Romanus ten dele verbrand en daarna geworgd
Toen keizer Galerius met de stadhouder Asclepiades te Antiochië gekomen was, met de bedoeling en het voornemen om alle inwoners te dwingen Christus te verloochenen, zond hij zijn dienaars naar het huis waar de Christenen vergaderd waren, en wel om hen gevangen te nemen. Romanus, een edelman, dit vernomen hebbende, liep haastig naar de plaats waar de Christenen waren samen gekomen, en maakte hen niet alleen met de komst en de bedoeling van de keizer bekend, maar vermaande hen ook tot standvastigheid in het geloof. In deze vergadering beloofden zij elkaar, mannen, vrouwen, jongen en ouden, dat zij liever wilden sterven dan Christus verzaken. Toen de keizer dit vernam, liet hij Romanus, als de bewerker van dit voornemen, door de stadhouder uit de vergadering halen. Voor de stadhouder gebracht, werd Romanus op deze wijze aangesproken: “Gij verwaand mens, hoe durft gij het volk zo beroeren, dat het de goden en de keizerlijke bevelen zo veracht? Gij maakt hun wijs, dat zij eer zullen behalen, wanneer zij de goden bestormen, al worden zij allen, als de reuzen, met het vuur gestraft. Als er vele burgers hun bloed zullen storten, hebt gij dit schouwspel aangericht. Gij bent de oorzaak van hun dood; gij bent de bewerker van al dit kwaad. Nu is het betamelijk, dat gij voor alle anderen gepijnigd wordt, en dat gij aan uw lichaam zult ondervinden wat gij anderen aangeraden hebt te lijden.” Met grote vrijmoedigheid antwoordde Romanus, dat hij bereid was voor allen, en ook alleen te lijden, wat men hem ook mocht aandoen. Toen beval Asclepiades, dat men hem aan de uitgerekte armen zou ophangen, en met ijzeren haken het vlees van de benen scheuren. De beulen zeiden, dat Romanus een edelman was, en dat men hem daarom op die wijze niet mocht pijnigen. Nu gebood Asclepiades, dat men hem met loden riemen zou slaan.
Toen nu de martelaar voor de naam van Jezus Christus aldus geslagen werd, dankte, en prees hij God, en zich daarna omkerende, zei hij: vanwege onze geboorte zijn wij in geen dele edel te noemen, maar de Christenheid vormt alleen edellieden. Wanneer wij goed letten op onze oorsprong, dan zijn wij herkomstig uit de mond van de eeuwigen, almachtige God. Wie Hem naar behoren dient, is voorzeker edel; wie Hem ongehoorzaam is, is onedel. Die, die om Zijns naams wil smarten lijdt, en de heerlijke tekenen der getuigenis van brand of vuur in zijn lichaam tonen kan, wordt meerdere eer aangedaan. Daarom, hoe meer gij, o boze tiran, aan mijn lichaam uw wreedheid toont, hoe edeler en heerlijker gij mij maakt. Vrij mag gij mijn afkomst of geslacht vergeten, want wat is al uw vergankelijke eer anders dan ijdele dwaasheid? Dit ziet men immers, wanneer deze voorname stadhouders met ontblote voeten voor een wagen lopen, waarop een grote steen vervoerd wordt. Wie zou zijn slaven tot zulk een dwaasheid willen laten gebruiken, gelijk gij u, vorsten, gebruiken laat? Ik schaam mij het te zeggen; maar het is nodig, dat gij uw schande hoort, al zoudt gij ook door wreedheid tot razernij vervallen. Gij beveelt mij, dat ik de eeuwige, almachtige Vader en Zijn zoon Jezus Christus moet verzaken, en dat ik met u moet vereren de menigte goden, mannen, vrouwen, kinderen en zulk onnatuurlijk gespuis, met al het overspelig, onkuis geslacht, dat een samenweefsel is van bedrog, hoererij, overspel, nijd, wantrouwen en velerlei dieverij.
“Maar zeg mij toch eens, welke God wilt gij mij bevelen te vereren? Apollo? Maar hoe kan men hem eren die zo onkuis met jongens boeleert? Zal ik de godin Cybele een offer brengen? Maar dat zal mij haar ontmande Gallus verbieden, die zij altijd om haar schandelijke onkuisheid beschreit. Mogelijk zult gij mij bevelen tot de altaar van Jupiter, de hoogste God, te gaan; maar indien hij zelf voor u werd beschuldigd, het zou nodig zijn, Romeinse wetten in boeien sloeg, naar de verordeningen van Julius. Zal ik Saturnus vereren, maar dan zal Jupiter boos zijn, die zijn vader verdreven heeft. Mars zal het niet gedogen, dat men Vulcanus ere bewijst, noch Juno dat men Hercules aanbidt. Ik zwijg van de allerschandelijkste goden Faurus, Priapus en dergelijke gedrochten. Moet men deze vereren, o goede man? Is het ook betamelijk, dat zulken heilig genaamd worden? Is het niet belachelijk, dat men met zulke oudwijfse dromen voor de dag komt, om die te vereren? Verlangt gij, dat alle goden vereerd worden, waarom bidt gij dan zelf de apen, bonden, ooievaars, de apis en het look niet aan, die de Egyptenaren als goden achten? Maar als er geen schoner beeld is dan dat van hout, ijzer of steen gemaakt is, dan moet de hamer de dank ontvangen, die aan uw bespottelijke goden het aanzien gegeven heeft. Het verwondert mij, dat gij ter ere van de beeldhouwer geen kerken en altaren opgericht hebt, die immers de scheppers en makers van uw goden zijn, en zonder welke uw goden geen beelden zouden bezeten hebben. Arme, domme mensen, schaamt gij u niet, dat gij kosten en moeiten aan zulke, dingen besteedt, en er koeien en kalveren aan offert. Aan kinderen en dwazen kan ik het vergeven, dat zij dikwerf voor een aangeklede stok bevreesd zijn, en alles heilig achten, wat hun dooi, oude vrouwen wordt wijsgemaakt. Maar gij, geleerde en verstandige mannen, die het wezen en de manier van leven en de natuur onderzoekt, en zegt, dat gij alles weet, gij behoort immers het onderscheid te kennen tussen de eeuwige en vergankelijke dingen tussen het schepsel en de almachtige Schepper.
“De eeuwige God is een onbegrijpelijk wezen, dat het verstand van alle mensen te boven gaat, dat onzienlijk buiten en binnen ons alles vervult. Hij is zonder tijd, en bestaat niet voor enige tijd, maar is altijd dezelfde; het waarachtig licht en de oorsprong van het waarachtig licht. Zelf het licht zijnde, heeft Hij Zijn licht uitgegoten, en dit licht is de eniggeboren Zoon, Die even krachtig is en een met de Vader, de glans van het licht, Die alles uit niet geschapen heeft en altijd onvermoeid onderhoudt. Door Zijn Woord heeft hij de hemel, de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt, zodat de kracht des Vaders in het Woord begrepen is,
Deze God heeft Zijn tempel in des mensen hart, waarin het onwankelbaar geloof priester is, en offert Hem, tot een aangename offerande, eenvoudigheid, liefde, reinheid, een levende hoop, mildheid en vlijt ten beste der behoeftigen. Dusdanig offer behaagt de eeuwige, almachtige God. Wie dit verbiedt, verbiedt inderdaad een goed, oprecht leven te leiden, en trekt de zinnen van de mens tot aardse dingen. O voelbare blindheid! O vleselijke harten! Is het geen grote dwaasheid, dat men goden acht, die op natuurlijke wijze geboren zijn? En, wat de geest aangaat, in deze aardse dingen te zoeken? Wat geschapen is, als de Schepper te aanbidden? Aan gesneden hout eer te bewijzen en dat aan te roepen? Laat na, o rechter,laat na, zulke schandelijke dingen aan de mannen te gebieden, die door het geloof en de liefde van de almachtige God niet te dwingen zijn, en geen pijnigingen vrezen.”
Toen de stadhouder, en de rechter Asclepiades dit hoorden, werden zij zeer toornig, en de stadhouder riep: “Help Jupiter! deze booswicht staat hier tussen de beelden en de altaar, en hij lastert de goden op zeer schandelijke wijze. Wat onze vaders zo vele honderden jaren gediend hebben, zullen wij dat in onze tijd verwerpen? Wie heeft ons toch deze nieuwe leraars beschikt? Wist men ook voor duizend jaren van Christus te spreken? Daarom, offer de goden voor het welzijn van de keizerlijke majesteit, en zo niet, gij zult het met uw bloed boeten.”
Romanus antwoordde: “Ik bid nooit iets anders voor de keizer en zijn onderdanen, dan dat zij door de Heilige Geest mogen worden wedergeboren, en door het geloof in Christus de duisternis der afgoderij zullen verwerpen, en het licht der eeuwige heerlijkheid aanschouwen. Dit bid ik, dat uw keizer eens mag aanschouwen, en ook mijn keizer, als hij de mijn zijn wil. want, wanneer hij beveelt boosheid te bedrijven, wil ik zulk een keizer niet gehoorzamen.
“Vertoeft gij nog, o dienaren,” zei de rechter, “doorsteekt zijn lichaam, opdat hij de ziel uitbraakt, die zo lasterlijk tegen de vorst spreekt.” Met de grootste haast volbrachten de dienaars het bevel, en sneden hem met messen recht en dwars over het lichaam, zodat het bloed op de aarde droop en zijn borstbeen ontbloot werd. “Wat gij snijdt, o rechter,” zei Romanus, “doet geen pijn, maar het smart mij, dat zulk een duisternis uw hart bekneld houdt, en dat gij al het volk, dat hier rondom staat, met u laat dwalen, omdat dit door deze onze pijnigingen zich laat terughouden en vreest. Nog kan ik spreken, luistert toch allen; Christus, de glans van de eeuwige Vader, God en Schepper van alle dingen, is mens geworden, en belooft alleen hun, die in Hem geloven, zaligheid der zielen. Wie in Hem gelooft, wordt behouden, wie niet in Hem gelooft, moet na dit leven het eeuwige verderf lijden. Ik acht het niet, dat dit lichaam vergaat, dat immers van nature bestemd is om te vergaan, maar ik zie alleen op het loon dat de standvastige bereid is. ‘Veracht, o verstandige mensen, wat vergaat, en jaagt naar de toekomende heerlijkheid, die eeuwig duren zal.”
Toen Romanus het volk aldus aansprak en onderwees, beval de rechter, dat men hem de wangen zou opensnijden, “opdat hem,” zei hij, “de spraak benomen worde.” Terstond werd dit bevel door de beul volbracht. Doch Romanus zei, terwijl deze marteling aan hem volbracht was: “Ik behoorde u wel te danken, o rechter, dat gij mij zeer behulpzaam bent; want één mond was niet genoeg om de naam van Christus te verkondigen. Zie, gij opent mij vele monden, en elke mond spreekt de lof des Heeren uit.”
Over zodanige standvastigheid werd de rechter verbaasd, en beval het pijnigen te staken, en zei: “Ik zweer bij het licht der zon, dat de dag van de nacht onderscheidt, de jaren en tijden doet wisselen, dat ik u met vuur zal verbranden, en aan deze uw hardnekkigheid een einde maken. Dit is immers een zonderlinge verhardheid, zo hardnekkig vast te houden aan deze nieuwe leer; want deze Christus is aan een galg gedood.” Romanus zei: Ja dat is de dood, waarvan onze zaligheid en verlossing komt. Maar zulk een sacrament en verborgenheid is voor u onbegrijpelijk, die gij niet kunt of mag verstaan; en Christus zegt ons, dat wij zulke parels niet voor de zwijnen zullen werpen, opdat zij die met hun onreine voeten niet vertreden.
“Maar, aangezien gij zulke verheven redenen niet kunt begrijpen, laat het ons dan aan de natuurlijke eenvoudigheid vragen, waarin geen verkeerdheid of dubbelzinnigheid gevonden wordt. Geef ons een kind van zeven jaren, of jonger, dat nog geen gunst of haat kent, en laat ons onderzoeken wat het kind daarvan zegt. De rechter stond dit toe, en liet een kind uit het volk te voorschijn brengen, en beval dat men hem zou ondervragen. “Jongske” dus sprak Romanus het kind aan, “wat dunkt u, moet men Christus alleen dienen en de Vader in Christus, of moet men vele andere goden aanbidden?” Het kind begon te lachen en zei: Er is maar één God, want Christus is waarachtig God, zo behoort men. Hem alleen te dienen. Wij kinderen kennen niet vele goden.” De tiran verwonderde zich, toen hij dit hoorde, en schaamde zich dit kind te straffen, maar kon het nochtans niet ongestraft laten gaan. Eindelijk vroeg hij het kind, wie het dit geleerd had. Het kind antwoordde hem: “Mijn moeder.” “Breng de moeder hier,” gebood Asclepiades, opdat zij de straf zie van het kind, dat zij bedorven heeft.” Toen het hij het kind de klederen uittrekken en derwijze geselen, dat ieder er hardzeer van had; maar de moeder zag het onbewogen aan. Toen het kind aldus gepijnigd werd, riep het tot de moeder om drinken. De moeder vertroostte het en zei: “Wees welgemoed, mijn zoon, u is de fontein des levens bereid. Drink nu de kelk, die zovele kinderen te Bethlehem gedronken hebben.” Daarna beval Asclepiades de rechter, dat men het kind in de gevangenis zou zetten, en dat men Romanus andermaal zou pijnigen, en gebood, dat men een vuur zou aanleggen, waarin men hem zo spoedig mogelijk moest verbranden. Doch Romanus zei: Ik beroep mij op een hogere rechtbank; en ik beroep mij over dit vonnis op Christus, niet uit vrees van te sterven, maar opdat gij zoudt weten, dat gij met vonnis niets vermoogt.” Daarop beval de tiran dat men het kind zou onthoofden en Romanus verbranden. Vervolgens droeg de moeder haar kind naar de gerichtsplaats en kuste het. Terwijl de beul het kind onthoofdde, zong zij de Heere een lofzang: “Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood zijner gunstgenoten.”
Aan de andere zijde van het plein was een groot vuur aangelegd, waarin pek en zwavel geworpen was, opdat het des te beter zou branden, en Romanus werd aan een paal gebonden en in het vuur geworpen. Onverwachts viel er een zware regenbui, die het vuur derwijze uitbluste, dat het niet weer kon aangestoken worden. Toen men dit de rechter berichtte, werd hij woedend en zei: “Hoe lang zal ons deze tovenaar betoveren en bespotten? Al zou ik hem ook laten onthoofden, zo zal het mes misschien ook zijn scherpte verliezen. Maar ik zal dit onderzoeken door een deel zijns lichaams af te snijden.”
Hij liet daarom de chirurgijn halen, die hem in de eerste plaats de tong uit de keel moest snijden, “waarmee hij zo schandelijk,” zei de rechter, de goden en vorsten gelasterd heeft.” Romanus stak vrijwillig de tong uit, en liet haar, de grootste standvastigheid aan de dag leggende, uitsnijden. Toen dit geschied was, deed de rechter Romanus naar de afgoden brengen, opdat hij die ter ere zou offeren, daar hij nu wist, dat hij tegen de goden geen lastering kon uitspreken. Bij de rechterstoel werd een altaar opgericht, waarop vuur, wierook en varkensvet ontstoken werden. Toen Romanus daar heen geleid werd en al deze toebereidselen zag, blies hij er op, alsof hij de duivel zag. Aselepiades lachte er om en zei: “Wel, kunt gij nu ook de goden lasteren zoals gij vroeger gedaan hebt? Spreek op, nu mag gij vrijmoedig spreken als u kunt.” Rornanus zuchtte enige malen, begon eindelijk te spreken en zei het volgende: “Hun, die Gods lof verkondigen, zullen mond noch tong ontbreken. Men heeft geen tong nodig, waar God, die aan hen kracht en geluid geeft, geprezen wordt. En ofschoon gij Zijn macht niet kent, zo weet nu, dat Hij een Heere is, Die over de natuur heerst, Die haar geschapen heeft; en deze kan Hij verandering doen ondergaan, wanneer het Hem belieft. Op het water liep Hij als op de vaste aarde, de blinden maakte Hij ziende, de doven horende, de kreupelen wandelende; en, wat gij ook aan mij kunt zien, de stomme sprekende. Dat dit geen fabelen zijn, ziet gij voor uw ogen aan mij.” De tiran verschrikte, en verbaasde zich over het wonder, en wist niet, wat hij zeggen zou. Eindelijk verweet hij de chirurgijn, dat hij in deze zaak bedrieglijk gehandeld had. Maar, toen de chirurgijn zich verontschuldigde, en voorstelde om dit te onderzoeken, liet Asclepiades de vromen getuige van Jezus Christus weer in de gevangenis werpen, waar hij met een strop verwurgd werd. Op deze wijze eindigde Romanus standvastig blijvende in de belijdenis van Christus, zijn leven.
Men vindt nog vermeld, dat in het derde jaar van de vervolging gedood zijn, en wel te Cesaraea, zekere Lucius, een jongeling van 20 jaren, die in de zee werd geworpen, voorts Dorothea, een maagd, die onthoofd werd, eindelijk, Demetrius, die als landvoogd een vervolger was, doch later een Christen en martelaar werd.
Wij wenden ons nu naar het Westen.
Te Rome werd op de 11e Februari om het christelijk geloof onder vele pijnigingen eindelijk met het zwaard omgebracht zekere Soteris, een zeer edele en schone maagd daar.
Agnes, een Romeins meisje van 13 jaren, onderging om de naam van Christus, en wel onder de stadhouder te Rome, Symphorianus genaamd, de marteldood.
Julitta, die de stadhouder des keizers aanklaagde, omdat hij haar al haar bezittingen had ontnomen; doch zij werd door de rechter als niet ontvankelijk in rechten verklaard, omdat zij weigerde de goden des keizers te vereren. Men stelde haar voor, dat zij gehoord zou worden wanneer zij de christelijke godsdienst wilde verzaken. Zij verklaarde, dat zij liever al haar bezittingen, ja zelfs haar leven verloor, dan God te lasteren. In weerwil dat enige vrienden en vriendinnen haar tot afval zochten te bewegen, werd zij standvastig blijvende, levend verbrand.