Bekering J. Warburton
Artikel in pdf : klik hier
Katwijk, 24-06-2008
Geachte N.N…..,
Ik ben, het boek “ Weldadigheden van een Verbonds-God “ – biografie van John Warburton, weer aan het lezen. Wat is dat toch een liefelijk schoon boekje. Het mooie van dit boekje is, in vergelijking met zoveel andere bekeringsgeschiedenissen, dat het een biografie is, zelf dus geschreven door John Warburton. Joseph Charles Philpot heeft er van gezegd, dat hij dit, na de Bijbel, het mooiste geschriftje vond dat hij ooit gelezen had. Dit is nu echt een Bijbelse weg en bekering, van God tot God in Christus. Namelijk middels de werking van : WET en EVANGELIE
Waar de Galaten en de Romeinenbrief van Paulus zo helder over schrijft !
De vier werkingen der Wet, die te samen ene tuchtmeester tot Christus zijn :
Ø De overtuigende werking der Wet (Spr. 1 : 24-26)
Ø De vervloekende werking der Wet (Gal. 3 : 10)
Ø De verdoemende werking der Wet (Jes. 30 : 27)
Ø De dodende werking der Wet (Rom. 7:4)
Daarna kan je lezen van de werkingen van het Evangelie :
Ø De trekkende liefde des Vaders ( Joh 4:37,44)
Ø Het Recht Gods des Vaders ( Jesaja 1 : 18 )
Ø Schenking des geloofs werkende door de liefde (Rom. 5:1-5)
Ø De openbaring / schenking van Christus (Gal. 1:12-16)
Ø Vrijspraak van schuld, straf en oordeel (Matth. 9:2)
Ø Wedergeboorte en Levendmaking (Rom. 6:3-8)
Ø Heiligmaking ( Rom. 7 : 14-26)
Let wel, omdat er bij GOD nooit sprake is van tijd, want Hij is een eeuwig wezen, kunnen we bij GOD alleen spreken van een tijdsorde. Als God de ziel in Christus rechtvaardigd, schenkt Hij alle bovengenoemde weldaden tegelijk, maar qua orde ontvangt de ziel ze zoals in de volgorde hierboven genoemd. Want de schenking gaat altijd vooraf aan de aanneming door het geloof, leert Gods Woord, en leerde de H.C. en A. Hellenbroek. Ik heb tussen de regels door, af en toe wat vetgedrukt. Ik hoop dat u me, misschien voor deze laatste maal, wil en kunt verdragen.
John Warburton in zijn boek “ Weldadigheden…” :
“ Ik ging dan naar bed, iets meer op mijn gemak dan gewoonlijk, maar het duurde niet lang, of die tekst donderde in mijn hart en in mijn oren: “De goddelozen zullen terugkeren naar de hel toe, alle godvergetende heidenen.” ”O”, riep mijn ziel uit, “dat ben ik, dat ben ik. Ik ben de goddeloze ellendeling, die God vergeten heeft, die Hem bedrogen, beledigd en versmaad heeft. O, mijn arme, ellendige verloren ziel, gij zult naar de hel moeten met alle godvergetende heidenen!” O, de verschrikkelijke gewaarwordingen, die ik ondervond! Ik dacht waarlijk, dat de duivel mij kwam halen met lichaam en ziel beide. O, hoe schreide het binnenste mijns harten tot God, dat Hij mij nog die nacht beliefde te sparen. Hoe menigmaal beloofde ik, dat ik alles zou doen, wat in mijn vermogen was, om Hem te behagen en smeekte met tranen, dat Hij niet zou toelaten, dat de duivel mij deze nacht haalde. En ik dacht, dat de Heere mij hoorde, want ik gevoelde mij wat rustiger en viel kort daarop in slaap. Toen ik ’s morgens ontwaakte, was ik vervuld met dankbaarheid, dat God mij gespaard had en ik nog niet in de hel lag.
DJK : Of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid, en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekering leidt? (Rom. 2 vers 4)
En wie kan het zeggen, dacht ik, of God geen genade wil bewijzen aan zo’n snode booswicht, die zo geruime tijd tegen Hem gezondigd heeft en evenwel gespaard is tot op dit ogenblik. Ik bad met alle krach, ten mijner ziel, dat Hij mij alle begane zonden wilde vergeven, en beloofde, dat ik in de toekomst een heilig leven wilde leven en alles in het werk zou stellen, om Hem te behagen en Hem te vrezen al mijn dagen. Inderdaad, verscheidene dagen achtereen gevoelde ik mij tamelijk op mijn gemak. O, de vrees, die ik had, om te zondigen! “Want” dacht ik, “als ik mij terughoud van te zondigen, wil misschien God mij op Zijn tijd alle begane zonden vergeven.” En zo vast besloten was ik, om God niet meer te onteren, dat ik in een verborgen plaats ging, waar alleen Gods oog mij zien kon en waar ik uit al de kracht mijner ziel aan God beloofde, de wereld te verlaten, mij tot Hem te keren, en voor Hem te wandelen waarover ik Hem tot getuige nam van mijn oprechtheid. Maar helaas! helaas! wat is al onze vleselijke oprechtheid? De eerste rukwind van de duivel blies dit weg als kaf voor de wind. Verscheidene jaren had ik de gewoonte gehad om kaart te spelen. “Wat zal ik doen”, dacht ik, “als de Zaterdagavond aanbreekt! Ik ben uitgenodigd enige partijtjes op de kaarttafel te spelen, maar ik zal niet gaan en zij zullen niet om mij komen.” ’s Zaterdagsavonds echter kwam mijn partner aan de speeltafel mij halen. Hij zei dat het tijd werd en vroeg mij, of ik gereed was. “Wat zal ik doen?” dacht ik. “Als ik weiger, zullen ze mij voor een Methodist schelden en dat in de gehele omtrek bekend maken. Ik zal nog één keer meegaan, en hen dan zeggen, dat ik van plan ben niet meer te komen.” Met dit besluit ging ik henen. Maar o, de ellende die mij overviel, alsof ik aan de galg moest. Doch de vrees voor godsdienstig en een Methodist uitgescholden te zullen worden, overviel mij zo, dat ik het huis binnentrad en met de rest aan de tafel ging zitten. Als de kaarten waren gedeeld en ik juist de mijne genomen had, o, hoe staarde mijn schuld mij toen in het aangezicht! Hoe bulderde de consciëntie mij toen in de oren, dat ik mijn geloften verbroken had, waarover ik God tot getuige had aangeroepen! En ook de oude tekst kwam als een donderslag, die lichaam en ziel beven deed: “Bedriegt u niet; God laat zich niet bespotten; want zo wat de mens zaait, zal hij ook maaien.”
DJK : Want door de wet is de kennis der zonden, Rom. 3 vers 20. Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood. En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, (…). En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden, Rom. 7:8-10.
Ik was zo ontsteld en verward, dat ik niet wist, wat ik deed, en kon met geen mogelijkheid meer zeggen, welke kaart ik leggen moest, alsof ik in mijn gehele leven nooit een kaart gezien had. Kortom ik verloor het spel volkomen, wat mijn tegenpartij zó boos maakte, dat hij mij de grootste gek noemde, die hij ooit gezien had en de anderen lachten er hartelijk om. Ik maakte er mij zo goed mogelijk af en om te voorkomen, dat ze het ware van de zaak te weten kwamen, zei ik, dat ik helemaal niet wel was en naar huis moest. Nadat ik dit gezegd had, nam ik zonder veel complimenten mijn hoed, en daar het reeds donker was, ging ik het veld in, waar geen menselijk oog mij zien kon. Het was een zeer donkere avond en o, wat een ellendige gewaarwordingen in mijn hart! Ik dacht aan mijn geloften en dat ik ze verbroken had, aan de vreselijke majesteit van die God, Dien ik wel duizendmaal bespot had en aan de verschrikkelijke zekerheid van een naderende dood. Toen kwamen de ontzettende woorden in mijn gemoed: “Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd, Mijn hand uitgestrekt heb en daar niemand was die opmerkte; en hebt al Mijnen raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild, zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen. Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt.” Spreuken 1:24-26. Zij deden mijn haren te berge rijzen en mijn arme ziel zodanig beven, dat ik vreesde elk ogenblik in de hel te zullen neerstorten. De banden mijner lendenen werden los en wat ik moest doen of waarheen ik gaan moest, wist ik niet. Ik viel op mijn knieën en trachtte te bidden, doch deze tekst stopte in een ogenblik mijn mond: “Het offer der goddelozen is de Heere een gruwel”, Spreuken 15:8. Toen riep ik: “Het is voor eeuwig verloren, want ik ben de snoodste ellendeling van degenen die in of buiten de hel zijn, en als God nu niet wil horen naar de gebeden van een arme goddeloze zondaar, dan is het voor eeuwig verloren.” Daarop kwamen al mijn zonden van kindsbeen af als een heirleger tegenover mij en dat met zulk een geweld, dat zij mij daadwerkelijk met lichaam en ziel ter aarde sloegen, waar ik een tijd lang bleef liggen, daar ik niet meer kracht behield dan een pasgeboren kind om te kunnen opstaan en ik geloofde waarlijk, dat ik spoedig zou zijn ter plaatse, waar geen hoop is.
DJK : Een ziel is onder de heerschappij der wet of der genade. Hier is Warburton nog steeds onder de vloek der wet die in ziel de zonden levend gemaakt hebben. “Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre; want indien er een wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn. Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden. Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden. Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden,” Gal. 3:21-24.
Maar o, de verbazende goedheid van een beledigde God! Hij gaf mij een kleine bemoediging: “Zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.” Matth. 7:7. “Wat kan dat beduiden?” riep ik uit; “het kan nooit willen zeggen dat ik zoekende ben of vinden zal.” Ik stond op en keek in het rond, om te zien of er iemand in de nabijheid was, die deze woorden gesproken kon hebben; doch ik zag en hoorde niemand. En wederom werden de woorden met nog meer kracht in mijn ziel herhaald: “Zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden.” Dit bemoedigde mijn arme ziel zo, dat ik wederom tot God riep om genade en Hem zeide, dat als Hij mijn zonden vergeven wilde, ik dan de gehele wereld zou zeggen, wat Hij voor mij gedaan had. Toen ging ik huiswaarts, vast besloten, dat ik nacht en dag zoeken zou naar genade en vergiffenis mijner zonden totdat ik die vond. Ik ging enigszins bemoedigd naar bed en stond vroeg in de morgen op, zegenende de Heere uit mijn ganse hart, dat Hij mij wederom een nacht had willen sparen. Na het ontbijt ging ik naar Bolton, om Dominee Jones te horen, de Heere smekende met tranen, dat Hij mij iets wilde laten horen tot vertroosting mijner ziel. Waarlijk dacht ik, dat dit de tijd was, dat ik Hem vinden zou. Als ik Hem zo ernstig zou gezocht hebben, verwachtte ik volkomen, dat mij mijn zonden zouden worden vergeven en ik met blijdschap huiswaarts zou keren. Maar o! wat werd ik teleurgesteld! Ik dacht, dat Dominee Jones predikte tot niemand als tot de uitverkorenen en dezulken die wedergeboren waren! Ik zonk daarop weder in wanhoop weg en schreeuwde met bitterheid mijner ziel uit: “O, dat ik een der uitverkorenen ware! O, dat ik een dergenen ware, die wedergeboren zijn! Wat zal ik aanvangen. Waarheen zal ik vlieden? Ik heb gebeden en ik heb gesmeekt ik behoor niet tot de uitverkorenen. O, mijn arme ziel, arme ziel! gij zijt voor eeuwig verloren, het is te laat. O, eeuwigheid, eeuwigheid! Hoe zal ik bij een eeuwige gloed kunnen wonen!” O, de ellendige reis, die ik huiswaarts had; niets dan ongeluk en ellende, en wat dit nog verzwaarde was, dat mijn ogen een weinig ontsloten waren voor het kwaad van mijn eigen hart.
DJK : Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding, Rom. 4: 15.
Ik zag, dat de boze gedachten, zowel als de boze daden zonden waren tegen God, en God bracht die tekst met zo’n kracht in mijn ziel, dat ik dacht dadelijk ter helle te zullen neerzinken: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen.” Gal. 3: 10. Er viel zulk een licht op deze woorden, dat ik zag en ook gevoelde, dat ik volkomen vervloekt was, zonder mogelijkheid van ontkoming; en deze woorden, volgens mijn eigen oordeel, voltooiden en verzegelden mijn gewisse verdoemenis met geen minder kracht dan de voorgaande: “Want wie de gehele Wet zal houden en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen.” Toen zag ik, zo klaar als de zon op de middag schijnt, de heiligheid en gerechtigheid van God in mijn verdoemenis, en dat het ten enenmale onmogelijk was, voor hetzij God of mens, om mij te redden. Nu gevoelde ik, dat het te laat was en dat er geen hoop meer kon zijn tot in eeuwigheid. Nu zag ik, dat ofschoon ik berouw mocht hebben en tranen van bloed wenen, dit niet kon vervullen “al hetgeen in het Boek der Wet geschreven was.” Nu werd ik geleid om te zien, dat deze Heilige Wet vereiste zowel Heilige gedachten als Heilige daden, en onmiddellijk daarop viel in mijn ziel: “Gij zult liefhebben de Heere uw God met geheel uw ziel en met geheel uw hart en uw naaste als uzelven.” En wederom klonk het als een verschrikkelijke donder: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen in het Boek der Wet geschreven is, om dat te doen.”
DJK : Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven, Rom. 1:17.
O! het “o m d a t – t e – d o e n ” sloeg mij in stukken, gelijk een pottenbakkersvat en benam mij daar het laatste greintje hoop, dat God mij zou kunnen redden in een weg bestaanbaar met Zijn gerechtigheid. Nu zag ik zo klaar als de middag Zijn heiligheid en gerechtigheid in mijn verdoemenis; en ik zeide Hem, dat wanneer ik in de hel kwam, ik alle duivelen daar zeggen zou, dat Hij mij geen onrecht gedaan had, maar dat ik alles mijzelven te wijten had. Ja, dat ik God zou rechtvaardigen in Zijn toorn uit te storten op zo’n monster, die tot zo’n hoogte van ongerechtigheid was opgeklommen, die zoveel geloften gedaan en wederom alle verbroken had, die al dieper en dieper in de zonde was ingedompeld, en een zo grote bespotter van God geweest was. Nu echter zag ik duidelijk, dat mijn oordeel bezegeld was, want deze woorden kwamen direct op de voorgaande: “Tot de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, zal geen jota of tittel der wet voorbijgaan, totdat alles zal zijn geschied.” Zo zag ik, dat God de onveranderlijke is in de deugden Zijner heiligheid en gerechtigheid en dat Hij de schuldige geenszins kan onschuldig houden. In deze ellendige staat verkeerde ik enige maanden. Somtijds viel ik in een vlaag van wanhoop, en dacht: “O, als ik hier slechts enige troost genieten mocht, al was dan ook hierna de hel mijn deel.” Want dat ik hierna in de hel zou zijn, daarvan was ik overtuigd, want “Vervloekt is een iegelijk”, enz.; en dat ik er een was van degenen die niet gedaan hadden van al hetgeen in het boek der wet geschreven stond, was mij bekend. Welaan, dacht ik, laat mij hier toch een weinig verkwikking hebben, om de ellende van mijn tegenwoordige gewaarwordingen ten onder te houden, en wat hierna betreft, ik kan maar verloren zijn. De beste manier, om dit besluit vervuld te zien, scheen mij toe, mede te doen aan het hooi keren, want het was nu de hooioogst. Daarom ging ik naar een naburige boer en vroeg hem, of hij niet een werkman nodig had. Hij zei “ja” en verzocht mij naar het veld te gaan. Toen ik bij de mannen kwam, werd ik door enigen bespot, door anderen werd geroepen: “Warburton is Methodist geworden” en tezamen kwamen ze overeen, om mij uit te lachen. Zij kenden mij en hadden gehoord, dat ik Methodist geworden was. Ik trachtte dit alles met een lach goed te maken, doch was in mijn binnenste zeer kwaad.
DJK : De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet [weder] opkomen, 1 Samuel 2:6. Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich, Psalm 30:6.
Toen toch dacht ik, deze lieden gaan allen naar de hel, zowel als ik, en zie eens hoe genoeglijk zij zijn! En wederom besloot ik even genoeglijk te zijn als zij, want zei ik, als ik naar de hel ga, zij eveneens en ik zal er toch niet alleen zijn. In de namiddag van dezelfde dag zou er een hooifeest zijn, zo men dit noemt, en dit zou gehouden worden op en plaats, een mijl of vier van ons verwijderd. Mijn medearbeiders verzochten mij, met hun mee te gaan. Maar o, welke gewaarwordingen had ik bij tijden op de weg daarheen. Toen wij daar aankwamen, was het allereerste natuurlijk het bierhuis, en ik was besloten mij dronken te drinken, om mijn ellende te smoren, en mij zo goed als anderen te vermaken. Ik was daar echter nog maar enige minuten geweest, of die tekst der Schrift klonk als een donderslag in mijn arme ziel: “Daarom, dat Hij een dag gesteld heeft, op welke Hij de aardbodem rechtvaardiglijk zal oordelen door een man, die Hij daartoe geordineerd heeft”, Hand. 17:31. En de andere tekst die als een bliksemstraal daarop volgde, was: “Het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel”, Hebr. 9:27. Mijn arme knieën sloegen tegen elkaar, mijn haar bewoog zich op mijn hoofd, en ik stond op en ik ging naar buiten met al de verschrikkingen der verdoemden in mijn ziel. Ik haastte mij weg van die plaats, zo snel ik maar kon, vrezende somtijds, dat de duivel mij grijpen zou, aleer ik mijn huis zou bereikt hebben, en somtijds viel ik op mijn knieën, met de uitroep: “O God, wees mij zondaar genadig!” Doch mijn mond werd gestopt door dit woord: “Het gebed der goddelozen is de Heere een gruwel.” Spreuken 15:8.
DJK : Gij zijt vermoeid door uw grote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek, Jes. 57:10.
Ik was overtuigd, dat een zo goddeloze ellendeling als ik was, nog nooit op aarde had geleefd, en o, de kwellingen, de gramschap, de gevangenschap, de ellende, die ik doormaakte! Welke vreselijke en oproerige gedachten rezen er in mijn hart op tegen God, dat Hij mij een menselijk wezen gemaakt had, die een onsterfelijke ziel had, die al de kwellingen van Zijn toorn in de hel zou moeten dragen, waar geen drupje water is om de tong der verdoemden te verkoelen, en waar zij tot in alle eeuwigheid zullen uitroepen: “Want Zijn toorn is gekomen, want Zijn toorn is gekomen!” Hoezeer benijdde ik de dieren des velds. “Deze arme schepselen”, zei ik, “hebben geen zielen om geoordeeld te worden”, en o, de toorn en gramschap, die in mijn hart kookte tegen God, dat Hij mij geen hond gemaakt had, of een wezen, dat geen ziel had, die moest geoordeeld worden voor Zijn rechtvaardig gericht. Vóór dezen had ik menigmaal krachtige verzoekingen gehad, om een eind te maken aan mijn ellendig leven, maar nu was ik ten volle besloten, om het ten uitvoer te brengen, want één gedachte kon ik niet opzij zetten en wel deze, dat hoe langer ik op de wereld leefde, hoe meer ik zondigen zou, en hoe meer ik zondigde, des te zwaarder zou mijn verdoemenis zijn. Zodat ik het tot een besluit bracht, hoe spoediger ik mijn voornemen ten uitvoer bracht, hoe minder ik zou te verantwoorden hebben. Verschillende keren ging ik in mijn slaapkamer met mijn scheermes, vast besloten mij de keel af te snijden, maar in plaats dat ik daartoe kwam, werd ik altijd genoopt op mijn knieën te vallen en de Heere te smeken, dat, indien zulks mogelijk was, Hij mij barmhartigheid wilde bewijzen. Doch een vernieuwd gezicht van Gods recht in een rechtvaardige Wet, bracht mij er telkens toe te geloven, dat het voor God onmogelijk was, om mij genade te bewijzen, zowel als het voor Hem onmogelijk was op te houden te bestaan. Mij dunkt, ik zal nooit vergeten, de nacht vóór God mijn ziel verloste. Ten volle besloten mijzelf kwaad te doen, ging ik op zaterdag omstreeks middernacht naar een waterput en daarhenen gaande, deed ik een plechtige belofte, dat niets mij zou verhinderen om mijn voornemen uit te voeren.
Als ik tot de put genaderd was, o wat kreeg ik een vreselijk gezicht van de majesteit, rechtvaardigheid en heiligheid van God geopenbaard in een rechtvaardige Wet. Ik zag zo klaar als de zon op de middag, dat de Wet heilig was, recht en goed; en dat God mij geen onrecht gedaan had, doch dat de ganse oorzaak van mijn verdoemenis bij mijzelf lag. Ik had zo’n gezicht van Gods dierbare volmaaktheden Zijner heiligheid, dat ik voor Hem neerknielde en Hem zeide, dat ik Hem kon rechtvaardigen voor mensen en duivelen. Ik zeide plechtig “Amen” op mijn eigen verdoemenis, en inderdaad wilde ik geen zaligheid, die tot oneer zou zijn van een zo heilig en rechtvaardig God. Nadat ik enige tijd met deze overdenkingen was bezig geweest, stond ik op om in de put te springen, maar deze woorden klonken mij in de oren, naar mijn gedachten alsof een mens ze mij toeriep: “Wie weet?” Ik bleef staan en zei: “Wie kan dat zijn?” “Wie weet?” De woorden klonken weder en wederom in mijn ziel en er scheen iets in mijn hart te ontspringen, wat mij de woorden aldus uitlegde: “Wie weet, God mocht nog genade hebben voor uw arme ziel? Manasse, de moordenaar aan het kruis, Saulus van Tarsen, Maria Magdalena en vele anderen hebben Zijn vergevende genade ontvangen; en wie weet of die arme ellendeling, John Warburton, nog genade vinden moge?” Dit belette mij, mijzelf te verdrinken. Ik gevoelde mijn hart een weinigje lichter en als ooit mijn ziel in het gebed uitging, geloof ik, dat het toen was. Een hoopje ontsprong in mijn hart. “Wie weet”, dacht ik, “of niet God ten laatste mijn geroep zal willen horen?” Daar het de volgende dag Zondag was, besloot ik, des morgens naar Manchester te gaan en nog eens te trachten enige vertroosting te bekomen. Vele malen was ik reeds naar Manchester en andere plaatsen, ver en nabij gegaan, om een weinigje verlichting voor mijn hart, doch alles tevergeefs. Dit zou, naar ik meende, de laatste dag zijn, om nog eens één poging te wagen. Na het ontbijt ging ik op reis naar Manchester, maar o, de overwegingen van mijn gemoed, die ik op de weg had! Ik stond stil en dacht terug te keren, want ik overlegde, dat het voor God onmogelijk was, om met behoud van Zijn rechtvaardigheid, aan mij genade te bewijzen. Wederom besloot ik terug te keren; maar de woorden: “Wie weet?” kwamen weer in mijn overdenking en een hoopje scheen in mijn hart op te gaan, met een: “Mocht de Heere mij arme zondaar genade bewijzen.” Voor enige ogenblikken was de tekst mij zeer zoet: “Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben.” 1 Timoth. 1: 15. O, wat riep mijn ziel tot God uit of Hij mij de genade schenken wilde, mij, de voornaamste, de snoodste onder de snoden! Daarop kwamen deze woorden met buitengewone zoetheid en dierbaarheid in mijn gemoed: “Want het zal nog voor een kleine tijd zijn, dan zal Hij het op ‘t einde voortbrengen en niet liegen: zo Hij vertoeft, verbeid Hem; want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.” Hab. 2:3. O, hoe versterkt en bemoedigd was mijn arme ziel! en ik ging voort, hopende en biddende, dat de Heere mij in genade ontmoeten zou.
DJK : Hier begon het Evangelie te gloren, maar de Zon der gerechtigheid was in zijn ziel nog niet opgegaan. Een bemoediging, maar John was nog niet geheel verloren gegaan. Kom dan herwaarts gij die vermoeid en belast zijt en IK zal u rust geven, zegt Christus.
Des morgens ging ik naar de Mosley Straat Kapel en spoedig nadat ik neergezeten was, beklom een eerwaardig oud man de preekstoel. O, wat beefde mijn ziel uit vrees, dat hij mij een boodschap van God brengen zou van toorn en verwerping. Wat gevoelde ik een benauwdheid en zwaarmoedigheid, toen hij bij het lezen van het hoofdstuk tot deze woorden kwam: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen.” Gal. 3: 10. Nooit kan ik een duizendste deel uitdrukken van de ellende en het gevoel der schuld, waaronder ik geraakte. Ik zag dat mijn ziel veroordeeld was tot een gewis verderf, en dat tot in alle eeuwigheid. Wat de oude man gepredikt heeft, zou ik niet kunnen zeggen; maar dit weet ik, dat ik verdoemd was en bij tijden dacht, dat ik in de hel zou neerstorten, terwijl ik nog in de Kapel was.
DE TREKKENDE LIEFDE DES VADERS
DJK : Laatste veroordelingen ten dode, en de trekkende liefde des Vader, Joh. 6:37,44.
Nadat de dienst geëindigd was, zwierf ik straat in straat uit, tot, dat ik inderdaad geloofde, dat ik van mijn verstand beroofd was. Ik keek om en bemerkte, dat twee mannen mij volgden, die mij kwamen halen, naar ik vreesde, om mij in het krankzinnigengesticht te brengen. De eerste plaats, waar ik kon neerzitten en mijn smart lucht geven, was de St. Georgekerk, en daar ik geen mens in mijn nabijheid zag, zette ik mij neer op de trappen en weende daar, totdat ik geen kracht behield om te kunnen wenen. Na enige tijd stond ik op en dacht ik huiswaarts te gaan, om een eind te maken aan mijn ellendig leven. “Ja”, zei ik, “ik zal er een eind aan maken, en het ergste dan te weten komen.” Op mijn weg daarheen geraakte ik, zo ik dacht, in de Cannonstraat, en bemerkte daarin een kapel, waarin mensen binnengingen. Het schoot mij te binnen dat het de kapel was van Ds. Roby, die ik in gezelschap van mijn moeder één of tweemalen had bezocht. Ik stond stil en zei: “Zal ik er in gaan?” “Neen”, dacht ik, “dat doe ik niet. De dominee zal de tekst nemen: “Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgene dat geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen.” Ik liep een eindje de straat in en stond weer stil. “Wie weet?” kwam dadelijk in mijn gemoed. “Welaan”, sprak ik, “ik kan maar verdoemd zijn”; en besloot in de kapel in te gaan, zeggende bij mijzelf: “Kom ik om, dan kom ik om.” Zo ik ooit een plaats der aanbidding binnentrad met een kreet uit het diepst mijner ziel dat God, indien het mogelijk was, genade wilde bewijzen aan een mens in een zo wanhopig geval, ik geloof, dat het toen was. Toen ik in de kapel neerzat, schenen al de verschrikkingen der hel op mij te komen. Ik beefde van het hoofd tot de voeten en wenste, dat ik er nooit binnengegaan was gegaan.
DJK : Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen…(…) Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage, Joh. 6:37-44. Niemand komt tot de Vader dan door Mij.
Nadat het eerste vers geëindigd was, ging Ds. Roby voor in gebed, aan het eind waarvan hij zich enige woorden liet ontvallen, die ik vast geloof, dat uitsluitend voor mij waren. Hij smeekte God dat, indien hier iemand was, die een laatste poging deed op Zijn genade, Hij zich dan aan de zodanige wilde betonen als zijn God. Ik deed mijn uiterste best om mij in te houden, dat ik niet uitriep: “Ja, hier is een arme verloren John Warburton. Hier ben ik om de laatste poging te doen.” O, hoe ging mijn ziel uit tot God in het gebed, of Hij zich wilde openbaren! Nadat het gebed geëindigd was, werd er nog een vers gezongen vóór de predicatie. Geheel mijn hoop scheen vernietigd te zullen worden, toen ik de dominee de bijbel van het kussen zag nemen om zijn tekst te zoeken. “O”, dacht ik, “hij zoekt zeker naar de vreselijke tekst die mijn hart gedurende deze maanden vaneen gescheurd heeft.” Hoe zal ik het maken als hij die tekst neemt: “Vervloekt is een iegelijk”? O, wat zal er van mij worden? “Ik moet in de hel verzinken als hij die neemt.” O, de gewaarwordingen, die ik gevoelde! Ik kon er maar geen denkbeeld van vormen, waarom hij zolang talmde om de bijbel weer op het kussen te leggen. Tenslotte deed hij het, en ik zag, dat hij hem midden opensloeg. “Geloofd zij God”, fluisterde mijn ziel, “de tekst is niet: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen” O, de verwachting die binnen in mij ontsprong! “Heere, vergeef mijn zonden, als het U belieft Heere, wees mijn arme verloren ziel genadig”, barstte mij uit het hart…
Hier werd zijn hart gescheurd door geestelijke besnijdenis
DJK : En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God; want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade. Wie weet, Hij mocht Zich wenden en berouw hebben; en Hij mocht een zegen achter Zich overlaten tot spijsoffer en drankoffer voor den HEERE, uw God, Joel. 2:13-14. Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven, door den doop in den dood, Rom. 6:3-4a. Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden, Rom. 7:4. In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; Zijnde met Hem begraven in den doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft, Kol. 2:11-12, Rom. 2:29.
En toen Ds. Roby zijn tekst las, o de verwondering en de heerlijkheid die in mijn ziel kwam! De dierbare tekst was: “Gij zijt opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevangen gevoerd, Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorige om bij U te wonen, o Heere God!” Ps. 68:19. O, de liefde, vrede en blijdschap die in mijn hart vloeide toen de woorden uit zijn mond kwamen! Zij waren waarlijk mijn ziel zoeter dan duizenden van goud of zilver.
Hier wekte Christus hem op ten uiterste dage, de wedergeboorte!
DJK : Hier openbaarde zich Christus middels het Woord aan zijn verloren ziel, en werd hij genadig verlost, en werd hem het geloof, en het leven in Christus geschonken, werkende middels de uitgestorte liefde in de ziel. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen Heere Jezus Christus; Door Welken wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods…(…) En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven, Rom. 5:1-5, Rom. 7:6, Kol. 2:13, Gal. 3:25-27.
Ik was enkel verwondering, en zei in mijn hart: “Wat mag dit beduiden? Waar zijn mijn zonden? Wat kan toch de bedoeling van dit alles zijn? Waar is mijn last en de toorn en verschrikking, die ik zoveel maanden achtereen gedragen heb?” En wederom vloeide de tekst in mijn ziel: “Gij hebt de gevangenis gevangen gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen, ja, ook de wederhorige om bij U te wonen, o Heere God!” O, ik wist niet, waar mijn aangezicht te verbergen! Mijn ziel fluisterde aldoor: “Waarlijk het kan niet voor u bedoeld zijn; is het een droom? is het een droom?” Ik zocht naar mijn zonden, naar mijn last, naar de toorn en de ellende, die ik zo lang in mijn arme verwarde ziel had omgedragen, en kon noch schuld noch zonde, toorn noch gevangenschap vinden, want de Zaligmaker mijner ziel had ze allen weggenomen. Een klaar gezicht van Zijn lijden en dood werd mij gegeven en dit brak mijn hart in stukken. O, hoe zag ik op Hem en rouwklaagde! “Wat heb ik gedaan?” riep ik uit; “ik heb de Heere gekruisigd. O, mijn vervloekte zonden, waardoor ik de nagelen in Zijn handen en voeten, en de speer in Zijn hart gestoken heb. O goddeloze, goddeloze die ik ben! En kunt Gij, wilt Gij mij verlossen en vergiffenis schenken, niettegenstaande al mijn vervloekte zonden?
Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en…(…) heb ik op de heup geklopt, Jer. 31:19
DJK : Evangelische droefheid en berouw naar God. ….en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene, Zach. 12:10, Jes. 57:15, Lukas 7:37-38.
Hoe wonderlijk werd mijn ziel ingeleid om te zien, dat de dierbare Zaligmaker had vervuld en gehoorzaamd, die Heilige Wet, die ik verbroken had in duizenderlei opzichten, dat al mijn vervloekte zonden op Hem gelegd waren geweest en dat Hij geleden had in mijn plaats. Ik had zulk een gezegend gezicht door het geloof van Zijn doornagelde voeten en handen aan het kruis, van de doornenkroon op Zijn hoofd, en van de speer, die in Zijn hart ging; en Zijn verzoenend bloed vloeide met zulk een vrede, liefde, blijdschap en vrijheid in mijn ziel, dat ik nauwelijks wist, wat of waar ik was. De arme mensen, die in dezelfde bank met mij zaten, bleven mij met hun ellebogen maar aanstoten, opdat ik stilzitten zou; maar het was mij onmogelijk om stil te zitten of te liggen. O de liefde, die ik gevoelde tot mijn dierbare Zaligmaker, voor zo’n onverdiende vriendelijkheid aan zo’n snode, ja de snoodste schelm, die ooit de aarde droeg! Nooit kan ik uitdrukken een duizendste deel van de haat die ik gevoelde tegenover mijn snode zonden, waarmee ik de Heere der heerlijkheid doorstak. Toen de dienst afgelopen was, ging ik de straat in, de God van mijn zaligheid zegenende, dankende, bewonderende, prijzende en aanbiddende; want tekst op tekst vloeide in mijn ziel en dat met zulk een kracht, dat ik somtijds verplicht was de hand op de mond te leggen om te beletten, dat ik het niet luid uitroepen zou op straat.
ERE ZIJ GOD, VREDE OP AARDE, IN DE MENSEN DES WELBEHAGENS
Op mijn weg naar huis ging ik zo spoedig mogelijk het veld in en toen ik buiten het gezicht en het gehoor van de mensen was, juichte en huppelde ik. Ik dankte en prees mijn dierbare Jezus uit alle macht, totdat mijn lichaamskrachten zo uitgeput waren, dat ik op de grond viel, en daar lag vast gelovende dat ik de hemel zou ingaan, om met mijn dierbare Heere en Zaligmaker te zijn. O, wat een oorzaak van Heilige verwondering zag ik in het Wezen Gods, als een rechtvaardig God en toch een Zaligmaker. Nu zag ik de Heilige Wet volmaakt gehoorzaamd en rechtvaardig vervuld in Christus; die Wet die maanden achtereen mij tot verschrikking geweest was, die mij vervloekt had voor iedere gedachte, woord en daad. En hoe dierbaar waren mij deze woorden: “Want het einde der Wet is Christus tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft”, Rom. 10:14. Terwijl een andere tekst deze volgde met zoveel kracht, zoetheid, majesteit en heerlijkheid, dat hij mij overstelpte met aanbidding, lof en dankzegging: “Christus heeft ons verlost van de vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want daar is geschreven, vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt.” Gal. 3:13.
DJK : Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze, geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze, [zeg ik], zal gelukzalig zijn in dit zijn doen, Jak. 1:25.
Ik zag en geloofde en gevoelde, dat Christus had gestaan in mijn plaats voor de Wet; en dat de gehele toorn en vervloeking, die ik uit de handen van de rechtvaardige God verdiend had, op Jezus was gelegd geworden. Ik zag, dat Hij gestaan had als mijn voorspraak en borg, voor al mijn zonden had geboet, de Wet verheerlijkt in een zo Heilige weg, dat er geen vervloeking meer zijn kon noch van hemel, aarde of hel. Mijn arme ziel was zo opgetogen van blijdschap, dat als iemand mij gezien had hij zou hebben gedacht, dat ik juist uit Bedlam (gekkenhuis) ontsnapt was, want ik riep uit, huppelde en klapte in mijn handen, met een zoet vermaak. Het was inderdaad een hemel op aarde. Deze woorden van David waren de uitademingen van mijn ziel te dier tijde: “Loof de Heere mijn ziel; en al wat binnen in mij is Zijn Heilige naam. Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden. Die al uw ongerechtigheden vergeeft, Die al uw krankheden geneest, Die uw leven verlost van het verderf; Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden.” Ps. 103:1-4. Ik loofde en prees God de gehele weg huiswaarts. Mijn arme vrouw was om mijnentwil zeer ongerust, want het was al zeer laat, toen ik thuis kwam. Maar geen wonder, want iedere boom des velds, iedere vogel in de lucht, ieder beest en insect, zelfs tot de kruipende worm toe, verschafte mij stof van gezang, verwondering en lof. Zij allen waren nieuw voor mij. In die allen zag ik de hand van mijn Vader en God. Ik moest mijn vrouw vertellen van de troost, die ik ontvangen had. “God”, zei ik tegen haar, “heeft al mijn zonden vergeven. Ik ben verzekerd, dat ik naar de hemel ga, want Christus heeft geleden en is gestorven voor mij aan het kruis.” Arm mens! op die tijd kon zij niet dulden iets dat op godsdienst geleek en toch kon ik de zegen, die ik ontvangen had, niet verbergen. Ik sprak met haar over de verschrikkelijke staat, waarin zij was en hoe vreselijk het voor haar zou zijn, daarin te sterven. Toen vertelde ik haar, hoe de Heere mij verschenen was, wat Hij voor mijn arme ziel gedaan had en willen lijden en hoe Hij nu al mijn zonden vergeven had.
DJK : En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus, Phil. 4:7.
Het arme mens dacht, dat ik buiten zinnen was, doch ik zei haar, dat ik niets zei dan de waarheid, dat al mijn zonden in werkelijkheid door mijn Zaligmaker Jezus Christus waren weggenomen en verzoend en dat ik van nu voortaan wenste te leven en te sterven, door Hem te loven en te aanbidden voor Zijn wonderlijke goedheid aan zo’n onwaardige bewezen. In deze gelukkige stand van vrijheid, vrede en lofzegging, leefde ik maanden achtereen. In elk hoofdstuk van de Bijbel dat ik las, zag ik iets nieuws, en buitengewoon zoet en dierbaar was deze tekst aan mijn ziel: “Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten; en Uw Woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten.” Jeremia 15: 16. In de hemel boven of op de aarde beneden, kon ik niets zien dan liefde, macht, barmhartigheid, genade en getrouwheid. Ik predikte Jezus Christus en Zijn dierbaarheid aan iedereen tot wie ik sprak, en onkundig als ik daarvan was, dacht ik, dat allen die naar de kerk gingen, zich met mij daarin wilden verheugen. Maar helaas! Ik was wonderlijk bedrogen; want op de eerste bidstond, die ik bezocht, wisten ze niet, wat ze van mij denken moesten. Ik vertelde hun, welke grote dingen de Heere voor mijn ziel gedaan had, hoe Hij mij bevrijd had van de vloek der Wet en een vloek voor mij geworden was, gestorven in mijn plaats; hoe Hij mijn overtredingen had verzoend, en mijn zonden weggenomen. Toen ik hun deze zaken mededeelde en hoe God ze aan mijn ziel had bekend gemaakt, mij overtuigende, dat er nu geen verdoemenis meer voor mij was, en ik derhalve zo zeker was, dat ik naar de hemel ging, als dat Christus daar zelve was, toen wisten die arme schepselen niet, wat ze daarvan maken moesten. Er waren er, die er om lachten, anderen hadden medelijden met mij, weer anderen noemden het niets dan vreemd vuur, en sommigen waarschuwden mij, maar niet al te verzekerd te zijn.
DE FARIZEISCHE EN ROOMSE AANVECHTINGEN :
HET IS BETER TE TWIJFELEN DAN VERZEKERD TE ZIJN
Maarten Luther: “Dit is de ware heilzame leer van het Christelijk geloof, namelijk, dat deze gewisse verzekering en dit getuigenis van de Heilige Geest, in het hart moeten zijn, zodat het geheel niet twijfelt, dat wij door Christus, Gods kinderen zijn, vergeving van zonden en het eeuwige leven hebben, en dat wij ook moeten weten, dat God met alle ernst dit geloof eist en verbied om hieraan te twijfelen, als Hij zegt: Die in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zichzelf; die God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van Zijn Zoon (1 Johannes 5:10). Hiermee is de schandelijke, verdoemde, duivelse leer der papisten, die hiertegen zonder schaamte voorgeven, dat het goed is als je twijfelt, en dat een christen moet twijfelen aan de genade, op een geweldige manier in de bodem geslagen. Dat is zoveel geleerd: dat het goed is Gods getuigenis niet te geloven! en dit is niet anders dan God een leugenaar noemen, de Heere Christus lasteren en te schande maken, de Heilige Geest in het openbaar op de mond slaan, en zo wezenlijk en waarachtig de mensen tot de onvergeeflijke zonde en lastering tegen de Heilige Geest te brengen en daarin vast te maken, zodat ze tot de duivel moeten varen en geen heil of troost van hun zaligheid ooit zullen hebben.” (Crucigers Sommerpostille (1544), vgl. WA 21, 288, 16-30.)
Ik hield ze bezig zo lang als zij wilden blijven en naar mij luisterden en verhaalde ze iedere bijzonderheid, hoe ik gesteld was en waar gelegerd, en hoe ik er aan gekomen was, en hoe gelukkig ik nu was. Ik kon de gehele avond wel daar gebleven zijn, want het was mijn spijs en drank om te vertellen, wat grote dingen de Heere aan mijn ziel gedaan had. Nadat ik de kapel verlaten had en in het veld gegaan was, begon ik te overdenken, wat zij gezegd hadden en mijzelf de vraag te stellen of ze niet wel gelijk en de waarheid gezegd konden hebben. Onder hen, dacht ik, zijn oude Christenen, die reeds vele jaren op de weg Gods geweest zijn. Zij moeten het gewis beter weten dan zo’n jonge dwaas als ik ben. En voorzeker, het kan ook niet alles bedrog zijn. Kan ik bedrogen zijn in het gevoel van mijn last te zijn kwijt geraakt, en de vergiffenis van al mijn zonden verkregen te hebben? “Heere, heb ik mij bedrogen?” Ik viel op mijn knieën onder een heg en riep uit tot God: “Heb ik mij bedrogen, Heere? Ben ik te verzekerd? Is het vreemd vuur, Heere?” Daarop daalde de Heere met zulk een goddelijke heerlijkheid in mijn ziel af in het schenken van opeenvolgende beloften, dat de Bijbel mij toescheen niets dan beloften te bevatten van het begin tot het einde toe, en die allen voor mij; zij schenen in het bijzonder voor mij gegeven en voor niemand anders. Ik had ook zulk een gezicht van de getrouwheid en heerlijkheid van God in de vervulling van Zijn beloften aan mijn ziel, en dat van eerst tot laatst, dat ik geheel overstelpt werd door de invloeden van hemelse blijdschap, en voor enige tijd nauwelijks wist of ik in of buiten het lichaam was.
DJK : Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijde, maar word niet beschaamd; want ik weet, Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij [Hem] weggelegd, te bewaren tot dien dag, 2 Tim. 1:12.
Toen ik van de grond opstond, trof het mijn aandacht, dat het dezelfde plaats was, waar de duivel mij zo menigmaal verzocht had, een eind aan mijn leven te maken; en o, wat huppelde en zong ik en spotte met de liegende duivel, ja daagde hem uit, uit zijn hol te komen. Ik tartte hem in zijn aangezicht, hem zeggende, als hij niet uit zijn hol kwam, hij dan niet durfde. Ik schold hem met allerlei minder liefelijke namen. Ik was zo gelukkig en op mijn gemak, dat ik mij gevoelde als kon ik door een troep van duivelen gaan, uitroepende: “In de naam des Heeren zal ik ze vernielen.” Ps. 118: 10. (Eng. vert.) O, hoe bewonderde ik des Heeren goedheid, bewezen aan zo een, die onwaardig was de minste Zijner goedertierenheden! “Als dit nu vreemd vuur is”, riep ik uit, “laat mij er dan nog meer van mogen hebben. Als dit al te verzekerd is, laat mij er dan in leven en sterven. Mijn God en mijn Zaligmaker, Gij zijt mijn deel, mijn rotssteen, mijn schuilplaats, mijn Vriend, mijn Verlosser. O, mijn lieve, lieve, lieve Jezus, Gij zijt de schoonste onder tienduizend en al wat aan U is, is gans begeerlijk.” Hoogl. 5: 16. Hoe ik thuis gekomen ben, weet ik niet, want door het juichen, loven, danken en prijzen van de Heere, was het morgen geworden eer ik aankwam. De volgende keer, dat ik met dezelfde mensen samenkwam, begon ik na afloop van de bidstond hun mijn ontmoetingen te vertellen, die ik de avond van de vorige bidstond gehad had op mijn weg naar huis toe. Ik zei, dat ik op het veld was neergeknield en de Heere gevraagd had, of ik mij valselijk verzekerd en mijzelf bedrogen had, en of alles vreemd vuur was geweest. Verder hoe de Heere mijn gebeden beantwoord had en met zulk een heerlijkheid in mijn ziel was afgedaald, waarbij Hij mij toonde, dat al de beloften van de Bijbel voor mij waren; ja, dat ik toen zo verzekerd en overtuigd was, dat ik een kind van God was, en dat al mijn zonden vergeven waren, als dat er een God is. Ik bleef er bij, dat Hijzelf het mij gezegd had, en met tranen van blijdschap in mijn ogen, verzekerde ik hun, dat zelfs op het ogenblik, dat ik tot hen sprak, ik het verzoenend bloed van Christus in mijn ziel gevoelde, en overtuigd was, dat ik verlost was geworden van de vloek der Wet; ja, dat de Wet nu niets meer met mij te doen had, daar Christus al haar geboden voor mij had gehoorzaamd. Ik zei hun, dat ik in mijn ziel gevoelde, dat de Wet, die mij vervloekt had in mijn in-, en uitgaan, in mijn neerliggen en in mijn opstaan, dit mijn arme ziel zo tot verschrikking geweest was, dat ik vreesde, dat God mijn ergste vijand was, nu van tegenover mij was weggenomen; want nu kon ik God beminnen, Zijn Wet beminnen, daarin mijn vermaak hebben en mij verheugen in het gezicht, dat zij in mijn lieve Jezus verheerlijkt werd. Ik zei, dat ik de Wet gevraagd had, of zij iets tegen mij had, waarop zij zeer vergenoegd geantwoord had: “Verlos dezen, dat hij in verderf niet nederdale, want ik heb verzoening gevonden”, Job 33:24, en zeide ik: “van deze zaken ben ik een levend getuige.” Een van hen, die beweerde mijn vriend te zijn, zeide mij, bang te zijn, dat ik Antinomiaan worden zou. “Antinomianen”, zei ik, “wat zijn dat voor mensen? Ik heb de naam nooit gehoord.” “Het zijn zulken”, antwoordde hij, “die loochenen, dat de zedelijke Wet een regel des levens is voor de gelovige, en dit is een vreselijke leerstelling, die de deur opent voor allerlei zonden.” “Zedelijke Wet”, zei ik, “wat wil dit zeggen?” “Het is de Heilige en rechtvaardige Wet van God”, antwoordde hij, “waarin Hij ons beveelt Hem lief te hebben en te gehoorzamen.” “Wat”, vroeg ik, “bedoelt gij de Wet, waarvan Paulus zegt: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet om dat te doen”? Neemt gij die Wet als uw regel des levens?” Ja zeker doe ik dat”, zei hij, “en die dat niet doen, zijn Antinomianen.” Dan ben ik een van die Antinomianen”, zei ik, “maar geloofd zij God, Hij heeft mij van die Wet verlost. Christus heeft ze voor mij gehoorzaamd, een vloek voor mij geworden zijnde, en alles volbracht voor mijn arme ziel.”
DJK : Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter, Rom. 7:6. Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet, Gal. 5:18. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, Rom. 8:2-3.
Ik vroeg hem, hoe hij de Wet bevond te zijn, welke uitwerking zij in zijn gemoed teweegbracht en hoe hij daarvan verlost was geworden. Hierop wist hij niet te antwoorden, maar hij hield vol, dat de gelovigen aan de Wet gehoorzaamheid verschuldigd waren, zowel als te geloven in Christus. Ik bleef er bij, dat er een gehoorzaamheid was en een gezegende gehoorzaamheid ook, maar in Christus; een gehoorzaamheid, die mijn ziel goed deed, God behaagde en de Wet zelf eer aandeed. Door deze zijn al mijn zonden vergeven, de duivel te niet gedaan en zij doet mijn ziel huppelen van blijdschap. Verder zei ik, dat ik voor geen duizend werelden één enkele zonde zou willen doen, als ik het kon voorkomen, want het was mijn spijs en drank de wil te doen van mijn God en Zaligmaker, die zulke grote dingen voor mij gedaan had. “Toen ik onder de Wet was, had ik geen gehoorzaamheid, doch was vol toorn, oproer en ellende; en somtijds gevoelde ik zulk een woede in mijn hart, dat ik de Almachtige van Zijn troon zou hebben kunnen rukken, omdat Hij mij geen onredelijk schepsel geformeerd had, dat niet moest verschijnen voor een zo Heilige God, Die de schuldigen geenszins onschuldig houdt. Doch nu verlost van de vloek der Wet, en hebbende de liefde van de Heere Jezus Christus uitgestort in mijn hart, kan ik in Hem geloven, Hem gehoorzamen, Hem loven, danken en aanbidden nacht en dag.” En ik stond er op, dat ik nooit wist, wat het zeggen wilde, de zonden te haten, God lief te hebben, en een vermaak te hebben in Zijn wegen, totdat Zijn vergevende liefde en de toepassing van Zijn bloed in mijn hart genoten werd; en dat ik overtuigd was, dat dit niet de Wet zelf was, maar Christus Jezus, mijn God en mijn Zaligmaker, die de Wet gehoorzaamd had in mijn plaats. Doch van deze dingen wist hij niets af; en inderdaad ontmoette ik niemand, die veel kennis had van de weg, door welke ik geleid was geworden, alsook van de heerlijke vrijheid, die ik genoot. En waarlijk, hoe kan ook iemand ingaan in dingen, die hij niet gezien heeft? “Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid.” 2 Kor. 3: 17. Het verwonderde mij, dat zij, die zo lang Christenen waren, niet zagen, wat ik zag en gevoelde; en toch wat ik hen ook zeide van de weg, waarin God mij geleid had, de gevangenschap waarvan Hij mij bevrijd had, en van de liefde en het vermaak in Zijn wegen, die ik ondervond, het had geen uitwerking op hen, dan alleen, dat het hen deed toornen en razen tegen mij, en dat zij de mensen waarschuwden niets met mij te doen te hebben. Op al hun bidstonden en bij al hun predicaties was ik tegenwoordig, met ongeduld de tijd wachtende, om de kinderen Gods te kunnen ontmoeten en hen te vertellen, welke grote dingen God aan mijn ziel gedaan had. Ik stond er verbaasd over, hoe zij zich op een afstand van mij konden houden, terwijl ik hun gemeenschap zocht. Enigen van hen konden zelfs niet verdragen, dat ik daar kwam, ja, een er van zei mij op zekere avond, dat hij wenste, dat ik maar weg bleef, daar ik niets dan verwarring stichtte, en hun vrede verstoorde; derhalve hoopte hij, dat ik niet meer komen zou. Ik zei hem, dat het niet mijn bedoeling was, hen lastig te zijn of in verwarring te brengen, maar dat het mijn begeerte was, Jezus groot te maken en te verhalen welke grote dingen Hij voor mijn ziel gedaan had, door in mijn plaats te lijden en de Wet te gehoorzamen. En hoe dierbaar mij nu Zijn bloed was, en hoe ik nu gevoelde de blijdschap, en Hem lof en dankzegging waardig keurde, voor Zijn genade aan mijn ziel bewezen, die lag onder de vloek der Wet, en niets verwachtte, dan verdoemenis. “En is dit niet wonderlijk”, sprak ik, “dat de lieve en dierbare Jezus, gezegend zij Zijn Naam, tot mijn arme ziel is gekomen, al mijn zonden vergeven en in mijn plaats de Wet gehoorzaamd heeft. Zij zeiden daarop, dat zij dachten, dat ik bedrogen was. “Hoe kan zulks zijn?” sprak ik. “Ik heb Zijn vergiffenis in mijn hart.” Ik verzekerde hen voorts, dat ik getracht had, mijn zonden terug te roepen en mij weder te brengen onder de schuld en last daarvan, doch tevergeefs. “Want”, zei ik, “zulke zoete woorden als deze vloeiden daarop in mijn ziel: “Uw zonden zijn u vergeven.” Luc. 7:48. “Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren ze rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.” Jes. 1:15. “Ik heb al uw zonden achter Mijn rug geworpen.” Jes. 3:17. “Uw geloof heeft u behouden, gaat heen in vrede.” Luc. 7:50.
DJK : Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen, Gal. 5:1. Daarom, broeders, benaarstigt u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen, 2 Petrus 1:10.
Ik verzekerde hun, dat ik de helft van de dierbare teksten der Schrift niet kon opnoemen, die mijn dierbare en beminnelijke Jezus, de gehele dag door, tot mijn ziel sprak. “En hoe kan ik daar van zwijgen?” zei ik. “Indien ik zweeg, de stenen zelfs zouden haast roepen.” Hoe meer ik echter van de dierbare Heere Jezus en van de heerlijke dingen, die Hij voor mij gedaan had, sprak, hoe meer zij mij haatten en schuwden, ja ik geloof waarlijk, dat sommigen van hen mij wel duizend maal meer haatten dan de duivel. Zij vertelden aan enige predikanten, die ik gewoon was met hen te horen, dat ik Antinomiaan geworden was, en de zedelijke Wet als de regel mijns levens loochende. Dit werkte uit, dat alle belijders, aan wie ik destijds kennis droeg, het oog op mij hielden, ja mij als een zeer gevaarlijk mens beschouwden, omdat ik zulk een gevoelen omhelsde. Ik herinner mij een predikant, een dominee Ely, van Bury, die als de gelegenheid zich voordeed, een van hun huizen te Radcliffe Bridge wel eens bezocht. Op zekere tijd, toen hij daar gepredikt had, kwam hij naar mij toe, om mij te overtuigen van mijn dwaling. Hij sprak zeer lang met mij, maar van wat hij voortbracht, begreep ik helemaal niets. Doch ik vertelde hem, dat ik gedurende maanden onder de Wet geweest was en haar vloeken en verschrikkingen in mijn ziel ondergaan had, op zodanige wijze, dat ik nacht én dag niets anders ver, wachtte dan verdoemenis, totdat ik dominee Roby, deze woorden hoorde lezen: “Hij heeft de gevangenis gevangen gevoerd”, enz.” Ik vertelde hem voorts van de vergiffenis, blijdschap en vrede die in mijn ziel kwam, en van de talrijke plaatsen der Schrift, die met kracht werden toegepast en dat ik sedert die tijd niet meer onder de Wet was. Voorts vroeg ik hem, wat zijn bevinding geweest was, toen hij onder de Wet was en hoe hij daarvan verlost geworden was. Ik zei hem verder, dat als hij een dienaar van Jezus Christus was, hij deze zaken toch moet gekend hebben. Hij werd echter boos en zei dat ik een leermeester wilde wezen, één die te wijs was om door mijn leraars onderricht te worden. Maar ik antwoordde hem, dat de lieve Jezus mijn Leermeester was, Die mij gezegd had, dat al mijn zonden vergeven waren, Die voor mij aan het kruis gestorven was, mij Zijn handen en voeten getoond had, en dat ik wist, dat Hij was mijn Heere en mijn God. “Ik heb Hem in mijn hart”, zei ik, “zelfs op dit ogenblik en Hij is mijn ziel dierbaar.” Daarop zei dominee Ely, dat hij medelijden met mij had, en dat het hem speet, om mijnentwille, en dat hij voor mij wilde bidden, daar hij vreesde, dat ik vreselijk misleid geworden was.
DJK : O gij uitzinnige John Warburton, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? Dit alleen wil ik van u leren: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees? Hebt gij zoveel tevergeefs geleden? Indien maar ook tevergeefs! Die u dan den Geest verleent, en krachten onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? (Gal. 3:1-5)
Nadat hij was heengegaan, begon ik mijzelf voor enige ogenblikken af te vragen: “Ben ik verkeerd?” Al deze goede mensen, die zo lang op de weg geweest zijn, zelfs ook godzalige leraren, zij allen geloven, dat ik dwaal. Zij allen zijn vast besloten, niets met mij te doen te hebben! Waarlijk, ik moet ongelijk hebben. “O, Heere”, riep ik uit, “heb ik het inderdaad mis? Ben ik inderdaad op een dwaalspoor? Is het van U geweest? Ben ik Uw kind? Zijt Gij mijn Heere en mijn God? Hebt Gij geleden en zijt Gij gestorven en hebt Gij de Wet gehoorzaamd voor mij en in mijn plaats?” En o, hoe zoet verscheen de Heere wederom aan mijn ziel! Ik kreeg zulk een gezicht van Zijn persoon, van Zijn beloften, van Zijn lijden en heerlijkheid, dat er geen plaats voor twijfel of vrees overbleef. Inderdaad, gedurende twaalf maanden was het voor mijn ziel bijna niet anders dan blijdschap en vrede, verwachtende, hopende en wensende, dat de tijd spoedig daar zou zijn, dat ik sterven zou, om voor altijd bij mijn lieve Zaligmaker te zijn.
Tenslotte,
Geachte N.N….,
Ik hoop niet dat u bent gaan denken aan zelfverheerlijking of zelfbedoeling, dat zij verre.
Maar kunt u nu enigszins voorstellen waarom ik die lieve arme John Warburton innerlijk wel eens mijn vriend en metgezel, heb genoemd, op weg en reis naar dat eeuwige Jeruzalem. Hij is en was me een zeer geliefd, bemind broeder in Christus Jezus, onze oudste Broeder der broederen. Ik heb juist daarom niet mijn eigen bekeringsweg op geschreven, maar juist die van Warburton, waar ik persoonlijk heel veel dingen in mag herkennen. Waar het me het meest om ging is het heldere beeld van Wet en Evangelie in deze geschiedenis. Warburton heeft de Wet waarlijk als een bloedwreker mogen leren kennen, die hem met al zijn werkingen tuchtigde tot die ware Vrijstad, Christus Jezus. Dus onder die bediening der Wet ten dode lag hij dood en verdoemelijk voor God, en onder de bediening van het Evangelie werd hem het geloof en het leven en de vrijheid in Christus geschonken, werkende door de liefde. En u hebt ook duidelijk kunnen lezen dat er tweeërlei treuren en droefheid over de zonden bestaat, een wettisch treuren onder de Wet, en een evangelische droefheid naar God en treuren onder het Evangelie, dit ziet op het betreuren van de wonden Christi, en dit treuren wordt bedoeld in Matth. 5 : “Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden !”
Bedenk ook dat het Woord spreekt van tien plagen in Egypteland, toen Israel nog in het diensthuis der Wet verkeerde. Deze plagen wezen geestelijk heen op de overtuigingen, vervloekingen, verdoemingen en doding der Wet. Al deze plagen namen steeds meer toe in hevigheid, en zagen op die werkingen der Wet welke in mate en hevigheid ook steeds meer toenemen. En nu kwam het aan op die tiende plaag, waarbij de dood binnen zou treden bij een ieder waar het Bloed niet was gestreken aan de deurposten. Thomas Boston noemt dit in zijn boek “ De viervoudige staat” – de twaalf bijlslagen, en ook hij schrijft hierover dat het aankomt op die laatste twaalfde bijlslag, waarbij de ziel volkomen sterft aan de Wet der Wet, en wordt verlost en sterft aan zijn eerste man(de Wet) – Rom. 7: 1-6, en ingeënt wordt in die ware Wijnstok, Christus Jezus.
Bedenk daarom zeer ernstig, dat het mogelijk kan zijn dat een ziel de overtuigingen, vervloekingen en verdoemingen der Wet ondervonden kan hebben, zonder dat hij ooit is gestorven aan de Wet der Wet (Gal. 2 : 19), dit zijn de gemene werkingen des H. Geestes, waar ook Theodorus van der Groe voor heeft gewaarschuwd in zijn boek “De Toetssteen der ware en valse genade” , waarbij een ziel nog immer dood en verdoemelijk voor God ligt en staat. Daarom kunnen we slechts bezien of het een zaligmakend werk uit God is geweest, indien de uitkomst en verlossing ons Christus Jezus is geworden.
Vorige week mocht ik een verzuchting doen naar de Hemel, of ik klaar en onderscheiden mocht zien waar nu Bijbels wordt omschreven nl. het schuldig staan aan de Wet, en wat het is schuldig te staan aan het Evangelie. Een wettische droefheid en treurnis over de zonde en aangaande Gods heilige Wet, en een Evangelische treurnis, berouw en droefheid.
Ik vroeg den Heere om licht, hoe ik dit nu ook aan mijn geliefde vrienden en kennissen klaar en onderscheiden Bijbels mocht en kon laten zien : Zelf had ik dit net zo doorleefd als Warburton dit door genade heeft mogen doorleven, en uit verlost is geworden. Maar toen ging den Heere me van uit Zijn Woord bepalen en wijzen op het schuldig staan aan het Evangelie, en de droefenis, berouw en de benauwdheid hierover. Deze volgende geschiedenissen en Bijbelteksten vielen zo na een paar dagen in mijn hart en gedachten…
Gen : 42 vers 21-22
“Toen zeiden zij de een tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons25) om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons. En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed,26) ziet, het wordt gezocht!” (Wijst dit niet heerlijk heen naar die meerdere JOZEF, Safnath Pahaneah – Behouder des levens, waarna hij zich kort daarna openbaart aan zijn broederen, zeggende : “Ik ben Jozef, leeft mijn vader nog !?”)
Zacharia 12 vers 10
Doch over het huis Davids, en over de inwoners van Jeruzalem, zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden; en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene.
Handelingen 2 vers 36-38
Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israels, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt. En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen mannen broeders? En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
Psalm 116 vers 4-6
De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel. De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende. De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost.”
Judas, Saul, Demas, Orpa, Achitofel en Kain kenden een wettisch’ berouw en droefenis want de Wet en Gods’ heilig recht stelden hen schuldig, maar Petrus kende een Evangelisch berouw en droefenis, hetgeen zag op de wonden en de liefde Christi. Altijd onthouden dat een wettische droefheid en berouw enkel en alleen maar is vanwege het schuldigstellende recht Gods, maar bij een evangelisch berouw en droefheid doet het bloed en de liefde van God in Christus de zondaar doodschuldig staan voor God, en dit doet de zondaar zijn vonnis mijnen en verloren gaan. Hiermee en hierdoor heb ik mogen zien dat een net vroom kerkmens zeker kennis kan hebben aan enige ontwaking en ontdekking van zijn ziel, komende uit het schuldig staan aan Gods heilige Wet, waardoor hij bearbeidt wordt door de overtuigende, vervloekende, en zelfs de verdoemende werkingen der WET – en hierdoor al wenende, met een Wettische droefenis over zijn zonden, een Weg tot behoud is gaan zoeken, samen met de vijf dwaze maagden, de rijke jongeling en de dwaze bouwer, maar nimmer is gestorven aan die Wet der Wet, en daardoor nimmer een droefheid heeft leren kennen aangaande de wonden Christi, en altijd buiten de genade en het geloof in Christus is gebleven(Gal. 3 : 23-25) – Dit zijn nu de gemene werkingen Gods Geest, waar Th. van der Groe over schrijft in zijn boek ” de Toetssteen…”, en deze mensen zullen met dubbele slagen geslagen worden, omdat ze de Weg geweten en zelfs gezien hebben (JUDAS Iskariot), maar nimmer wensten te sterven aan die Wet der WET en hiermee ook niet wensten dat Jezus Christus Koning zou zijn over hun leven, omdat zij de Waarheid verdraaid hebben tot hun eigen verderfenis(2 Petrus 3 : 16). Voor hen zal het dan eens klinken : ” Gaat weg van Mij, want ik heb u nooit gekend, Gij werkers der ongerechtigheid ! Gij hebt niet gewild dat ik Koning zou zijn over uw leven, grijpt hem, en slaat hem dood voor Mijn voeten!” – Wat een ontzaggelijk waarheid….
Weet u wanneer de mensen die met Christus wandelden, Hem begonnen te haten? Namelijk toen Hij begon te separeren in Zijn spreken en prediking, en hen van deze dingen begon te spreken, bijv.
Johannes 6 vers 36-60
En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet. Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft. En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is. En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald? Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander. Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven. Ik ben het Brood des levens. Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven. Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve. Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld. De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven? Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven. Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank. Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem. Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij. Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven. Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum. Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden : “Deze rede is hard, wie kan dezelve horen!”
Deze separatie sluit nu een mens er binnen, of sluit hem er buiten…..(en waar horen we nog zulk een prediking!) Dus eigenlijk kan je deze uitleg van leer en deze Waarheid die naar de Godzaligheid is, eigenlijk alleen maar kwijt aan een ontwaakte onbekeerde goddeloze zondaar, die doodschuldig voor God staat ! (Rom. 4:5)
Ik hoop van harte, dat u hetgeen ik u uit de liefde van mijn hart u heb toegezonden zonder verdere bijbedoelingen, ter harte mag nemen, tot opscherping in de leer van Jezus Christus, die met name uitgelegd en verwoord is geworden middels de zendbrieven van Zijn onderwezen en uitgezonden apostelen.
Hartelijke groeten,
D. J. Kleen