Andreas Rivet (1572-1651) – verving Bogerman bij presentatie van de SV in 1637
Andreas Rivet over geloofszekerheid
“Het speciale object van het geloof voorzover het gerechtvaardigd is, en wat het eigenlijk van de andere opvattingen van het geloof onderscheidt, is de evangelische belofte van Christus de Middelaar, want het rechtvaardigt eigenlijk inzover, en het behoudt, voorzover het de verdienste van Christus in het Woord van het Evangelie eraan geopenbaard, aangrijpt en omhelst; want het is niet voldoende, als iemand de geschiedenis van de gebeurde zaak, nl. dat Christus geleden heeft, kent; en ook niet als iemand toestemt en gelooft, dat Christus geleden heeft voor de zonden van alle mensen; maar daarenboven wordt vereist, dat daarbij kont de volle verzekerdheid en het vast vertrouwen, waardoor de zondaar allerzekerst gelooft, dat niet alleen aan andere gelovigen, maar ook aan hem in het bijzonder vergeving der zonden om de verdienste van Christus geschonken is, en dit zichzelf vol vertrouwen toe-eigent. Vandaar dat het in Joh. 1:12 ‘door aannemen’ beschreven wordt, wat voor blote kennis en toestemming niet past. Alle profeten toch geven Christus’ getuigenis, dat door Zijn Naam vergeving der zonden zullen ontvangen allen die in Hem geloven, Hand. 10:43. Dus moeten degenen die geloven, tenzij zij Gods getuigenis willen verwerpen, van de vergeving van hun zonden en hun verzoening door Christus Jezus zeker zijn.
Ook weifelt de zekerheid van dit speciale geloof niet, hoewel er voor mij of een ander in het bijzonder, in het Woord van God, nergens de zaligheid aangekondigd gevonden wordt; gelijk de zekerheid der overtuiging niet twijfelachtig is waarmede de zedewet ieder mens de vervloeking schuldig maakt. Want hoewel zij niemand in het bijzonder noemt, maakt ieder toch uit zij eigen gevoel van zonde een noodzakelijke gevolgtrekking op. Op dezelfde manier gaat het toe bij diegenen die met het geloof begiftigd, hieruit dat de Schrift verzekert dat een ieder die in de Zoon gelooft, het eeuwige leven hebben zal, Joh. 3:16, en dat allen die in Hem geloven vergeving der zonden ontvangen hebben. Ook is niet waar wat de Pauselijken bijbrengen, dat het vaststellen in de gelovigen, ‘ik geloof’, niet is een woord of getuigenis van God, omdat ieder van hen de Heilige Geest heeft, Die aan hun geest getuigenis geeft dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8:16, Die een onderpand is in hun harten, 2 Kor. 1:22, en een pand van onze erfenis, Efeze1:13-14. Want de uitverkorenen kunnen zeker weten dat zij in het geloof zijn, 2 Kor. 13:5. Met welke Augustinus instemt Lib. 3 de Trinit. Cap. 1 waar hij schrijft, dat ieder der gelovigen in zijn hart het geloof ziet, en dat vasthoudt met allerzekerst weten, en dat het geweten roept. Deswege belijden de gelovigen zonder twijfel: Wij hebben geloofd en wij hebben bekend, Joh. 6:69, 2 Tim. 1:12.”
Geciteerd uit: De Synopsis – Overzicht van de zuiverste theologie in 52 verhandelingen