonplaats gemachtigd heeft om uw leidsman te zijn in al de moeilijke plaatsen, waar gij zult komen op uw weg (Jes.61:1); derhalve, let wel op wat ik u toonde, en houd altijd in gedachten, wat u hier zag, opdat u zich op reis wacht voor dezulken, die wel voorgeven u op de rechte weg te leiden, maar wier paden leiden tot de dood.”
Toen vatte hij hem bij de hand en leidde hem in een zeer ruime binnenkamer, die vol stof lag, omdat zij nooit geveegd was, en nadat CHRISTEN alles een korte tijd overzien had, gebood UITLEGGER een man, het daar wat te vegen. Toen deze hiermee aanving, begon het stof van alle kanten vreselijk te stuiven, zodat CHRISTEN daardoor bijna stikte. Dit ziende, gaf UITLEGGER bevel aan een jonge juffrouw, die er bij stond, wat water te halen, en de plaats daarmee te besprenkelen. Nadat zij dit gedaan had, werd de kamer geveegd en schoon gemaakt, zo gemakkelijk, dat het een lust was. CHRISTEN zei: “Wat wil dit zeggen?” UITLEGGER antwoordde: “Deze binnenkamer is het hart van een mens, dat nog nooit door de genade van het Evangelie geheiligd is; het stof is de erfzonde en de inwendige verdorvenheid, die de gehele mens verontreinigen; hij, die eerst begon te vegen, is de Wet; maar zij, die het water bracht en de vloer besprenkelde, is het Evangelie. Dat nu, toen de man begon te vegen, het stof rondom opvloog zodat de kamer nog niet gezuiverd werd, maar het stof u bijna deed stikken, dit wijst aan, dat de wet de zonde, inplaats van haar te doden, door haar werking levend maakt (Rom.7:9), haar sterkte toe- brengt (1Cor.15:56), en ze zowel vermenigvuldigt (Rom.3:20), als ontdekt en verbiedt; want de wet geeft geen kracht, om de zonde ten onder te brengen.
Dat nu de jonge juffrouw de plaats met water besprenkelde, en de zaal daarna met gemak gereinigd heeft, dit geschiedde om u te tonen, dat het Evangelie, wanneer het met zijn kostelijke en zoete invloeiingen in het hart komt, de zonde gevangen neemt en ten onder brengt; gelijk de juffrouw door het sprenkelen van het water het stof op de vloer neer deed liggen, zo wordt door het geloof van het Evangelie het hart gereinigd en tot een woning voor de Koning der ere bereid (Joh.15:3,Ef.5:26,Hand.15:9,Rom.16:25,26).”
Ik zag daarna, dat UITLEGGER hem bij de hand nam en hem in een vertrekje bracht, waar twee kleine kinderen elk op een stoel zaten; de naam van de oudste was HARTSTOCHT en die van de andere GEDULD. HARTSTOCHT scheen zeer misnoegd, maar GEDULD was tevreden. CHRISTEN vroeg, wat toch de oorzaak van HARTSTOCHTS misnoegen was. UITLEGGER antwoordde: “Het is, omdat hun Meester wil, dat hij op zijn beste dingen wacht tot het begin van het volgend jaar; en hij wil nu reeds alles hebben; maar GEDULD is gewillig om te wachten.”
Toen zag ik, dat er iemand tot HARTSTOCHT kwam met een zak met allerlei schatten, en stortte deze uit aan zijn voeten. HARTSTOCHT nam ze op en verblijdde er zich mee; ook begon hij GEDULD te bespotten en uit te lachen. Maar ik zag dat het niet lang duurde, of hij had ze allemaal verkwist en hield niets over dan enige vodden en lompen.
Toen zei CHRISTEN tot UITLEGGER: “Verklaar mij deze dingen wat nader.” “Deze twee kinderen,” zei UITLEGGER, “zijn afbeeldingen. HARTSTOCHT is het beeld van de lieden van deze wereld (Ps.17:14,Fil.3:19), en GEDULD dat van de mensen der toekomende wereld (Ps.17:15).
U hebt gezien, dat HARTSTOCHT alles in dit jaar wil hebben, dat is te zeggen, in deze wereld; zo is het ook met de lieden van deze wereld; zij moeten al hun goed in deze tijd hebben en kunnen niet wachten tot het volgende jaar, dat is tot de toekomende wereld, om daar hun deel van het goede te genieten. De spreuk: Eén vogel in de hand is meer dan tien in het bos, heeft meer gezag bij hen, dan al de Goddelijke getuigenissen aangaande het goed van de toekomende wereld. Maar u zag hem ook in weinig tijds alles verkwisten en niets overhouden dan enige vodden en lompen; zo zal het in het einde ook met de lieden van de wereld gaan.”
“Nu zie ik,” zei CHRISTEN, “dat GEDULD de wijste is, en wel om deze redenen: ten eerste, hij heeft het oog op de beste dingen; ten andere, hij zal zijn heerlijkheid genieten, wanneer de ander niets zal hebben dan verachting.”
UITLEGGER. “Ja, en u kunt er dit nog bijvoegen: de heerlijkheid van de toekomende wereld zal nooit verwelken; maar die van deze is terstond en schielijk voorbij. Derhalve heeft HARTSTOCHT geen reden om te lachen over GEDULD. Veel- eer kan GEDULD lachen over HARTSTOCHT, want HARTSTOCHT heeft het goede eerst, en GEDULD geniet het zijne op het laatst; want eerst moet plaats maken voor laatst, omdat laatst zijn toekomende tijd heeft; maar laatst maakt geen plaats voor iets; want er is niets, waardoor het gevolgd wordt; dus moet hij, die zijn deel eerst geniet, noodzakelijk tijd hebben, om het te verbruiken; maar hij, die zijn deel op het laatst heeft, zal het tot het einde behouden. Daarom wordt er gezegd tot de rijke man: Gij hebt het goede gehad in uw leven, en Lazarus het kwade, nu wordt hij vertroost en gij lijjdt smarten (Luc.16:55.”
CHRISTEN zei: “Ik begrijp nu, dat het niet het beste is, de dingen die nu zijn, te verkrijgen, maar te wachten en uit te zien naar de toekomende,” waarop UITLEGGER opmerkte: “U zegt de waarheid, want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk; maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig (2Cor.4:19). Doch hoewel dit alzo is, nochtans, omdat de tegenwoordige dingen en onze vleselijke genegenheid naaste buren zijn, en de toekomende dingen en ons vleselijk gevoel en begrip vreemdelingen van elkaar, zo worden de eerste gauw verliefd op elkaar en vervreemden de andere gedurig en al te haast van elkaar.”
Ik zag daarna, dat UITLEGGER CHRISTEN bij de hand nam en hem leidde naar een plaats, waar een vuur tegen de muur brandde; hierbij stond een man, die gedurig water in het vuur goot om het te blussen, doch het brandde al hoger en heter.
“Wat wil dit zeggen?” vroeg CHRISTEN en UITLEGGER antwoordde: Dit vuur is het werk der genade in het hart; die er water in giet, om het te temperen en ten enenmale te blussen, is de duivel; maar u merkt dat het vuur des te hoger en heter brand. De oorzaak hiervan zal ik u eens laten zien,” vervolgde UITLEGGER en bracht CHRISTEN aan de achterzijde van de muur, waarbij hij iemand zag met een vat in de hand, waaruit hij gedurig en heimelijk olie in het vuur goot.
“Wat betekent dit?” vroeg CHRISTEN en UITLEGGER antwoordde: “Dit is Christus, die het werk, dat Hij in het hart begonnen is, met de olie van zijn genade steeds onderhoudt (2Cor.12:9), waardoor de zielen van Zijn volk zich als begenadigd blijven vertonen, ondanks alle pogingen, die de duivel daartegen aanwendt.
Dat hij juist achter de muur stond, om het vuur aan te houden, leert u, dat het een bestreden ziel zeer bezwaarlijk valt te zien, hoe het werk der genade in haar wordt onderhouden.”
Ik zag ook, dat UITLEGGER CHRISTEN weer bij de hand nam en in een zeer vermakelijke plaats bracht, waar een schoon paleis gebouwd was; en CHRISTEN was daar zeer mee ingenomen. Op de top van het paleis zag hij enige personen wandelen, die geheel in het goud waren gekleed. Hij vroeg dan aan UITLEGGER, of zij daar wel mochten binnengaan? UITLEGGER greep hem bij de hand en bracht hem opwaarts, tot aan de deur van het paleis; en zie, aan de deur stond een grote menigte mensen, allen, zo het scheen, zeer begerig om in te gaan, maar zij durfden niet. Daar zat ook, een eindje van de deur af, een man aan een tafel, met een boek en een inktkoker voor zich om de namen op te schrijven van hen, die ingingen; hij zag ook, dat in de ingang tot de deur vele gewapende mannen stonden, om die te bewaken, en wie er door wilden gaan, zoveel schade en leed te doen als zij maar konden. Hierover was CHRISTEN niet weinig verbaasd. Terwijl intussen iedereen terugging uit vrees voor de gewapenden, zag hij ten laatste ook een man van een zeer kloekmoedig voorkomen tot de schrijver naderen, en zeggen: “Mijnheer, schrijf mijn naam eens op.” Toen de- ze dat gedaan had, zag CHRISTEN, dat hij zijn zwaard aangordde, een helm op zijn hoofd zette en zich naar de deur wendde, recht op de gewapende mannen aan, die hem met een dodelijke woede weerstonden. Maar de man, hierdoor in het minst niet ontmoedigd, viel op hen aan, hakkende en snijdende zeer verwoed. Nadat hij nu vele wonden ontvangen en ook gegeven had aan hen, wier oogmerk het was hem buiten te houden, nam hij zijn weg recht tussen hen allen door en drong het paleis binnen waaruit hij de nodiging hoorde van hen die al binnen waren en op de top wandelden, zeggende:
Kom toch, ei, kom toch in:
En ’s hemels heerlijkheid
Wordt tot in eeuwigheid
Voorzeker uw gewin.
Toen ging hij naar binnen en werd gekleed in net zo’n gewaad als zij allen droegen. CHRISTEN begon wat te lachen en zei: “Mij dunkt, dat ik wel weet, wat dit betekent; laat mij nu ook daarheen gaan.” “Neen,” zei UITLEGGER, “wacht nog wat, tot ik u meer heb getoond en daarna moogt gij uw weg voortzetten.” Toen leidde hij hem bij de hand naar een donkere plaats, waar in een ijzeren spelonk een man zat, die er buitengewoon droevig uitzag; hij had de ogen naar de aarde gekeerd en de handen ineengevlochten en zuchtte zo bitter, alsof zijn hart zou breken.
CHRISTEN vroeg weer: “Wat wil dit zeggen?” en UITLEGGER beval hem, eens met die man te spreken.
CHRISTEN vroeg hem, wie hij was. Hij antwoordde: “Ik ben, wat ik eertijds niet was.” “Wat was u dan?” hernam CHRISTEN, en de man zei: “Ik was eens een sierlijk en bloeiend belijder in mijn eigen ogen en in de ogen van anderen. Ik was eens, naar ik dacht, bereid voor de Hemelse stad en ik verblijdde mij met de gedachte, dat ik er zou komen.”
“Maar wat bent u nu?” vroeg CHRISTEN. “Ik ben nu een wanhopend mens,” antwoordde hij. “Ik werd in deze ijzeren spelonk opgesloten en kan er niet uitkomen; och neen, ik kan het nu niet.”
“Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?” vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord:
“Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn begeerlijkheden; ik zondigde tegen het licht van Gods Woord en tegen Zijn goedheid; ik heb de Geest bedroefd en Hij is van mij geweken; ik heb de duivel verzocht en hij is tot mij ingekomen; ik heb God tot toorn getergd en Hij heeft mij verlaten, ik heb mijn hart zo verhard, dat ik mij niet kan bekeren.”
Zich hierop tot UITLEGGER kerende, vroeg CHRISTEN: “Maar is er geen hoop meer voor zo’n mens?”
“Vraag dat hem eens,” antwoordde UITLEGGER.
CHRISTEN deed het en zei: “Wel, is er nu geen hoop meer voor u, dan om altijd in deze ijzeren spelonk van wanhoop opgesloten te blijven?”
“Ach neen,” zei hij, “volstrekt geen hoop!”
“Waarom?” liet CHRISTEN er op volgen, “de Zoon des Gezegenden is immers barmhartig?”
“Ja,” antwoordde hij, “maar ik heb Hem opnieuw gekruisigd (Hebr.6:6). Ik heb zijn persoon gesmaad, Zijn gerechtigheid veracht, Zijn bloed als onrein vertreden (Hebr.10:29); ik heb de Geest der genade smaadheid aangedaan en daardoor mijzelf uitgesloten van al de beloften; nu blijven er voor mij niets anders over dan bedreigingen, vreselijke, waarachtige bedreigingen van een zeker oordeel en een hitte des vuurs, dat de tegenstanders en ook mij zal verslinden.”
CHRISTEN vroeg nog meer en zei: “Waarom hebt u uzelf in deze staat van ellende gebracht?”
En het antwoord luidde: “Om de lusten, vermaken en voordelen van deze wereld, van welke ik mij veel genot beloofde; maar nu knaagt mij elk van deze dingen als een vurige worm.”
“Maar kunt u nu geen berouw tonen en u weer bekeren?” vervolgde CHRISTEN.
“God,” antwoordde hij, “weigert mij de bekering; Zijn woord geeft mij geen aanmoediging om te geloven; ja, Hij zelf heeft mij in deze ijzeren spelonk gesloten en geen mens ter wereld kan er mij uithelpen. O eeuwigheid, eeuwigheid, hoe zal ik worstelen met de kwellingen, die ik eeuwig zal ondergaan!”
Toen zei UITLEGGER tot CHRISTEN: “Houd de ellende van deze man altijd in gedachtenis; laat zij u een eeuwige waarschuwing zijn.”
“Wel,” zei CHRISTEN, “dat is vreselijk! God helpe mij, om te waken en nuchter te zijn en te bidden, dat ik de wegen schuwen mag, waardoor deze man in die ellende gekomen is. Mijnheer, is het nu nog geen tijd om mijn weg te vervolgen?”
“Blijf nog een ogenblik,” zei UITLEGGER, “ik zal u nog één ding laten zien en ga dan vrij uws weegs.” Hierop vatte hij CHRISTEN weer bij de hand en leidde hem in een kamer, waar iemand, die zeer trilde en beefde, uit zijn bed opstond en zijn kleren aantrok.
“Waarom,” zo vroeg CHRISTEN, “beeft deze man zo?” UITLEGGER beval hem, de man zelf de reden daarvan te vragen. Dat deed hij en hij ontving tot antwoord: “Deze nacht droomde ik; en zie, de hemelen werden zeer zwart; ook donderde en bliksemde het op een vreselijke wijze, zodat ik zeer beangstigd en verbaasd werd. Ik zag dat de wolken een ongewoon aanzien hadden, ook hoorde ik een groot geluid van een bazuin en een Man zat op de wolken, omringd door vele duizenden hemelingen (1Cor.15:52,1 Thess.4:16, Jud.vs.15, Joh.5:28, 2 Thess 1:8, Openb.20:11-14,Jes.26:21,Micha 7:16,17,Ps.5:6,7,Dan.7:9,10).
Intussen stond alles in vuur; ook de hemelen waren door de vlammen aan het branden geraakt. Ik hoorde daarop een stem, roepende: Staat op, gij doden, en komt ten Oordeel. Terstond scheurden de steenrotsen, de graven werden geopend en de doden, die er in lagen, kwamen te voorschijn; sommigen van dezen waren zeer verblijd en hieven hun hoofden op, maar anderen zochten zich te verschuilen onder de bergen. De Man, die op de wolken zat, opende een boek en gebood de gehele wereld voor Hem te verschijnen. Echter maakte een geweldige vlam, die van Hem uitschoot, een open plaats tussen Hem en hen; zoals tussen de rechter en de gevangenen die voor de rechtbank staan. Ik hoorde ook roepen tot degenen, die Hem vergezelden: Vergader het onkruid, ook het kaf en de stoppelen, en werp ze in de brandende poel (Matth.3:10 en 13:30,Mal.4:1).
Terstond daarop barstte de grondeloze put open, juist waar ik stond, en uit zijn mond kwam met een vervaarlijk geluid zeer veel rook en vurige kolen. Toen werd ook gezegd tot dezelfde personen: Vergader de tarwe in de schuur (Matth.3:12), en van toen af zag ik velen opgenomen en heengedragen in de wolken (1Thess.4:16,17), maar ik werd achtergelaten; ik trachtte mij ook te verschuilen, maar kon niet, want Hij, die op de wolken zat, hield Zijn ogen steeds op mij; mijn zonden kwamen mij ook te binnen en mijn geweten beschuldigde mij van alle zijden (Rom.2:14,15), en daarop werd ik wakker.”
“Maar wat maakte u zo beangst op het zien van dit gezicht?” vroeg CHRISTEN.
En de man antwoordde: “Wat? Wel ik dacht, dat de dag des Oordeels gekomen was en daar was ik niet op voorbereid. Doch dit ontstelde mij het meest, dat de engelen er verscheidenen vergaderden en mij lieten staan; ook opende de put van de hel zijn mond juist dáár waar ik stond; daarbij benauwde mijn geweten mij en meende ik te bemerken, dat de Rechter gedurig zijn oog op zulk een wijze op mij richtte, dat ik zijn afkeer van mij van zijn gezicht lezen kon.”
Toen zei UITLEGGER tot CHRISTEN: “Hebt u al deze dingen wel opgemerkt?”
Hij antwoordde: “Ja, en zij doen mij hopen en vrezen.”
“Houd,” zo zei hij verder, “deze dingen in uw hart, opdat zij u mogen zijn als prikkels in uw zijden, om u voort te drijven op de weg, die u te gaan hebt.”
CHRISTEN gordde nu zijn lendenen en schikte zich tot de reis, en UITLEGGER zei: “De Trooster zij allerwegen met u, goede CHRISTEN, en vergezelle u op de weg naar de Hemelstad.”
CHRISTEN ging dan zijns weegs en zong bij zichzelf:
Wat wond’re dingen zag ik daar!
Mij zo profijtelijk als raar,
’t Geen mij vermaakte en deed vrezen,
Dat tot mijn heilig ogemerk,
En troostlijk aangevangen werk,
Zo nut en vorderlijk zal wezen.
UITLEGGER, u zij altoos dank.
Ach, dat ik toch mijn leven lang
Deez’ dierb’re zaken wel onthouwe;
Dat ik ze grondiglijk versta,
En in de weg, waarin ik ga,
Ze met een geest’lijk oog beschouwe!
(Wijze Ps.24).
Christen verliest zijn last.
Ik zag ook, dat de hoge weg, waarlangs CHRISTEN gaan moest, aan beide zijden beschermd werd door een muur, en die muren heetten HEIL (Jes.26:1,Jes.60:18).
Deze weg liep de beladen CHRISTEN op, doch niet zonder grote moeilijkheid, veroorzaakt door de last die hij op zijn rug had.
Zo spoedde hij zich voort, tot hij aan een wat hoger gelegen plaats kwam, waarop een Kruis stond; wat lager lag een grafstede.
Ik zag dat zodra CHRISTEN aan het kruis kwam, het pak van zijn schouders gleed en naar beneden rolde, tot het aan de mond van het graf kwam; daar viel het in en ik zag het niet meer.
Nu werd CHRISTEN zéér vrolijk en uitermate verheugd, en met een blijmoedig hart jubelde hij: “Hij heeft mij vrede gegeven door Zijn lijden en het leven door Zijn dood.” Hierna stond hij enige tijd stil, om te zien en zich te verwonderen; want hij was er over verrast, dat het aanschouwen van het kruis hem zo van zijn last kon ontdoen. Hij aanschouwde het nog eens en nog eens; tot eindelijk een vloed van tranen over zijn wangen stroomde.
Zo staande, aanschouwende en wenende (Zach.12:10), zag hij drie blinkende personen tot hem komen, die hem groetten met deze woorden: “Vrede zij u.” De eerste zei tot hem: “Uw zonden zijn u vergeven” (Marc.9:2). De tweede trok hem zijn oude, vuile kleren uit en bekleedde hem met andere klederen (Zach.4:4,5). De derde zette een merk op zijn voorhoofd en gaf hem een rol, waaraan een zegel hing (Ef.1:13), die hij tijdens zijn loop moest inzien en daarna overgeven aan de Hemelpoort; en daarop gingen zij weg. CHRISTEN sprong wel driemaal op van loutere vreugd en begon daarop aldus te zingen:
Ik reisde voort, met schuld beladen,
Door zorg en kommer neergedrukt;
Maar hier bewees mij God genade,
Hier week mijn smart, mijn droefenis.
Welk woord is dit! Wat plaats is deze!
Hier nam mijn druk opeens een end,
Hier smaak ik, vrij van angst en vreze,
Een vreugd, tevoren nooit gekend.(Dat is wat?!)
Kent u dit ook?
Moest hier de grens zijn van mijn lijden,
Mijn last mij worden afgelicht?
En mag mijn ziel zich thans verblijden,
Verblijden voor Gods aangezicht?
Gezegend kruishout! Eeuwig leven
Schenkt Hij, die – dood en hel ten spijt –
Voor mij Zich hier wild’ overgeven,
En mij van schuld en straf bevrijdt.
Wijze Ps.118.
Ik zag in mijn droom dat CHRISTEN zo al juichend voortging tot hij kwam aan een vallei, waarin hij, een weinig van de weg af, drie mannen zag liggen, vast slapende, met boeien aan hun benen; de naam van de een was SLECHTE, die van de ander LUIAARD en de derde heette VERMETELE.
CHRISTEN, die hen zo zag liggen, naderde hen, om ze, indien mogelijk, te doen ontwaken en riep ze toe: “Jullie zijn de man gelijk, die slaapt in de top van een mast, te midden van een woedende zee, die geen grond heeft. (Spr.23:34); ontwaak dus en kom hier; laat u deze boeien afnemen; ik zal u helpen, zoveel als ik kan. Wanneer hij, die rondgaat als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden (1 Petr.5:8) u overkomt, zult u zeker een prooi voor zijn tanden worden.” Maar toen hij hen op deze wijze aansprak, zagen zij hem ongelovig aan en SLECHTE zei: “Ik zie geen gevaar.” LUIAARD voegde er bij: “Ja, nog even slapen,” en VERMETELE beweerde: “Elk moet op zijn eigen benen staan.” Hierop legden zij zich weer neer om te slapen en CHRISTEN ging zijns weegs.
Nochtans smartte het hem, dat deze mensen, hoewel zij in zulk een gevaar verkeerden, de goedheid, hun gulhartig aangeboden, om te helpen door hen wakker te maken, hun raad te geven, als om hen van die ijzeren boeien te helpen ontslaan, zo onbedacht van de hand wezen. Maar zie, terwijl hij zich hierover bedroefde, bemerkte hij, dat zich aan de linkerzijde twee mannen over de muur lieten zakken om met hem langs de enge weg te gaan. De een heette FORMALIST en de ander HYPOCRIET. Deze voegden zich bij CHRISTEN die hen aldus aansprak: “Vanwaar komt u, mijne heren, en waar is de reis heen?” Zij antwoordden: “Wij zijn geboren in het land IJDELE EER, en gaan om lof te verkrijgen naar de berg SION.”
“Waarom,” vroeg CHRISTEN, “kwam u niet door de poort, die aan het begin van deze weg gebouwd is? Weet u niet, dat er geschreven staat, dat degene, die niet door de deur ingaat, maar van elders inklimt, een dief en moordenaar is?” (Joh.10:1).
Zij antwoordden, dat al hun landslieden van oordeel waren, (let op!) dat de weg door de poort veel te ver om was, en het daarom bij hen gebruikelijk was, de weg te bekorten door een zijpad te kiezen, en over de muur te klimmen, zo als zij gedaan hadden. (Beproef u zelf zeer nauw, want dan ontbreekt de blijdschap, die CHRISTEN gekend heeft, toen hij voorbij het kruis kwam !!!!!)
“Maar,” zei CHRISTEN, “zal het niet voor een overtreding gehouden worden tegen de Heere van de Stad, waar u heen wilt, aldus Zijn geopenbaarde wil te schenden?”
Zij antwoordden, dat hij daar zijn hoofd niet over hoefde te breken; want dat zij op de gewone wijze te werk gingen, en desgewenst wilden getuigen, dat men zo al voor meer dan duizend jaren gedaan had.
CHRISTEN vroeg verder: “Maar meent u, dat uw handelwijze de toets der Wet zal kunnen doorstaan?”
Zij antwoordden dat een gewoonte als deze, reeds meer dan duizend jaren in gebruik, door een onpartijdige rechter wel als wettig zou erkend worden. “En daarenboven,” vervolgden zij, “indien wij slechts de weg betreden, wat komt het er dan op aan, hoe wij er op geraakt zijn? Wij zijn er op en dat is genoeg. Gelijk wij bemerken, bent u door de poort ingekomen, doch u zijt ook maar op de weg en niet verder dan wij, die nu terzijde over de muur gekomen zijn; waarin is uw staat nu beter dan de onze?”
“Ik,” antwoordde CHRISTEN, wandel volgens de regel van mijn Meester; u wandelt naar de ongeregelde bevatting van uw inbeelding en wordt door de Heere van de weg voor dieven gehouden; daarom twijfel ik, of u aan het einde van de weg wel getrouwe lieden bevonden zult worden. U komt door uzelf in, zonder de bestiering van de Heere en u zult er ook uitgaan door uzelf, zonder Zijn barmhartigheid.”
Hier konden zij niet veel tegen zeggen; alleen bevalen zij hem, dat hij op zich zelf moest letten; en daarop gingen zij elk huns weegs, zonder veel tot elkaar te spreken; alleen zeiden zij nog tot CHRISTEN, dat zij niet twijfelden, of zij zouden de wet en ordinantie even nauwkeurig waarnemen als hij. (Dat wil ik eerst nog wel eens zien! Het is gewoon ijdel geklap der zotheid). “Daarom zien wij ook niet in,” zeiden zij, “waarin u van ons verschilt, dan alleen in de mantel, waarmee u omhangen bent, en die is u zeker door uw buren gegeven, om de schaamte uwer naaktheid te dekken.”
Maar CHRISTEN antwoordde weer: “Door de Wet zult gij niet zalig worden (Gal.3:10), omdat u niet door de Deur inkomt. De kleren, die mij aangedaan zijn, heb ik ontvangen van de Heere van de plaats, waar ik heenga, om gelijk u juist zegt, de schande mijner naaktheid te dekken. En dit houd ik ook voor een bewijs van Zijn bijzondere goedertierenheid jegens mij; want tevoren had ik niets dan enige vodden en lompen; ook strekt mij dit tot een grote vertroosting op de weg, want ik houd mij overtuigd, dat de Heere mij, wanneer ik eens aan de poort van de Stad kom, in gunst zal aannemen, omdat ik Zijn eigen rok aan heb, een rok, die Hij mij uit vrije genade aantrok, toen Hij mij naakt uitschudde van mijn eigen vuile vodden. Daarenboven heb ik nog een merkteken aan mijn voorhoofd, waarop u misschien nog niet gelet hebt, maar dat een van degenen, die met mijn Heere op het nauwst bekend zijn, mij daar gezet heeft op de dag toen mijn last van mijn schouders viel. Ik kan u darenboven nog dit zeggen, dat Hij mij toen een verzegelde rol gaf, met de lezing waarvan ik mij kan vertroosten op de weg, die ik ga. Mij is ook gelast, die over te geven aan de Hemelpoort, tot een teken, dat ik zeker daarheen ga, en ik betwijfel of u al deze dingen wel hebt; neen, u hebt ze niet, omdat u niet door de poort bent ingekomen.”
Hierop gaven zij hem geen antwoord; alleen keken zij elkander eens aan en begonnen te lachen; intussen gingen zij met hun drieën voort, alleen zorgde CHRISTEN, dat hij de voorste bleef en met niemand meer sprak dan met zichzelf, en dat soms eens zuchtend en dan weer juichend. Hij las ook al menigmaal in de rol, die één van de Blinkenden hem had gegeven en werd dan zeer verkwikt.