Luthercitaten per email
Geachte websitebezoeker,
Graag uw aandacht voor het volgende. Een vriend van mij uit Lunteren vertaald sinds enige tijd zeer lezenswaardige citaten van Maarten Luther vanuit zijn originele werken uit het oud-Duits naar het Nederlands. Deze citaten worden later weer geselecteerd en samengevoegd in bundels met allerlei geestelijke thema’s. Indien u belangstelling voor deze Luthercitaten mocht hebben kunt u die ook – met zekere regelmaat – in uw eigen email ontvangen. U kent ze vast wel, ik heb meerdere malen enkele van deze citaten op de homepage van m’n website geplaatst. Telkens wanneer deze Lutherkenner bij uitstek enkele citaten heeft vertaald en geselecteerd, mailt hij deze door naar vrienden en bekenden. Deze citaten geven ons een dieper inzicht van de strijd die Luther voerde tegen de dwaalleer en kerkelijke misstanden van Rome, van zijn gedachtegangen en overpeinzingen. Het mocht u een innerlijk besef geven van hoever we zijn afgeweken van de leer der reformatie. Van Johannes Calvijn is bijna alles in het Nederlands vertaald, maar van Maarten Luther helaas niet. Deze vertaler is nu bezig met het vertalen van verschillende nog nooit in het Nederlands vertaalde werken van Luther. Wanneer u deze citaten ook wekelijks wenst te ontvangen, stuur dan een mail met uw verzoek naar :
Mailadres : hc.vanwoerden@pdimail.nl
Website : www.maartenluther.com
Artikel Ref. Dagblad : klik hier
DJK : Er hoeft geen naamsvermelding bij, mag wel, alleen een mail met uw verzoek is voldoende. Hij voegt uw mailadres toe aan zijn mailinglist, en vervolgens ontvangt u elke week enkele lezenswaardige citaten van deze grote hervomer aller tijden. Wanneer u de ontvangen citaten vervolgens weer doormailt naar uw vrienden en bekenden, en zij op hun beurt weer naar hun vrienden, moet u nooit vergeten te bidden tot God of Hij nog een wederkeer zou willen geven naar de zuivere leer der apostelen waarnaar de reformatoren in hun strijd tegen Rome, terecht hebben terug gegrepen. Opdat dit eenvoudige vertaalwerk zich als een olievlek op de wateren mocht gaan verspreiden, is mijn wens en bede. Ten laatste nog enkele citaten die hij me onlangs mailde:
“Ook het tweede gebod [HC derde gebod] kan, net als het eerste gebod, op tweeërlei manier misbruikt worden. Het eerste misbruik is dat men ijdel vloekt [de Naam onnodig gebruikt] of zweert bij Gods Naam en op die manier de Naam van God misbruikt; juist zoals de joden dit gebod ook verstaan hebben. Dit zweren bij de Naam van God is zeer algemeen en komt dagelijks voor, want wij hebben onder al onze leden geen lichtvaardiger lid dan de tong, dat maar snatert en kwebbelt en het een geringe zaak denkt te zijn om ook in onbeduidende dingen, gedachteloos de Naam van God – Die in hoge eer gehouden moest worden – te noemen. Dat is dan ook de reden dat deze geringschatting, God oorzaak geeft om een bedreiging toe te voegen: ‘God zal niet onschuldig houden…,’ het zal hem niet welgaan, hij zal eenmaal zijn straf ontvangen en het zal op zijn hoofd terugkomen dat hij zo lastert en vloekt en Gods Naam onteert; God zal tenslotte niet blijven toezien als men Zijn Naam op deze wijze misbruikt [gebruikt]. Het is bijna alleen déze zonde die men uit dit gebod verklaard en gepredikt heeft, namelijk, dat we niet zweren, vloeken, liegen, bedriegen, toveren of bezweren mogen met de Naam van God of Die op een andere wijze misbruiken. Dit zijn alle grove uitwendige zaken die aan ieder bekend zijn; hierin is dan vanzelf evenzeer begrepen dat wij deze zonde moeten verhinderen in anderen, zodat ook zij niet liegen, bedriegen, zweren, vloeken, toveren of bezweringen uitspreken of op een andere verkeerde manier zondigen met het misbruiken [gebruiken] van Gods Naam.” Predigten über das 2. Buch Mose, 1524-1527 vgl. WA 16, 465, 27 – 466, 25
Het tweede misbruik [van het tweede, HC derde gebod] echter is zo groot dat het eerste misbruik daarbij vergeleken niet meer dan kinderspel is, hoewel het eerste op zichzelf al gruwelijk en verschrikkelijk genoeg is. Dit misbruik echter gaat daar ver bovenuit en is zo subtiel en geestelijk, dat er niemand is die het volkomen begrijpt, ook de grote heiligen zelf niet, want daartoe behoort een verstandige geest die dat verstaat en ziet; om er maar niet van te spreken dat men er geheel van bevrijd zou worden. Degenen namelijk, die in dít misbruik van Gods Naam vastzitten, denken dat zij God daarmee een dienst doen, terwijl zij echter Zijn Naam op het hoogste lasteren en onteren. (…) Zo zondigen ook die tegen dit tweede gebod meest en gruwelijk, die het grootste aanzien van godzaligheid en heiligheid hebben, namelijk zij die onder de Naam en schijn van het Woord van God enkel duivelsleringen [dwaalleer] en mensengeboden prediken en leren; prediken en leren op die manier naar hun eigen welgevallen onder de Naam van God, hetgeen hun niet bevolen is; zijn geheel onbeschaamd en verhard in hun trotse verstand. Zij ontzetten zich ook niet vanwege de vreselijke dreiging van God, Die alle godslasteraars bedreigt: ‘De HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdel gebruikt,’ ja, terwijl zijzelf ondertussen denken dat ze goed doen en dat God er behagen in heeft; die hun daarom naar hun gedachten ook zal moeten verhogen en zaligen. Zulke geesten komen nooit zover dat zij deze hun zonden kennen, ja, zij denken het de hoogste gerechtigheid te zijn, lasteren in werkelijkheid de Naam van God onder een heilige schijn, waarvan de wereld, het verstand en alle menselijke wijsheid het kwade niet doorzien kan. Predigten über das 2. Buch Mose, 1524-1527 vgl. WA 16, 466, 26 – 467, 25
‘Want ik zeg door de genade die mij gegeven is’ (vgl. Romeinen 12:3).*) De heilige Paulus heeft in de eerste plaats – zoals hij gewoon is – het voornaamste stuk van de christelijke leer onderwezen; van wet, zonde en geloof; hoe men rechtvaardig moet worden voor God en het eeuwige leven ontvangen, zoals u wel weet en dikwijls gehoord hebt en nog dagelijks hoort. Namelijk, dat er twee stukken te leren en te prediken zijn. Ten eerste moet men ervoor zorgdragen dat het geloof in Christus recht gepredikt wordt; ten tweede: dat de vruchten en goede werken recht geleerd en verklaard worden. Tot de leer van het geloof behoort in de eerste plaats, dat wij weten wat zonde, wet en dood is; wat de zonde werkt. Idem: ten andere, hoe wij weer tot het leven komen en daarin eeuwig blijven. Op deze wijze onderwijst Paulus in al zijn Brieven: eerst van het geloof in Christus, en plant op die manier de goede boom, net zoals wij, als wij een goede boomgaard willen groeien eerst ook goede bomen moeten hebben. Op deze wijze doet Paulus ook, eerst plant hij goede bomen door te onderwijzen hoe wijzelf goede bomen worden, dat is gelovig en zalig. Dat alles heeft hij beschreven vóór het twaalfde hoofdstuk, waarop volgend hij hier leert van de vruchten van het geloof tot aan het einde van de Brief; opdat wij geen valse christenen zullen zijn, die alleen de naam hebben, maar dat wij rechte en waarachtige gelovigen zijn. Hier hoort u de prediking van de goede werken welke God geboden heeft in de tweede en eerste tafel, namelijk, dat wij, die door de dood van de Zoon verlost zijn, ook godzalig zullen leven als degenen die niet thuishoren in dit leven, maar in het eeuwige leven, tenzij wij niet waarachtig geloven; dat wij niet ná het geloof opnieuw in de wereld terechtkomen, zoals hij ook kort ervoor gezegd heeft: ‘Reformamini in novitate sensus vestri’ etc., dat is: ‘Verandert u door de vernieuwing van uw gemoed’ enz., (vgl. Romeinen 12:2), en op die manier spreekt hij tot het einde van het hoofdstuk over de goede werken die men zal beoefenen. Predigten des Jahres 1546, Die letzte Predigt D.M.L. zu Wittenberg, vgl. WA 51, 123, 15 – 124, 34
*) Uit de laatste preek van ‘Doctoris Martini Lutheri heiliger gedachtenis,’ die hij gehouden heeft te Wittenberg op de tweede zondag na ‘Epiphanias Domini’ op 17 januari1546, inhet jaar van zijn overlijden, welk overlijden op 18 februari in zijn geboorteplaats Eisleben plaatsvond.
Wel, wat moeten wij beginnen? Zij [de valse broeders] doen ons de grootste schade en versterken ook onze vijanden tegen ons, die roepen dat men wel zien kan wat onze leringen zijn, omdat wij hetzelf onder elkaar niet eens zijn, en dat de Heilige Geest daar niet bij kan zijn, omdat wij elkaar zelf vervolgen, uitschelden en lasteren. Dat moeten wij verdragen dat de vijanden door deze ergernis versterkt en wij verzwakt en gelasterd worden en dus beiden zowel onze vijanden als onze broeders onze tegenstanders zijn. Dit is zeker wel de grootste verzoeking in de christenheid. Wochenpredigten über Matth. 5-7, 1530/32 (Druck 1532), vgl. WA 32, 505, 36 – 506, 8
Daarom worden de mensen van de ware godsdienst ook afgeschrokken door het razen en woeden van duivel en wereld tegen de christenen, de vervolging en het kruis, waar onze leer mee vergezeld is. Wie Christus wil aanhangen, die heeft de hele wereld tot vijand, hij is niet anders dan een uil onder de vogels. Predigten über das 5. Buch Mose, 1529, vgl. WA 28, 600, 18-21
Ik zwijg hier van dít onoverwinnelijke leger van lasten, die zij [de papisten] ons opgelegd hebben, namelijk, dat we over íedere zonde berouw moeten opbrengen, omdat dit toch onmogelijk is, en het minste deel van de zonden ons maar bekend kan zijn, ja, zelfs ook de goede werken zonden zullen blijken te zijn – waarom de Psalm spreekt: ‘Heere, ga niet in het gericht met Uw knecht, want voor U is niemand die leeft rechtvaardig’ – daarom is het genoeg dat we berouw hebben over de zonden die ons geweten bevreesd maken en die we in onze gedachten gemakkelijk weer terug kunnen roepen. Iemand die zo bevreesd is, die is zeker bereid, vrees en berouw te hebben over álle zonden, en zal daarvoor vrezen en daarover berouw hebben, als die hem in de toekomst ook geopenbaard worden. De captivitate Babylonica ecclesiae praeludium, 1520, vgl. WA 6, 545, 16-24
Behoed u ervoor dat u uw vertrouwen niet op uw berouw vestigt, of aan uw tranen de vergeving van zonden zou toeschrijven. Niet omwille van deze zaken ziet God u aan, maar om het geloof, omdat u Zijn bedreigingen én Zijn beloften geloofd hebt. God Zelf heeft deze droefheid in u gewerkt en daarom moet het niet de ijver en vlijt zijn, waarmee u de zonde overdenkt en betreurt, maar de Waarheid van God én ons geloof wat het goede in de boete is. Alle andere dingen zijn werken en vruchten, die vanzelf navolgen, en die op zich de mens niet goed maken, maar gedaan worden door iemand die al goed geworden is door het geloof in de Waarheid van God. De captivitate Babylonica ecclesiae praeludium, 1520, vgl. WA 6, 545, 25-31
Zoals de waanidee van de eigen gerechtigheid een groot en verschrikkelijk gedrocht, een oproerig, eigenzinnig en bovenal hardnekkig monster is, zo heeft God een reusachtige en sterke hamer om dat monster te vernietigen en in te vermorzelen, namelijk: de Wet. De Wet is dan in haar eigenlijke ambt en gebruik, als zij beschuldigt en de zonden aanwijst: ‘Zie, je hebt alle geboden van God overtreden, je had het moeten doen en je hebt het niet gedaan, daarom ben je onderworpen aan de toorn van God en de eeuwige dood!’ dan doet de Wet haar eigenlijke werk. Dan wordt het hart tot wanhoop gebracht zodat het in waarheid voelt dat God beledigd en vertoornd is, en dat zij de eeuwige dood verdiend heeft. In deze weg ondervindt het hart pas de ondraaglijke last van de Wet; wordt daardoor zo verslagen en wanhopig, dat zij van angst en benauwdheid de dood boven het leven zou verkiezen en er zelfs soms werkelijk aan denkt om zich van het leven te beroven. Daarom is de Wet de hamer die rotsen stuk slaat, het vuur, de wind en die grote en hevige aardbeving waardoor de bergen omgekeerd worden; dit alles betekent de verwoesting van de verstokte en hoogmoedige huichelaars. Deze verschrikkingen van de Wet, die door al deze dingen aangeduid worden, kon zelfs Elia niet verdragen en hij verborg zijn aangezicht in zijn mantel (1 Koningen 19:11 vv). Toen echter de storm en het onweer – waar Elia getuige van was – ophielden, kwam er het suizen van een zachte stilte, waarin de Heere was. Maar eerst moest er de vuurstorm zijn, het beven en het barsten van de aarde, voordat de Heere Zelf kwam in het suizen van de zachte stilte. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 482, 20 – 483, 19
21. Vr. Wat is een waar geloof?
Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.
Wat in de eerste plaats onder het woordje ‘geloof’ verstaan wordt, is niets anders dan de waarheid van het hart, dat wil zeggen, de ware kennis van het hart met betrekking tot God. De waarheid over God denken kán het verstand niet; alleen het geloof kan dat. Eerst dán denkt de mens op de juiste wijze over God, als hij het Woord van God gelooft. Als hij buiten het Woord om met zijn verstand over God wil denken en in Hem wil geloven, dan heeft hij niet de waarheid van God en dus kan hij ook niet juist over God denken of oordelen. Zo heeft een kloosterling, die zich inbeeldt dat zijn kap, zijn geschoren kruin en zijn gelofte God behagen en dat die hem bij God aangenaam maken, en dat God hem daarvoor Zijn genade en het eeuwige leven zal schenken, niet de juiste, maar een bedrieglijke en goddeloze mening [kennis] van God. De waarheid echter is wat het geloof – dat wél juist over God oordeelt – verstaat, namelijk dat God onze werken en onze gerechtigheid niet in aanmerking neemt; dat wij onrein zijn, maar dat Hij Zich over ons wil ontfermen, ons aanzien, aannemen, rechtvaardigen en zaligen; namelijk, indien wij in de Zoon geloven Die Hij gezonden heeft, opdat Hij een verzoening zou zijn voor de zonden van de gehele wereld. Dat is de ware kennis van God en in het geheel niets anders dan het geloof zelf. Ik kan met mijn verstand niet begrijpen of bevatten, dat ik om Christus’ wil in genade aangenomen word, dat hoor ik alleen door het Evangelie verkondigen en grijp het in het geloof aan. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 376, 23 – 377, 20
Zo kan gemakkelijk worden ingezien, wat dat is: de genade van God verwerpen, namelijk dit: uit de Wet gerechtvaardigd willen worden. Wie echter heeft ooit gehoord, dat wij door het doen van de Wet de genade wegwerpen? Dus zondaars en onrechtvaardigen worden, als wij de Wet houden? Nee immers, dat zal niemand u zeggen! Maar tóch verwerpen wij de genade van Christus, als wij de Wet houden in de mening dat wij daardoor rechtvaardig zijn of worden. De Wet is goed, heilig en nuttig, maar zij rechtvaardigt niemand. Wie de Wet houdt als rechtsgrond voor zijn rechtvaardiging, werpt de genade weg en wijst Christus en Zijn offer af. Zo iemand wil niet door deze onwaardeerbare prijs gezaligd worden, maar wil door de gerechtigheid van de Wet voor de zonden voldoen; met zijn eigen gerechtigheid de genade verdienen. Op deze manier lastert en verwerpt men zonder meer de genade van God. Het is verschrikkelijk om te zeggen, dat men zo volslagen verkeert kan zijn, dat men ook de barmhartigheid en de genade van God wegwerpt; en toch doet iedereen juist dít, al wil men ook niet de schijn van het verwerpen der genade op zich laden; daarom zegt men dat men God boven alles wil eren en zijn geboden liefheeft. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 301, 27 – 302, 16
De juiste wijze van rechtvaardiging is echter niet dat je begint te dóen, wat uit jezelf vandaan mogelijk is; dat beweren zij namelijk, als zij zeggen dat indien de mens vanuit zichzelf – zo goed als hij kan – al het mogelijke doet dat God hem dan onfeilbaar zeker de genade schenkt. Deze stelling is het belangrijkste en eigenlijke geloofsartikel van de sofisten*. Zij geven dan de volgende gemoedelijke verklaring van hun redenering: ‘Zo goed handelen als van onszelf uit mogelijk is, wil zeggen, dat het genoeg is, dat een mens datgene doet wat naar het oordeel van andere goede mensen goedkeuring verdient; maar men moet niet de maatstaf van de volmaaktheid aanleggen, omdat het niet mogelijk is, ooit het volmaakte te presteren; het is genoeg dat je aan de middelmaat toekomt; het is dus genoeg, dat iemand zoveel doet, bidt, vast, enz. dat van dit alles, naar het oordeel van goede mensen, gezegd kan worden, dat het goed is. Dan zal de genade zeker volgen, en weliswaar niet naar het welbehagen Gods, maar toch overeenkomstig de onfeilbaarheid Gods, die zo goed en rechtvaardig is, dat Hij Zijn genade voor het goede wat wij doen en zoeken niet kan weigeren.’ In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 291, 29 – 292, 18
*Griekse, d.i. heidense, sofisten of filosofen. Ook wel, zoals hier, Luthers scheldnaam voor theologen uit de Middeleeuwen die door hun filosofische redeneringen de eenvoud van de Schrift uit het oog verloren.
Een onverdragelijke en afschuwelijke smaad is het, het één of andere werk te verzinnen, waardoor u zich zou aanmatigen, God te verzoenen, waar u toch ziet dat Hij slechts verzoend kan worden door de onmetelijke en oneindige koopprijs, door de dood en het bloed van Zijn Zoon, waarvan één druppel meer waard is dan de hele schepping. In epistolam S. Pauli ad Galatas Commentarius 1531, vgl. Ausg. 1535, WA 40.1, 295, 28-34