Maarten Luther over gehoorzaamheid
MAARTEN LUTHER OVER GEHOORZAAMHEID
Zijt dan alle menselijke ordening onderdanig, om des Heeren wil; hetzij den koning, als de opperste macht hebbende; hetzij den stadhouders, als die van hem gezonden worden tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goed doen. 1 Petrus 2:13, 14
Zijt dan alle menselijke ordening onderdanig
In wat voor stand (= vergelijkbaar met ‘positie’) wij hier ook leven, dat wij tóch dit leven op aarde niet ons eigen koninkrijk en onze grootste schat denken te zijn, als zouden wij niet meer hebben en niets beters verwachten. Maar dat iedere christen in zijn stand, hetzij heer of knecht, vorst of onderdaan, enzovoort, zó zal leven, en alles zó zal gebruiken, zoals God het toeschikt: land, mensen, huis en hof, vrouw en kind, geld en goed, eten en drinken. Echter met geen andere gezindheid, dan dat hij hier maar een gast is die een stukje brood en een kort middagmaal gebruikt, en zich in deze herberg als een fatsoenlijk mens gedraagt. Hij kan wel koning of heer zijn en zijn functie en ambt met vlijt en trouw uitoefenen – en tóch dit zeggen: ‘Op deze waardigheid bouw ik niets, want ik denk hier niet te blijven. Ik ben nu in een vreemd land; ik zit wel aan het hoofd van de tafel in deze herberg, maar die daar beneden aanzit, die heeft net zoveel hier [op aarde] en daar [in de hemel] als ik. Want wij zijn hier allebei gasten. Maar Hij Die mij in dit ambt heeft gesteld om Zijn bevel uit te voeren, Die heeft mij geboden, oprecht en eerbaar in deze herberg te leven, zoals een gast betaamt.’
Op deze manier zullen ook de andere christenen en alle andere standen, heer en vrouw, knecht en meid zich gedragen, dat zij op aarde als gasten eten en drinken, kleding en schoeisel, huis en hof hebben en gebruiken, zolang God wil. Echter zó dat zij gereed en bereid zijn, hun reisstaf op te nemen, wanneer dit alles wegvalt, en er zó doorheen te lopen als een gast door een huis of een stad, waar hij niet thuis is. Maar niet anders dan dat hij zich eerbaar en vreedzaam gedraagt bij wie hij is, en niemand te na komt. Want het past niet dat een gast in een vreemd huis zijn humeur of moedwil met razen en tieren botviert – maar het is zó: wil je een gast zijn, dan moet je je ook vreedzaam en als gast gedragen, of men zal je spoedig de deur of de toren [= gevangenis] wijzen.
Dit moeten alle christenen weten! Zodat zij zich in dit leven op de juiste manier aanpassen, en zich niet zó gedragen, alsof ze hier altijd zouden willen blijven. Of helemaal andersom: doen als de monniken die de wereldlijke standen en ambten uit de weg gaan en er voor vluchten en zo de wereld willen ontlopen. Want tegenover deze mentaliteit zegt Petrus: dat we niet bij elkaar vandaan mogen lopen, en dat niet iedereen zijn eigen leven mag leiden. We moeten – van welke stand we ook zijn – bij elkaar blijven, zoals God ons aan elkaar heeft verbonden en zo moet de één de ander dienen; en tóch gelijktijdig dit tijdelijke leven zien als een zaak, waar wij geen burgers of huisgenoten zijn, maar als een bedevaart of pelgrimstocht, waarbij wij elkaar in de herberg ontmoeten, de nacht over blijven, eten en drinken en dan weer verder moeten trekken.
Wie van een nederige of lagere stand [of positie of betrekking] is, die als knecht of meid, of wie voor de overheid werkt, die zal niet lopen mopperen en klagen: ‘Waarom zou ik mijzelf met dat vervelende werk in huis, of met dat akkerwerk, of met die zware overheidsdienst plagen? Ik voel me daar toch niet thuis en kon het wel een stuk beter hebben. Ik wil dat nu allemaal vaarwel zeggen en van het leven genieten.’ – (zoals de monniken en priesters zich in hun stand mooi uit de wereld hebben teruggetrokken en zich nog het allermeest in zinnelijkheid verdronken hebben). Nee vrienden, zo gaat het niet goed, want als je dit niet kunt lijden en dragen als een gast in de herberg en terwijl je onder vreemden verkeert, dan moet je daar ook niet mee-eten of drinken.
Hetzelfde geldt voor wie in een hogere stand [positie of betrekking] is, die zal ook niet de hele dag lopen te bedenken, hoe hij nu naar zijn begeerte, in enkel plezier en rust zal leven – terwijl hij het al beter heeft dan de anderen! – alsof hij hier eeuwig wilde blijven. Hij kan beter overdenken, hoe vergankelijk dit leven is, en dat het slechts een bedevaart en pelgrimstocht is, totdat wij in het ware Vaderland komen.
Echter, omdat God wil dat hier iedereen in zijn stand en bevolen ambt de ander zal dienen, daarom wil ik ook doen wat mij is opgelegd. En wel, mijn onderdanen. buren, vrouw en kind getrouw dienen, terwijl ik dat kan – of ik ook nog in dit uur heen moest gaan en alles wat op aarde is, moest verlaten. Want of ik al nu zou sterven, dan weet ik (dank zij God!) dat ik zal gaan waar mijn volk is, waar ik eindelijk THUIS ben. Maar terwijl ik hier nog onderweg ben, zal en moet ik doen, wat tot deze burgerschap op aarde behoort. En ook bij hen leven, zoals het recht is in deze plaats, tot het uurtje, wanneer ik over de drempel moet stappen, opdat ik met eer heenga en geen klachten en bezwaren achterlaat. [Crucigers Sommerpostille (1544) 1. Petri 2, 11-20. Vgl. WA 21, S, 342]
Hetzij den koning, als de opperste macht hebbende
Op dezelfde manier als Petrus hier zegt, moest de profeet Jeremia zijn Joden vermanen die in Babel een ellendig bestaan hadden, en met groot verlangen weer naar huis begeerden terug te gaan en daar bijna aan wanhoopten. Het was voor hen te lang dat zij daar in ellende als vreemdelingen moesten verkeren. Aan deze mensen schrijft Jeremia (in hoofdstuk 29 vers 1 vv). Hij zegt dat ze geduld moeten hebben, want ze zouden niet zo spoedig thuis komen. Het zou nog zeventig jaar duren. ‘Alhoewel u deze tijd in ellende en gevangenschap moet doorbrengen’ – zegt hij – ‘bouw huizen, en woon daarin; plant tuinen, en eet de vrucht daarvan; neem vrouwen en verwek zonen en dochters, ja neem ook vrouwen voor uw zonen en geef mannen aan uw dochters, opdat zij zonen en dochters baren. Laat er van u niet weinigen, maar velen zijn; zoek het beste voor de stad, waarheen Ik u heb laten wegvoeren, en bid voor haar tot de HEERE, want als het haar goed gaat, dan gaat het u ook goed.’
Dat was een verdrietige en ergerlijke preek die deze profeet hield, dat zij daar in hun ellende nog huizen zouden bouwen en zich als burgers zouden vestigen in Babel, bovendien zouden trouwen en kinderen voortbrengen; ook hun kinderen laten trouwen, alsof zij daar altijd zouden blijven. En wat nog verschrikkelijker klinkt: dat zij moesten bidden voor de stad en het koninkrijk van degenen die hen gevangen hielden. Ze zouden toch veeleer moeten bidden, dat zij van hun vijanden verlost mochten worden, en het volgende jaar weer naar huis mochten gaan.
Op deze manier is het leven van een christen ook gedeeld in twee regeervormen [letterlijk: twee regimenten]. Hier op aarde zijn wij geen burgers, waar de wereld woont en waar zíj hun vaderland en hemelrijk [denken te] hebben – ‘Ons burgerschap echter – zegt Petrus – is bij Christus in de hemel, dat is, in het andere leven, dat wij verwachten. Wij hopen verlost te worden, net als de ballingen in Babel, en dáár te komen, waar wij eeuwig burgers en heren zullen blijven. Intussen moeten wij ‘aan alle menselijke ordeningen onderdanig zijn.’’
[Crucigers Sommerpostille (1544) 1. Petri 2, 11-20. Vgl. WA 21, S, 342 – S. 345]