Christoffel Fabritius, te Antwerpen gruwelijk gemarteld em daarna verbrand
Christoffel Fabritius of Smit, geboren te Brugge, in Vlaanderen, was een karmelieter monnik in die stad. Nadat hij de waarheid had beleden, liet hij de gruwelen van het pausdom geheel varen, en richtte zijn leven, dat vroeger in alle begeerlijkheid van hete vlees had doorgebracht, tot alle godzaligheid als een vroom christen in. Ten einde beter in de kennis van Woord en in alle godzaligheid toe te nemen, begaf hij zich naar de christelijke gemeenten in Vlaanderen, en had enige tijd met de dienaren van het Woord omgang, om met hen over de zaken van de godsdienst te spreken. Door toeleg en op verlangen van de dienaren des Woords, hield hij enige predikatiën, teneinde bewijs te geven van zijn gaven. Volgens de raad van Paulus huwde hij een christelijke vrouw, waarom de priesters en monniken hem zeer lasterden. Doch Christoffel werd dagelijks meer en meer versterkt, en bestrafte de gruwelijke dwalingen en het schandelijke leven van de pausgezinden op moedige wijze. Eindelijk, als velen, wegens de zware vervolging, uit West-Vlaanderen naar Engeland vertrokken, ging ook Christoffel met zijn vrouw, die niet weinig bevreesd was, waarbij hij iedere aanstoot zocht te vermijden, naar Santwijck, waar hij een zeker handwerk uitoefende, en zich zeer onberispelijk gedroeg. Toen hij daar enige tijd gewoond had, schreven de Nederduitse gemeenten en vooral die te Honscote aan hem, en verlangden, dat hij de christelijke gemeente zou komen dienen. Om zijn gewilligheid te tonen vertrok Christoffel naar Vlaanderen, om op raad van de broeders zich aan de dienst der gemeente te wijden. Na rijp overleg besloten zij, dat hij te Antwerpen zou blijven; vooreerst omdat hij in Vlaanderen te goed bekend was, en ten andere, omdat de dienst in de gemeente te Antwerpen, die zeer druk en moeilijk was, op één dienaar rustte. Aldus nam hij de bediening van de Hoogduitse gemeente te Antwerpen op zich, waarin hij zich zeer vroom en stichtelijk, onder grote lof van alle christenen, gedroeg. Maar helaas, dit kon de satan, die een vijand van al het goede is, niet lang verdragen. Want, nadat hij daar omtrent een half jaar op de bazuin van het goddelijke Woord had geblazen, werd hij, in de avond van de 2e Juli 1564, verraderlijk gevangen genomen, wat op de volgende wijze plaats had.
In het jaar onzes Heeren 1564, omstreeks Pinksteren, was er in Antwerpen een vrouw van de Jezuïetenorde, lange Margriet genaamd, een mutsenverkoopster, die zich hield, zoals zij in het jaar tevoren ook gedaan had, alsof zij grote begeerte had, met een geleerd en godzalig man, die haar in de ware godsdienst onderwijzen zou, in kennis te willen komen. Een ouderling der gemeente daar, die in het vorige jaar met haar gesproken had, vernam dit, en ging andermaal tot haar, en vroeg wat haar verlangen was. Zeer geveinsd antwoordde zij, dat zij een groot en hartelijk verlangen had, om in de waarheid te worden onderwezen, de Heere te belijden en oprecht na te volgen. Met dit woord ging de goede man van haar, en beloofde haar de zaak, zover hem dit mogelijk was, te zullen behartigen. Maar helaas, het was niets dan bedrog, en geschiedde om het verraad, dat zij reeds lange tijd in haar hart overlegd had, en waartoe zij ook door priesters, monniken en Jezuïeten uitgezonden was, te plegen, zoals later duidelijk bleek. Teneinde tot haar doel te geraken, hield deze valse vrouw niet op hoe langer hoe meer lust en ijver tot de waarheid te veinzen, totdat zij eindelijk bij de genoemde Christoffel gebracht werd. Toen deze vernam, dat zij in zekere stukken van de godsdienst, waaromtrent zij, zoals zij voorgaf, zich niet verzekerd gevoelde, onderricht wenste te worden, onderwees hij haar naarstig uit de heilige Schrift. Na dit eerste onderricht scheen haar ijver hoe langer hoe meer toe te nemen, zodat zij dikwerf verlangde vermaand te worden, zowel aan haar huis als aan haar winkel, totdat zij, op haar verlangen, in een predikatie, die daar, uit vrees in het geheim, in de gemeente plaats had, gebracht werd, en wel op de sacramentsdag, zoals men die noemt, op de 1e Juni, waar de genoemde Fabritius predikte over het ware gebruik van het avondmaal, zoals dit door onze Heere Christus Jezus werd ingesteld, door de Apostelen bediend, en vele eeuwen daarna in de christelijke kerk werd onderhouden.
Na de predikatie vroeg men de genoemde Margriet hoe het haar bevallen was. Zij antwoordde: “Redelijk,” doch verlangde daarover uitvoerig met Christoffel te spreken, om hem het een en ander te vragen. Om die reden bezocht Christoffel haar bij herhaling; maar, daar zij ook nog anderen wilde verraden, verlangde zij met nog een geleerde man te spreken. Christoffel had kennis aan een zeer geleerd en godvrezend man, Olivier de Bock genaamd, geboren te Aalst in Vlaanderen, hoogleraar in de Latijnse taal aan de vermaarde hogeschool te Heidelberg, in het gebied van de Paltzgraaf, die kort tevoren gekomen was om zekere zaken te bespreken. Hij bracht die bij Margriet, en, toen zij met hem gesproken had, verlangde zij andermaal met hem te spreken, doch de tijd daartoe was toen niet zeer gelegen. Daarna verlangde zij ook, om haar pastoor, de heer Simon genaamd, te spreken, om alzo de zaak van beide zijden te horen voorstellen en het onderscheid te horen, terwijl zij beloofde zich te zullen houden aan de zijde van hem, die zijn geloof het best met Gods woord bewijzen zou, en verzekerde naar waarheid, dat noch van haar noch van de zijde des pastoors enig gevaar of enige zwarigheid te vrezen was. “Och,” zei zij, “wanneer gij door mij in gevaar kwam, waar zou ik mij dan wenden? Waar zou ik mij keren? Dit zou mijn hart niet kunnen, en ik zou ook nooit gerust zijn.” Door deze en meer andere temende en zoete woorden werd door Fabritius op zekere dag, omstreeks de 6e Juni, in tegenwoordigheid van Margriet, haar man en de pastoor een gesprek aangeknoopt, wie hij vele verscheidene plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament voorhield. De pastoor wist daarop niet veel te antwoorden, en beriep zich op de kerkvaders en leraars der kerk, waarmee hij zijn leer wilde bevestigen. Nadat zij een andere dag voor het verdere gesprek bepaald hadden, gingen zij uiteen, waarbij zij enige lont roken en bevreesd waren voor verraad. Maar Christoffel, die de zaak begonnen had, begeerde haar met Gods hulp te volbrengen, en was daartoe te ijveriger en vuriger, omdat de genoemde Margriet hem had gezegd, dat, indien hij haar voor zijn zaak won, hij wel honderd anderen met haar zou winnen.
Ten andere was hij daartoe ook gezind, omdat zij, zoals zij voorgaf, door verdriet en groot verlangen op zekere tijd erg ziek geworden was, omdat men weigerde, of ten minste te lang wachtte om met haar te spreken, haar te onderwijzen, te vermanen en te vertroosten. Door deze geveinsdheid werd de goede en eenvoudige man jammerlijk bedrogen. Omstreeks de 26sten Juni had dan ook de tweede samenspraak plaats tussen Fabritius en de geestelijke. In dit twistgesprek begon de geestelijke allereerst wat aan te halen uit Augustinus, wat hem gepast toescheen, en tot zijn doel kon helpen. Dit gesprek liep over het avondmaal en de verandering van het brood in vlees en van de wijn in bloed, door de kracht der vijf woorden die daarover worden uitgesproken. Hierop kwam Fabritius met andere plaatsen en aanhalingen uit Augustinus, die veel duidelijker waren, voor de dag,en weerlegde Augustinus met Augustinus, of die althans uitleggende, en verlangde van de geestelijke die te lezen. De pastoor antwoordde spijtig, dat hij die moest voorlezen. Christoffel las die intussen voor; doch de priester wilde er niet naar luisteren; en, daarbij zag, dat hij door die plaatsen en meer andere bewijzen, die Fabritius uit de kerkvaders aanhaalde, te zeer in het nauw gebracht werd, verwierp hij Augustinus en al de kerkleeraars, op welke hij zich eerst had beroepen, geheel zoals hij bij de eerste samenspraak geen heilige Schrift wilde aangehaald hebben. Ja, wat meer is en zeer te verwonderen, hij beriep zich niet op de besluiten zelf van de kerk, die zij overigens belangrijker achten en in groter waarde houden dan de Schrift en de kerkvaders, en wel omdat de genoemde plaatsen daarin aangehaald waren, wat Fabritius, terwijl hij de pauselijke besluiten in de hand hield, de geestelijke duidelijk bewees. Daarenboven nam de pastoor, volgens de oude gewoonte der pausgezinden en ketters, de toevlucht tot schelden en dreigen. De volgende dag kwam er een broeder bij Margriet, om te vragen, hoe zij na het gehouden twistgesprek gestemd was. Zij antwoordde dat het beter was dan vroeger, maar,” zei zij, “ik was te veel verslagen, toen ik hoorde dat de pastoor Christoffel zo bedreigde; en daarom heb ik mij voorgenomen van hier te gaan, en met de priester geen gemeenschap meer te hebben. Want ik zie wel, dat zij het rechte niet hebben, daar zij hun zaken met bedreigingen zoeken staande te houden. Maar, daar zij in twist gescheiden zijn, waardoor ik het onderscheid niet geheel kon vernemen, zou ik graag met Christoffel en Olivier alleen spreken. Dit verlangen werd haar volgaarne toegestaan, vooreerst omdat de priester naar Leuven zou reizen, en ten andere omdat zij de plaats der samenkomst als het ware niet wilde weten. Op Zaterdag de 1e Juli werd haar gezegd, om op Zondagmorgen ten zes uur op de Wijngaardbrug te komen, vanwaar zij naar de plaats der samenkomst zou worden geleid. Op de genoemde dag en het uur verscheen Margriet met haar man op de bestemde plaats, vanwaar zij naar een zeker huis gebracht werd. Kort daarna kwam Christoffel en nog een ander man bij haar, die zij terstond de hand gaf en zeer vriendelijk verwelkomde. Toen zij te zamen plaats genomen hadden, gaven zij Margriet in het stuk over het avondmaal,. waaromtrent zij zei het meest ongerust te zijn, grondig onderricht, en bestraften de gruwelijke afgoderij van de roomsen broodgod op scherpe wijze. Als Margriet dit hoorde, en bemerkte dat de markgraaf te lang vertoefde, viel zij ter aarde, en veinsde uit vrees in onmacht te vallen, zodat men haar wat tot beterschap in de mond liet lopen. Terwijl zij haar met aangename woorden troostten, kwamen de markgraaf en de schout met hun dienaren in de kamer, die zich terstond van Christoffel en Olivier meester maakten, en hen als onschuldige lammeren naar de gevangenis sleepten.
Deze samenkomst en al de omstandigheden waren de markgraaf reeds tevoren bekend gemaakt; want, toen deze valse vrouw het bericht daarvan ontvangen had, was zij des avonds naar de woning van de markgraaf gegaan, had hem van de tafel geroepen, en alles te kennen gegeven. En, terwijl zij nu des Zondags naar de plaats der samenkomst geleid werd, volgde iemand haar achterna, die er op lette, in welk huis men ging. Aldus werden deze beide godzalige mannen door deze valse vrouw op jammerlijke wijze verraden.
De volgende dag werd Christoffel op de pijnbank gelegd en zeer onmenselijk gepijnigd, terwijl hij aangaande zijn persoon, ambt, handelingen en of hij een vrouw getrouwd bad., werd ondervraagd. Ten andere ondervroegen de heren hem naar verscheidene personen en vooral naar de dienaren des Woords. Met wijsheid antwoordde hij daarop zo, dat niemand door zijn woorden in enig gevaar kwam, ofschoon het enige kwaadwilligen lasteraars behaagde, de vromen getuige van Christus daarvan vals te beschuldigen. Toen zij hem eindelijk vroegen, of hij de goede raad van geleerde en godzalige mannen niet wilde volgen, antwoordde hij, dat hij geen goede raad wilde verwerpen.
De volgende dag kwamen de karmelieten tot hem, en zochten hem met liefelijke woorden op het hart te drukken, dat hij zich aan de goedertierenheid van de opziener van het klooster moest overgeven. Daarna verscheen de heer Simon, die de voornaamste oorzaak van alles was, met nog een anderen geestelijke Mariënkerke, en spraken over het avondmaal met hem. Eindelijk hielden zij hem voor, wat ook de overheid tevoren gedaan had, dat hij naar goede raad moest luisteren, en en niet op zichzelf ven steunen. Christoffel antwoordde als vroeger, dat hij altijd goede raad wilde volgen. Enige, die daar tegenwoordig waren, zeiden: “Met u is wel wat aan te vangen.”
Naar aanleiding van deze en de vorige samenkomsten, strooiden enige priesters en andere geveinsde vrijdenkers, die bij het onderzoek tegenwoordig geweest waren, onder het volk uit, dat Christoffel zijn geloof had laten varen, en verlangd had weer in het klooster te worden opgenomen. Dit gerucht, dat zij alom met ijver verbreidden, werd door velen geloofd, en niet zonder grote droefheid van vele godzalige mannen en vrouwen, maar, vooral bracht het de gevangen Christoffel een dodelijke wond in het hart toe, aangezien hij zag, dat daardoor de leer en de gemeente van Christus zou gelasterd worden. Maar de Heere, Die de Zijnen nimmer verlaat, maakte de schandelijke leugens der pausgezinden en vooral van de vrijdenkers teniet. Want Christoffel werd dagelijks meer en meer versterkt, en toonde grote vrijmoedigheid, waardoor dit kwade gerucht bijna geheel werd onderdrukt. Nadat Christoffel reeds meer dan een jaar in de Heere was ontslapen, verdichtte Adriaan van Vossenhole en enige christenen, die de waarheid hadden verloochend, zekere brieven op zijn naam, die zij aan anderen toonden en daarna in druk uitgaven. Deze zochten daardoor het oude gerucht te vernieuwen en te bevestigen. Doch al hun pogingen waren tevergeefs, want zijn vrome dood heeft alle vroegere en latere lasteringen en haar verspreiders beschaamd, overwonnen en de mond gestopt.
Nu vervolgen wij de geschiedenis.
Toen Christoffel van enige broeders vernomen had, dat deze kwade geruchten overal verspreid waren, bewees hij door brieven aan de gehele gemeente zijn onschuld. En tot zekerder bevestiging daarvan, schreef hij terstond een belijdenis van het geloof aan de gemeente, waarbij hij betuigde, dat hij, als zijnde de zuivere waarheid, bereid was die met zijn bloed te bevestigen. Daarna zond hij enige zeer schone en voortreffelijke brieven aan de gemeente, die wij, om uitvoerigheid te vermijden, niet zullen meedelen. En, aangezien deze en nog een andere geloofsbelijdenis van, hem ordelijk in een andere geschiedenis zijn opgenomen, is het onnodig die hier te herhalen. Die deze en nog vele andere brieven, geschreven aan zijn vrouw en verscheidene personen, verlangt te lezen, kan die daar vinden.
Intussen liet de satan, die steeds omgaat als een briesende leeuw, zoekende, wie hij zou mogen verslinden, niet na de gevangene door zijn handlangers te kwellen. Dagelijks toch bezochten hem monniken, priesters en enige vrijdenkers, met wie hij vele en velerlei twistgesprekken hield, waarin zij zich zeer dwaas aanstelden. Wie zou in staat zijn al hun lasterlijke woorden mee te delen, die zij uitbraakten tegen God en Zijn Zoon Jezus Christus en vooral jegens het avondmaal? Al hun woorden kwamen neer op bedreigingen, vervloekingen en verbanningen. Vaak verdoemden zij hem als een hardnekkig ketter en goddeloos mens, die door God verbannen, verdoemd en verworpen was, en deden dat onder schelden, schreeuwen en getier, zonder de minste reden te verstaan. In één woord, zij waren zo verbitterd, verhit, ontstoken en vertoornd op hem, dat hij niet in staat was iets tot zijn verontschuldiging in te brengen. Doelt al deze lasteringen en vervloekingen verdroeg Christoffel als een zachtmoedig lam, gedachtig aan de woorden van zijn Heere Christus Jezus: “Bezit uw zielen in lijdzaamheid.”
Niet lang daarna kwam er een pastoor, Sebastiaan genaamd, bij de gevangene, die hem meedeelde, dat hij die week niet overleven zou. Deze dacht hem hierdoor te verschrikken en wankelmoedig te maken. Maar Christoffel antwoordde hem, dat hij zich daarover niet weinig verheugde, en verklaarde hem, dat hij zijn bloed graag wilde doen vloeien, dat hem en zijns gelijken tot een val, maar daarentegen tot grootmaking van God en van zijn gemeente zijn zou. De pastoor, zong het oude liedje, dat hij een verleider was, zonder God en zonder kennis van God. Doch Christoffel bewees hem met de Schrift, dat hij zelf geen God bezat dan de paus en een stukje gebakken brood, en dat hij zelf het volk verleidde van de weg der waarheid buiten Christus.
Intussen deden de karmelieten van Brugge hun uiterste best, om de gevangene naar hun klooster over te brengen, waarvoor hij bovenal vreesde. Hij stierf liever dan in hun handen te vallen. Want hem was de ongenadige straf en de heimelijke moordlust wel bekend, die zij toepasten op de overtreders van hun orden.
Toen zij nu zagen, dat hij door kwaadspreken en bedreigingen niet gedrongen werd om zijn geloof te verzaken, beproefden de markgraaf, schout en anderen met schone en vleiende woorden en geveinsde beloften om hem te doen wankelen. Maar Christoffel, die in de waarheid bevestigd was, gaf aan hun valse woorden geen gehoor.
Terwijl hij in de gevangenis zat, was hij zeer ongesteld, bovendien had hij veel te lijden van een gezwel aan het lichaam. Temidden van dit lijden gunde de gevangenbewaarder hem zeer weinig troost en hulp van mensen. Derwijze had de Heere hem beproefd, opdat hij eenmaal als gezuiverd goud voor Hem verschijnen zou. Gedurende zijn ongesteldheid zonden enige gelovige lieden hem wat wijn, die hij matig, tot veraangenaming en versterking des lichaams, genoot. Daarom scholden enige wederdopers, onder wie hij toen vertoefde, volgens hun aard en gewoonte, hem voor een wijnzuiper en vleselijk mens.
Behalve deze lasteringen en het groot verdriet waarmee hij ten onrechte werd bezwaard, had hij een zeer grote strijd in zijn vlees, waarin hij zulk een zwakheid en twijfeling, vooral in het begin, gevoelde, dat het vlees graag allerlei uitvluchten zocht. Maar de genadige God, in Wiens hand zijn lot berustte, gaf Zijn dienaar moed, om tegen alle aanvechtingen van het vlees en de vele kwellingen van zijn vijanden met volharding te strijden.
Dagelijks werd ook de andere gevangene, Olivier de Bock, door priesters en monniken aangevochten; want deze geschoren kruinen vlogen de gevangenis in en uit als bijenzwermen, om van godzalige mannen pausgezinden te maken. De priesters wilden hem ook, zoals zij Christoffel gedaan hadden, aangaande zijn geloof ondervragen, teneinde hem te kunnen ombrengen. Doch Olivier, die een verstandig en voorzichtig man was, wilde met de priesters en de monniken niets te doen hebben, en beriep zich gedurig op de Paltzgraaf, in wiens dienst hij was, als op zijn opperheer. Toen de Paltzgraaf de gevangenschap van zijn dienaar vernomen had, zond hij een gezant met brieven aan de graaf van Egmond en aan de markgraaf van Antwerpen. Daarna schreef hij noch, op verzoek van de gezant, aan het hof van Brussel, en deed zeer zijn best om hem te bevrijden; ten gevolge waarvan deze gevangene op de 1e September van het genoemde jaar uit zijn gevangenschap werd verlost. Doch Olivier was zo ongesteld en verzwakt, zoals hij enige tijd tevoren ook geweest was, dat hij nauwelijks gaan kon. Daarna werd hij zo machteloos, lam en sprakeloos, dat men hem voor dood hield, in welke toestand hij geruime tijd verkeerde. Men heeft op goede gronden vermoed, dat deze ongesteldheid door vergif, hem in de gevangenis gegeven, veroorzaakt was, waartoe de eerwaardige vaders, die hem bezocht hebben, niet te heilig waren, zoals zij in vroeger tijd keizer Hendrik hun sacrament des avondmaals vergiftigd durfden over te reiken, want, het is hun leed, als er een godzalig mens overblijft.
Maar gelijk Olivier door de uitspraak van het hof uit de gevangenis werd ontslagen, kwam ook van dat hof het vonnis, aan de heren van Antwerpen, dat Christoffel levend moest worden verbrand. Toen Christoffel dit vernam, schreef hij, in het laatst van September, in de eerste plaats een lieven en troostrijken afscheidsbrief aan zijn bedrukte vrouw. In die tijd schreef hij nog andere afscheidsbrieven aan verscheidene personen, en heeft die ook van hen ontvangen, zoals ze in de genoemde geschiedenis woordelijk zijn mee gedeeld. Op Dinsdag daarna, zijnde de 3de Oktober, des ochtends omtrent zeven uur, werd Christoffel voor de eerste en laatste maal voor de vierschaar gebracht, en daar met gesloten deuren veroordeeld. In de vierschaar werd hem naar zijn geloof niet gevraagd, maar hij beleed dat toch, zoveel de korte tijd dat toeliet, op vrijmoedige wijze. Daarna vermaande hij de heren, dat zij wel zouden letten op zijn geloofsbelijdenis, en een rechtvaardig oordeel uitspreken, daar zij ook eenmaal voor de rechterstoel van Christus moesten verschijnen. De schout zei daarop: “Wij vragen nu niet naar uw geloof; maar of gij een leraar bent geweest en op geheime plaatsen hebt gepredikt,” “Dat beken ik,” zei Christoffel, “en het berouwt mij ook niet; maar het doet mij leed, dat ik het niet meer gedaan heb.” “Wij doden u niet,” zei de schout, “maar het bevel des konings.” Daarop zei Christoffel: “Ziet dan wel toe, dat u dit bevel niet zal verontschuldigen in de grote dag des oordeels.” Daarna veroordeelden zij hem, volgens het bevel, ter dood, doch met zulk een verbleekt gelaat, dat men daaruit de ontroering van hun gemoed gemakkelijk kon bemerken. Toen de martelaar zijn vonnis ontvangen had, werd hij door de dienaren met grote spoed en onder vrees, wegens de menigte van het volk, weer naar de gevangenis gebracht. Toen hij de gerechtszaal had verlaten, sprak hij zeer vrijmoedig, zoals hij ook vroeger gedaan had, tot het volk, en vermaande hen tot liefde voor de waarheid. Aldus kwam hij in de gevangenis terug, waar hij zich zeer vroom gedroeg
Terstond daarna verschenen er een hoop priesters, monniken en wereldsgezinde. vrijdenkers hij hem in de gevangenis, die hem verfoeiden, lasterden en kwelden. Vooral had hij veel hinder van een predikmonnik, broeder Balten genaamd, een afvallig christen, die hem niet alleen met scheiden en roepen overviel, maar ook zodanige lasteringen tegen God en Zijn gemeente uitbraakte, dat de martelaar genoodzaakt was de oren te stoppen. Eindelijk kwam tot hem mr. Adriaan van Vosenhole, een geneesheer van Antwerpen, met zijn Libertijnse metgezel, door wie de lijder op jammerlijke wijze werd gekweld, bespot en veroordeeld, wat zij later nog eens herhaalden. Doch, niettegenstaande al deze aanvechtingen, was de martelaar zeer vergenoegd in de geest, zodat er een opmerkelijke en ongewone vreugde op zijn gelaat aanschouwd werd, waarover ieder zich verwonderde.
Toen nu de tijd des middagmaals gekomen was, zat Christoffel aan tafel, waar hij hen, die met hem aten en daar tegenwoordig waren, zeer vriendelijk vertroostte en stichtelijk vermaande. Na het middagmaal nam hij van zijn vrienden en anderen, die het middagmaal met hem gehouden hadden, met vele vriendelijke en hartelijke, woorden afscheid, zodat allen de tranen uit de ogen vloeiden. Onder het afscheid nemen kwamen er twee monniken in de gevangenis, om met hem te spreken, van wie hij echter niets wilde weten. Maar, daar de gevangenbewaarder zeer verlangde, hem nog ditmaal te woord te staan, ging hij tot hen in een andere kamer. Toen zij hem zagen, waren zij zeer verwonderd over de ongewone blijdschap, welke op zijn gelaat te zien was. Zij vroegen hem, waarom hij zo vergenoegd was. “Omdat,” zei hij, “mijne verlossing nabij is.” Daarna onderwees hij hen ijverig in de heilige Schrift, zodat de monniken met weemoed van het hart vertrokken.
Omstreeks drie uur na de middag werd hem een schoon hemd gebracht, waarin hij zijn offer brengen zou. Toen hij dit had aangedaan, begon hij zich tot de dood voor te bereiden, zijn klederen te borstelen, het haar en de baard te kammen, en eindelijk zijn gelaat tot vrolijkheid te stemmen, alsof hij naar een bruiloft of een maaltijd moest. Aldus bracht hij de namiddag op stichtelijke wijze, met allen, die hem bezochten, en in vreugde des geestes en des lichaams door.
Zoals hij in de namiddag gestemd was, gedroeg hij zich ook des avonds gedurende de maaltijd tot aan middernacht. De liefelijke woorden, die hij sprak en de hartelijke vermaningen, die hij deed, zijn niet geheel te beschrijven. Hij sprak vooral veel over de vreugde van het toekomende leven en wel met zulk een vurigheid des geestes, dat ieder er zich over verwonderen moest. Zijn woorden waren als van een goddelijke Engel, vol kracht en hartelijkheid. Onder andere woorden had hij dikwerf de spreuk van Paulus in de mond: “Ik verlang ontbonden te worden en niet Christus te zijn,” en meer dergelijke.
In die avond vergaderde een grote menigte volks voor de gevangenis, die daar de gehele nacht bleef, omdat men meende, dat men hem ‘s nachts zou ombrengen. Deze hield zich bezig met het zingen van psalmen en geestelijke liederen.
De volgende dag, des ochtends omstreeks zeven uur, gingen de markgraaf en de schout te paard, met een menigte gerechtsdienaren en soldaten, naar de gevangenis, om de lijder af te halen. Vervolgens ging de beul naar de martelaar, knielde neer, en vroeg hem, volgens de oude gewoonte, om vergiffenis. De martelaar antwoordde hem vriendelijk, dat hij zijn dood hem graag vergaf, waarna hij tot op het hemd ontkleed werd. Daarna deed de beul hem ijzeren boeien aan de handen, en aldus werd hij als een onschuldig lam temidden der wolven voorgebracht. De gerechtsdienaren, die als briesende leeuwen en dolle honden op hem wachtten, sloegen terstond de handen aan hem, liepen met onstuimige woede heen, en sleepten hem voort als een dier. Zij behandelden de lijder zo ruw, dat hij eindelijk gedwongen was te zeggen: “Waarom mishandelt gij mij aldus? Ik ga als een schaap, en gij behandelt mij, alsof ik een dier ware.” Daar hij voor oproer vreesde, verzocht hij onderweg het volk om zich bedaard te gedragen opdat hij de Heere niet zou weerstaan. Ten andere vermaande hij de christelijke broeders, die hij in de nabijheid zag, om in de waarheid te volharden. Van verschillende kanten schoten intussen enige christelijke broeders in de Heere toe, namen hem bij de hand, en zeiden: “Strijd vroom, lieve broeder, dit is uw uur.” Toen de markgraaf dit gewaar werd schreeuwde en tierde hij, en riep met luider stem tot zijn dienaren: “Vangt, spant, smijt, slaat dood!” en dreigde de martelaar met een pistool te doorschieten, want hij vreesde, dat de prooi hem zou worden ontnomen.
Toen nu de martelaar op de markt gekomen was, waar hij zou worden verbrand, trok een soldaat hem op ruwe wijze de muts van het hoofd en de klederen van het lijf. Voor de hut viel hij op de knieën, om in deze laatste strijd tot God de Heere te bidden, wat hij echter niet doen kon, want de gerechtsdienaren en soldaten trokken hem op wrede wijze omhoog, en duwden hem, zeer onzacht in de hut tot aan de paal, waar de beul hem met een ijzeren keten vastmaakte, en een strop om de hals deed, opdat hij bidden noch tot het volk spreken zou, wat nochtans in alle steden en plaatsen de lijders, aan welke kwade daden zij ook schuldig bevonden worden, wordt toegestaan. Toen hij aan de paal stond, begonnen enige broeders aan verschillende kanten psalmen te zingen, en onder andere de 130sten psalm. Toen de dienaren dit hoorden, werden zij woedend, geboden te zwijgen, dreigden en sloegen in de hoop, zonder iemand te ontzien, groot noch klein. Zelfs hen, die niet meezongen, en dicht bij de broeders stonden, troffen ook de slagen en stoten, zodat enige burgers en hun kinderen werden gekwetst. Hierdoor ontstond een grote beroerte en oploop onder het volk, zodat velen van hen in toorn en woede werden ontstoken, en met stenen naar de beul en de gerechtsdienaren wierpen. De schout haalde zijn pistool voor de dag, en dreigde herhaalde malen te schieten. Doch de markgraaf begon bang te worden, en zei tot hem: “Wat wilt gij doen? Schiet niet, want indien gij schiet, zijn wij allen verloren!” Ja, hij werd eindelijk zo bevreesd, dat hij van benauwdheid schreeuwde als een kind en riep: Och burgers, staat ons bij! Och schutters, helpt ons! Mijn lieve burgers, wij doden hem niet, maar het bevel des konings. Ziet toe wat gij doet; het is recht van de koning.” Maar hij was zo weinig bevriend bij de gemeente, dat burger noch soldaat, groot noch klein een hand uitstak om hem te helpen. De schout vreesde, dat het schaap hem zou ontlopen, en schreeuwde daarom zo hard hij kon de beul toe, om zich met het vuur te haasten, wat hij met zijn helpers ijverig deed.
In deze verwarring en beroerte, waarbij de stenen van alle kanten dapper vlogen, overviel een grote verschrikking en verbaasdheid het volk, zodat zij herwaarts en derwaarts liepen, en op de grond tuimelden, de een over de ander als baren in een storm. Anderen sloten de deuren, vensters, winkels en kelders toe, uit vrees voor groter oproer en onheil. Enige verwijderden zich een weinig, en bleven daar staan, om hiervan het einde te zien. Weer anderen begonnen dapper en in ernst niet stenen te werpen, want in het begin was dit slechts kinderspel, toen zij zagen, dat de soldaten door dit werpen weinig verschrikt werden, die ijverig met allerlei wapenen naar het volk stieten, wat het park niet wilde verlaten. Eindelijk namen de beul, de dienaren en de soldaten de vlucht. Enige vluchtten in de kelders van het nieuwe stadhuis, anderen liepen de straten in. De markgraaf en de schout vluchtten met de grootste spoed naar het stadhuis, waar zij zich enige tijd wisten te verbergen; want zo spoedig de soldaten en de dienaren, door wie het oproer en de aanleiding daartoe ontstaan was, uit het park waren gevlucht werd het oproer gestild, waaruit men gemakkelijk kan nagaan, dat de reden van dit oproer aan de soldaten en gerechtsdienaren en niet aan het volk moet worden toegeschreven.
Intussen sprongen enige in het park, trokken de hut en de brandstapel omver, maakten de keten los, en hoopten de lijder nog te redden; doch dit was helaas tevergeefs, want de beul had hem het hoofd en de hersenen met een ijzeren hamer van een geslagen, en hem een dolk in de rug gestoken, zoals boven uit ramen was gezien en later aan het lijk te zien was. Toen zij nu zagen, dat hij niet meer te redden was, staakten zij het afbreken van de brandstapel, vooral ook omdat enige riepen: “Wat doet gij toch mannen? Lieve mannen, wat doet gij toch? Gij doet de man dubbele pijn aan.” Want ofschoon het vuur, dat de beul bij zijn vlucht met een weinig stro in zijn baard had aangestoken, nu eerst begon te branden, zagen zij toch, dat de martelaar, die zo jammerlijk doorboord, bebloed en doorstoken was, de dood in geen dele kon ontgaan.
Terwijl de lijder rustte in de ketting en met de ene voet in het vuur knielde, werd hij langzamerhand, onder grote smarten, door een zacht vuur, dat meer gevoed werd door het vet van zijn lichaam dan door het hout, verbrand. Het volk, dat in de nabijheid stond, en zijn jammerlijke en langdurige pijnigingen zag, werd met deernis en medelijden vervuld, en riep: “O God, hoe kunt gij dit verdragen!” Een tijdlang rekte hij zijn leven in de vlammen, schudde tiet hoofd heen en weer, deed mond, lippen en handen open en toe, totdat hij eindelijk in het vuur viel, en zijn geest in de handen zijns Heeren overgaf.
Nadat nu de vrome martelaar aldus in de Heere was ontslapen, werd zijn lichaam geruime tijd in het vuur geroosterd, zodat velen dachten, dat het tot as verbrand moest worden. Daarna werd het vuur uitgedoofd, opdat het lichaam niet geheel tot as verbranden zou. Doch dit was, door zware pijn en langdurige tijd zo ingekrompen als van een kind van acht of negen jaren. Het hoofd, dat reeds verminkt was door de verbrijzeling van de hersenen, was geheel onkenbaar, daar al het vlees, het haar, de ogen, neus, oren en lippen verbrand waren. Van de handen en de armen, die nog in de ijzeren boeien gesloten waren, werd niets gezien dan enkele beenderen. De benen en knieën waren zo vreselijk gebarsten en de zenuwen opgelopen, dat het vreselijk en jammerlijk was om aan te zien. De rug en buik, die als een ton opgezwollen waren, waren zo mismaakt, gescheurd en vaneen gereten, dat menigeen dit zonder tranen niet kon aanschouwen. In één woord, aan zijn lichaam was niets ongeschonden, dan een gedeelte van zijn voet, die, wegens het knielen, buiten het vuur gebleven was. Het lijk bleef wel acht uren in het slijk liggen, tot een schouwspel van allen, die dat kwamen zien. De een beklaagde en beweende het; de andere dreef er de spot mee. Hij werd met de voeten omgewenteld, en door ieder geschopt, en was zo mismaakt, ellendig en jammerlijk, als men weinig had aanschouwd, zodat zelfs de meeste vijanden, zo er slechts enig medelijden bij hen gevonden werd, tot medelijden moesten worden bewogen.
Velen onder het volk waren ontevreden, dat men het lijk zolang op de straat, wat nooit te Antwerpen gezien was, liet liggen, waarom zij op zich namen het te begraven.
Eindelijk, tussen drie en vier uur des namiddags, kwamen de markgraaf en de schout, benevens een grote menigte soldaten en gerechtsdienaren, op de strafplaats, lieten het lijk op een kar werpen, om naar het galgenveld, zoals men dit noemde, te worden gebracht. Doch dit viel anders uit, want toen de markgraaf zag, dat een grote schare hem naliep, liet hij het naar het water brengen, een groten steen daaraan binden, en in de Schelde weipen, eensdeels uit vrees voor het volk en ten anderen om de gedachtenis van zulk een schandelijken moord als bijna niet beleefd was, uit te wissen.
Aldus heeft deze vrome martelaar en getuige van Christus, op de leeftijd van tussen de zeven en achtendertig jaren, na drie maanden te hebben gevangen gezeten, zijn leven in deze wereld geëindigd, en is alzo, na veel lijden en smarten des doods het koninkrijk Gods ingegaan, op de 4e Oktober in het jaar onzes Heeren 1561.