Luthers voorwoord bij de vertaling van de Romeinenbrief (2)
Deze brief is zeer zeker één van de belangrijkste brieven in het Nieuwe Testament. Het is het allerzuiverste evangelie. Het is zeker de moeite van een Christen waard, niet alleen om het woord voor woord uit het hoofd te leren, maar ook om zich daar dagelijks mee bezig te houden, alsof dat het dagelijks brood voor de ziel was. Het is onmogelijk om te vaak in deze brief te mediteren. Hoe vaker men zich met dat boek bezighoudt, hoe kostbaarder het wordt en hoe beter het smaakt. Ik wil daarom mijn plicht doen door deze brief te behandelen en met deze inleiding beginnen, voor zover God mij daartoe in staat stelt, zodat iedereen het zo goed mogelijk kan begrijpen.
Tot nu toe is dat begrip verduisterd door de verklarende aantekeningen die deze tekstgedeelten vergezelden en door de vele nutteloze aanmerkingen die daarover werden gemaakt, maar op zichzelf is het een helder licht, bijna sterk genoeg om licht te werpen op de gehele Schrift. We moeten allereerst vertrouwd raken met het taalgebruik dat in deze brief wordt gebezigd en begrijpen wat Paulus bedoelt met de woorden: wet; zonde; genade; geloof; rechtvaardigheid; vlees; geest, enz., anders heeft het geen zin om dit boek te lezen.
Het woordje ‘wet’ moet niet op een ‘natuurlijke’ wijze vertaald worden, d.w.z., een wettelijk voorschrift dat ons verteld wat we wèl, of wat we niet doen kunnen. Zo is het met de wetten die door de mensen zijn opgesteld, d.w.z. u voldoet aan de eisen van de wet met werken, of u het eens bent met die eisen of niet. Maar God beoordeelt ons op grond van wat er in de diepten van ons hart is. Daarom vereist Zijn wet dingen van ons die in de diepten van ons hart zijn, en Hij laat niet toe dat wij tevreden zijn met werken alleen; maar in plaats daarvan beschuldigd ons hart ons van schijnheiligheid als we de dingen die we doen niet met ons hart menen. Alle mensen worden leugenaars genoemd Psalm 116, aangezien er niet één is die de wet met hart en ziel kan onderhouden.
Iedereen heeft in de diepten van het hart een afkeer om goed te doen, en is geneigd tot het kwade. Waar geen wens bestaat om het goede te doen, daar heeft ons hart zich ook niet voorgenomen om Gods wet te onderhouden. De zonde en de toorn van God kan dáár worden gevonden, of er uitwendig een hoop goede werken en een voorbeeldig leven zichtbaar is of niet.
Daarom voegt Paulus in hoofdstuk 2 eraan toe dat de Joden allemaal zondaren zijn en hij vertelt ons dat alleen de daders van de wet gerechtvaardigd zullen worden. Wat hij zegt is dat niemand door middel van werken een dader van Gods wet is. Integendeel, zegt hij tegen hen: “Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel?” (…) “En denkt gij dit, o mens, die oordeelt degenen, die zulke dingen doen, en dezelfde doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden?” Het is alsof hij wilde zeggen, “Uitwendig leven jullie naar de werken der wet en veroordeel diegenen die niet dezelfde levensopvatting hebben; en jullie willen het anderen leren. Jullie zien de splinter in een andermans oog, maar de balk in jullie eigen oog kun je niet zien”. Uitwendig wordt de wet onderhouden, omdat men bang is voor de gevolgen of uit verlangen naar het loon. Evenzo, alles wordt gedaan zonder ware liefde en vermaak te hebben in de wet van God, alles wat jullie doen, wordt met onwil en onder dwang gedaan. Jullie zouden de dingen liever anders doen als er geen geboden waren.
De gevolgtrekking kan dus gemaakt worden, dat men in het binnenste van het hart een vijand van de wet van God is. Wat bedoelen we dan als we een ander voorhouden dat men niet mag stelen, terwijl we in ons hart zelf óók dieven zijn, en zouden het uitwendig óók doen, als we daar de moed voor hadden? Uiterlijk vertoon duurt daarom nooit lang bij zulke huichelaars. Dus we onderwijzen anderen, maar we doen het zelf niet. Wij weten vaak niet eens wat het is, wat we anderen voorhouden. Men heeft nooit de juiste bedoeling van Gods wet begrepen.
Verder, in hoofdstuk 5 vertelt Paulus ons: “Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde;…” Dat is zo, omdat iemand steeds méér een vijand van Gods wet wordt, hoe méér die wet dingen van hem vergt die onmogelijk gedaan kunnen worden.
Daarom zegt Paulus in hoofdstuk 7: “Want wij weten dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde”. Wat betekent dat? Als de wet van God vleselijk was, dan zouden we aan die wet kunnen voldoen met werken, maar omdat het geestelijk is, kan niemand aan die wet voldoen, tenzij alles wat gedaan wordt uit de diepten van het hart voortkomt. Maar alleen de Geest van God kan zo’n hart aan ons geven, dat ons in staat stelt om dat gebod te onderhouden, zo dat we feitelijk een diep verlangen krijgen om aan Gods eisen te voldoen, en vanaf dat ogenblik wordt de wet onderhouden, niet als iets dat onder dwang wordt gedaan, maar het is iets dat van harte wordt gemeend. De wet is geestelijk, want alleen een geestelijk hart is in staat om die geboden lief te hebben en uit te voeren. Als de Geest niet in het hart is, dan is daar alleen maar zonde, afkeer en vijandigheid aanwezig, tegen een gebod dat op zichzelf goed, rechtvaardig en heilig is.
Men moet het feit erkennen dat het één ding is om de geboden te onderhouden, maar iets héél anders om die geboden te vervullen. De werken der wet is alles wat iemand uit eigen vrije wil of uit eigen kracht kan doen om de geboden te onderhouden. Maar wanneer het op die manier gedaan wordt krijgt het hart een diepe afkeer voor de geboden van God, daar men gedwongen wordt om ze te gehoorzamen, zulke werken zijn absoluut nutteloos.
Dàt is wat Paulus bedoelt in hoofdstuk 3 wanneer hij zegt: “Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden, voor Hem.” Hieruit kunnen we opmaken dat de tuchtmeesters (d.w.z. de geleerde theologen en de ‘wijzen’) verleiders zijn wanneer ze ons vertellen dat we genade ontvangen op grond van de werken die we doen. Hoe kan iemand de gunst van God verwachten met werken, als die werken met tegenzin en uit een soort plicht gedaan worden? Hoe kan zoiets God behagen, als het voortkomt uit een afkerig en onwillig hart?
Maar vervulling van de wet betekent dat we de dingen die van ons worden verlangd ‘met lust en liefde doen, zonder gedwongenheid; het betekent op de juiste manier leven en op een manier dat God behaagt, alsof er geen wet of straf op het overtreden van die wet, bestond. Het is echter de Heilige Geest die de liefde om de geboden te onderhouden aan ons geeft, zoals Paulus dat zegt in hoofdstuk 5. Maar de Heilige Geest wordt alleen maar uit- en door middel van geloof in Jezus Christus gegeven, zoals Paulus in zijn inleiding zegt. Zo óók komt geloof alleen door Gods Woord, het Evangelie, waarin Christus wordt verkondigd: waarin ons verteld wordt dat Hij zowel de Zoon van God, als de Zoon des mensen, is, dat Hij voor ons stierf en is opgestaan. Paulus zegt al die dingen in hoofdstukken 3, 4 en 5.
Daaruit komt voort dat iemand alleen uit geloof gerechtvaardigd wordt en alzo de wet vervult; het is uit geloof dat de Heilige Geest in het hart werkt, op grond van wat Christus voor ons heeft verdiend. Daarbij geeft de Geest ons een blijmoedig hart, zoals de wet het eist. Dàn komen goede werken voort uit het geloof! Dat is het wat Paulus in het 3e hoofdstuk bedoeld, wanneer, nadat hij de werken der wet verworpen had, het lijkt alsof hij de wet onnodig acht als het geloof aanwezig is. Nee, zegt hij, uit het geloof handhaven wij de wet, met andere woorden: wij vervullen die uit het geloof.
De zonde waarover in de Schriften wordt gesproken betekent niet alleen maar de uiterlijke dingen die wij in ons leven doen, maar óók de verdorvenheid die in de diepten van het hart ligt, en ons ertoe beweegt om het met heel ons lichaam en ziel uit te voeren, zodat het uiterlijk zichtbaar wordt. Geen zonde is uiteindelijk uiterlijk zichtbaar, tenzij de gedachten die in het hart zijn worden uitgevoerd. In de Schriften worden vooral de dingen die in het hart zijn, behandeld; dàt is de oorsprong van alle zonden – ongeloof in de diepten van het hart. Dus, daar geloof alléén iemand rechtvaardigt en iemand de Geest en het verlangen geeft om goede werken die uiterlijk zichtbaar zijn, te verrichten, zo ook is het slechts ongeloof dat iemand doet zondigen en stoffelijke dingen doet vereren en het verlangen geeft om het kwade te doen. Dat is wat er met Adam en Eva in het paradijs gebeurde, Genesis 3.
Daarom wordt het ongeloof alleen door Christus ‘zonde’ genoemd, zoals Hij in Johannes, hoofdstuk 16 zegt: “En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid, en van oordeel: Van zonde, omdat zij in Mij niet geloven;….” Verder, voordat goede of kwade werken geschieden, welke de goede of de boze vruchten van het hart zijn, moet er in het hart óf geloof óf ongeloof aanwezig zijn; ongeloof is de wortel en sappen en drijfkracht van alle zonden. Daarom wordt ongeloof de kop van de slang en de oude slang genoemd, welke door de nakomeling van de vrouw, namelijk Christus, moet worden vermorzeld, zoals dat Adam beloofd werd, Genesis 3.
Er is een verschil tussen genade en geschenken. Genade wijst eigenlijk op Gods gunst en genegenheid voor ons, waarmee Hij Christus en de Geest met Zijn gaven aan ons geeft, zoals dat in hoofdstuk 5 duidelijk wordt gemaakt, waar door Paulus wordt gezegd: “…en de gave door de genade, die daar is van een mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen”.
De gaven en de Geest vermeerderen dagelijks in ons, en tóch zijn ze niet compleet, daar boze wensen en zonden bij ons blijven, dingen die tegen de Geest strijden, zoals Paulus ons in hoofdstuk 7 vertelt, en ook in Galaten, hoofdstuk 5. En in Genesis, hoofdstuk 3 wordt de vijandschap verklaard die er zijn zal tussen de nakomeling van de vrouw en de slang. Maar genade houdt in dat we geheel en al gerechtvaardigd zijn voor God. Gods genade is niet, zoals de gaven in aparte categorieën verdeeld, maar genade brengt ons terwille van Christus, onze Voorspraak en Middelaar, geheel en al in de gunst van God, zodat de gaven die we ontvangen in ons hun werk doen.
Op die manier moet hoofdstuk 7 worden gezien, waar Paulus zichzelf nog steeds als een zondaar ziet, terwijl hij in hoofdstuk 8 zegt dat er nu niets verdoemelijks meer is voor diegenen die in Christus zijn, ondanks dat de gaven van de Geest nog onvolkomen zijn. We zijn nog steeds zondaars vanwege ons ongedode vlees, maar omdat we in Christus geloven en het begin van de Geest bezitten, is God ons zo gunstig en genadig, dat Hij nóch op zulke zonden reageert, nóch ze ons toerekent. In plaats daarvan behandelt Hij ons overeenkomstig ons geloof in Christus totdat die zonden zijn verdwenen.
Geloof is geen ijdele waan en droom zoals sommige mensen denken. Zij horen ervan en spreken er veel over, maar als er geen verbeteringen van leven zichtbaar worden, en geen goede werken als gevolg van dat geloof, dan maakt men een vergissing door te beweren dat “geloof alléén niet voldoende is. Je moet werken doen als je deugdzaam wilt zijn en naar de hemel wilt gaan”. Het gevolg is, wanneer die mensen het Evangelie horen, dan struikelen ze en hebben hun eigen gedachten erover en zeggen dan: “ik geloof”. Dit beschouwen ze als waarlijk geloven. Maar aangezien het een menselijk uitvinding en een waanidee is, en niet iets dat ze met hun hart ervaren hebben, komt er niets tot stand, en is er geen verandering in hun leven zichtbaar. Geloof is een werk dat God in ons hart doet, het verandert ons leven en het doet ons opnieuw geboren worden door God, Johannes 3. De oude Adam wordt daardoor gedood, en het verandert ons in totaal andere mensen, in hart en ziel en in wilskracht, en het brengt de Geest in ons.
O, wat is het geloof een levendig, scheppend, voedend en machtig iets! Het is onmogelijk als er geloof is, om geen goed te doen. Geloof vraagt niet of er wel goede werken gedaan moeten worden, maar vóórdat zoiets wordt gevraagd, wordt het al gedaan. Het is altijd bezig. Iedereen die niet op die manier werken verricht, heeft geen geloof; men tast en zoekt naar geloof en goede werken, maar men weet niet wat geloof en goede werken zijn. Maar tóch kletst men met veel woorden over geloof en goede werken.
Geloven is een levend, onwankelbaar vertrouwen in de genade van God; men is er dan zo zeker van, dat men daar duizend keer voor zou willen sterven. Dit soort vertrouwen in en die wetenschap van Gods genade geeft iemand vreugde, blijdschap en goede moed in de dingen van God en in alles wat Hij heeft geschapen. Dat doet de Heilige Geest voor ons door het geloof. Uit geloof doet men voor iedereen goede dingen, zonder het uit plicht te doen, men doet het met genoegen en men is blij om het te doen; men is voor iedereen een dienaar, men is bereid om alle ontberingen te lijden uit liefde en tot lof van God, die hen zoveel genade gegeven had. Het is net zo onmogelijk om werken en geloof te scheiden, als branden en licht geven te scheiden is van vuur. Wees daarom voorzichtig met eigen onjuiste denkbeelden en met de mooie woorden van mensen die menen dat ze genoeg bekwaamheid bezitten om een oordeel te kunnen vellen over geloof en goede werken, maar in werkelijkheid de grootste dwazen zijn. Bidt dat God het geloof in u werke; anders blijft men eeuwig zonder, wát men ook probeert of hoe men dat ook nabootst.
Welnu, het geloof wordt de ware gerechtigheid genoemd. Het heet Gods gerechtigheid of de gerechtigheid die door God waardig geacht wordt, omdat God het ons geeft en het ons, terwille van Christus onze Middelaar, toerekent als gerechtigheid. Het beïnvloedt iemand om iedereen te geven wat men aan een ander verschuldigd is. Want door het geloof wordt iemand zondeloos gemaakt en men krijgt een diep verlangen om Gods geboden te onderhouden. Daardoor krijgt God Zijn eer en geeft men Hem waar Hij recht op heeft. Men is ten volle bereid om andere mensen te dienen met de middelen die beschikbaar zijn. Op deze manier doet men z’n plicht tegenover iedereen. We zijn van nature niet geneigd om uit eigen vrije wil anderen zó rechtvaardig te behandelen, want niemand kan zichzelf niet alleen geen geloof geven, maar men kan het óók niet wegnemen. Hoe kan men dan zelf de kleinste zonde verwijderen? Daarom, álles wat buiten geloof, of uit ongeloof wordt gedaan, is een leugen, gehuichel, en zonde (Romeinen 14), hoe goed alles ook lijkt te verlopen.
U moet ‘vlees’ hier niet zien als iets dat alleen wijst op onzedelijkheid, en dat met Geest alleen bedoeld wordt alles wat geestelijks is. Hier noemt Paulus vlees (evenals Christus dat doet in Johannes 3) alle dingen die uit vlees geboren zijn, d.w.z. de gehele mens, lichaam en ziel, verstand en zintuigen, aangezien alles daarin op het vlees is gericht. Daarom hoort men te weten dat iemand “uit het vlees” is, als hij of zij, zonder genade ontvangen te hebben, zich mooi voordoet en met gepaste woorden ons onderwijst in belangrijke geestelijke dingen. Men kan dezelfde dingen in Galaten, hoofdstuk 5, vinden, waar Paulus ketterij en haat “werken des vleses” noemt. En in Romeinen, hoofdstuk 8, zegt hij, dat de wet krachteloos is gemaakt door het vlees. Hij spreekt hier niet alleen over onzedelijkheid, maar over alle zonden, vooral ongeloof, de meest ongrijpbare van alle ondeugden.
Aan de andere kant horen we óók te weten wie ‘geestelijk’ is, iemand die zich bezig houdt met de meest uiterlijk zichtbare werken, evenals Christus dat Zelf deed, toen Hij de voeten van de discipelen ging wassen, en Petrus, toen hij met zijn boot ging varen om te vissen. Dus, iemand is “uit het vlees” als men innerlijk en uiterlijk alleen maar leeft om die dingen te doen die voor het vlees en ons tijdelijk bestaan van belang zijn. Iemand is ‘geestelijk’, als men innerlijk en uiterlijk alléén maar leeft om dingen te doen die van nut zijn voor de geest en voor het toekomstige leven. Tenzij men deze woorden op die manier opvat, kan men nóch deze brief van Paulus, nóch enig ander boek in de Schriften, begrijpen.
Wees daarom op uw hoede voor iedere leermeester die een andere uitlegging heeft voor deze woorden, het geeft niet wie het is, of het nu Hiëronimus, Augustinus, Ambrosius, Origenus of enig ander is, of leermeesters die nog vermaarder zijn dan zij.
Laten wij ons nu wenden tot de brief zelf.
De allereerste plicht van iemand die het Evangelie preekt, door middel van de uitlegging van de geboden en door anderen duidelijk te maken wat zonde is, is om hun van zulke zonden te overtuigen en alle dingen in het leven die niet uit de Geest en het geloof in Christus voortkomen, als zonde te beschouwen. Door dat te doen leidt hij de mensen naar een erkenning van hun ellendige toestand, iets wat ze nederig maakt en doet verlangen naar hulp. Dàt doet Paulus.
[Hier, en op andere plaatsen in deze inleiding van Luther, en in Romeinen zelf, is het niet altijd duidelijk of ‘geest’ ‘Heilige Geest’ betekent, of ‘de nieuwe mens’, zoals Luther dat in het voorafgaande beschreef].
Hij begint in hoofdstuk 1 met het bestraffen van de grove zonden en ongeloof die duidelijk zichtbaar waren, evenals de zonden die door heidenen, die Gods genade niet hebben, bedreven werden, en ze nog steeds bedrijven. Hij zegt tegen hen, dat door de hele Bijbel heen God Zijn toorn tegen de mens openbaart, omdat ze goddeloos leven en onrechtvaardig handelen. Want, ofschoon ze iedere dag kunnen zien dat er een God is, de menselijke natuur zonder genade is zo slecht, dat God nóch geëerd, nóch gedankt wordt. Deze natuur is verblindend en laat iemand voortdurend in zonde vallen, zelfs zó ver dat men afgoderij en andere verschrikkelijke zonden en onzedelijkheden begaat. Die natuur maakt iemand schaamteloos en laat zonde ongestraft toe bij andere mensen.
In hoofdstuk 2 breidt Paulus zijn bestraffende toon verder uit over hen die uiterlijk vroom lijken, of mensen die in het geheim zondigen. Dat kon worden gezegd van de Joden, en dat geldt voor alle huichelaars die deugdzame levens leiden, maar zonder enige geestdrift en liefde; in hun hart zijn ze vijanden van Gods geboden en veroordelen anderen graag. Hypocrieten gedragen zich op die manier, ze denken dat ze heilig zijn, maar zitten in werkelijkheid vol haat en wrok, hebzucht, trots en andere vuiligheid (Mattheüs, hoofdstuk 23). Zíj zijn het die Gods goedheid minachten, en ze ervaren de toorn van God, omdat hun hart zich heeft verhard. Dus Paulus legt de wet op de juiste manier uit als hij zegt dat niemand zonder zonde is, en leert ons, dat de toorn van God op iedereen rust, die op een natuurlijke manier of uit vrije keuze deugdzaam wil leven. Ze verschillen niets met publieke zondaars; hij vertelt ons dat die mensen hun hart hebben verhard en geen berouw hebben.
In hoofdstuk 3 wordt geen onderscheid gemaakt tussen publieke en geheime zondaren: hij zegt dat er geen verschil is tussen de ene of de andere; in Gods ogen zijn ze beiden zondaren. Bovendien, de Joden hadden Gods Woord, al waren er veel die het niet geloofden. Maar dat betekent niet dat Gods waarheid en geloof in Hem daarmee waardeloos wordt gemaakt. Paulus haalt terecht de tekst aan uit Psalm 51 dat God wáár is in Zijn woorden. Dan keert hij weer terug naar zijn onderwerp en bewijst uit de Schriften dat ze allen zondaars zijn en dat niemand door de werken van de wet gerechtvaardigd wordt, maar dat God alleen maar de wet gaf om ons onze zonden te leren kennen.
Verder leert en onderwijst Paulus ons de rechte weg die wij moeten gaan om zalig te worden. Hij zegt dat ze allen zondaren zijn, en niet in staat om God te eren. Zij moeten echter gerechtvaardigd worden zonder verdienste, door geloof in Christus, Die dit met Zijn bloed voor ons verdiende, en de verzoening voor ons bij God werd, Die al onze zonden vergeeft. Door dit te doen bewijst God dat het alleen Zijn gerechtigheid is, iets dat Hij door het geloof geeft, en iets dat ons kan helpen. Gerechtigheid die in het Evangelie op de bestemde tijd was geopenbaard, waarover in de geboden en door de profeten die daarvóór waren, werd gesproken. En zo is de rechtvaardigheid Gods zonder de wet en worden alle werken der wet uitgesloten, opdat niemand zou roemen, hfd. 3:21, 27.
In de hoofdstukken 1 tot 3 heeft Paulus ons duidelijk gemaakt wat zonde is en hij heeft ons de betekenis geleerd van de geloofswijze die tot gerechtigheid leidt. Nu, in hoofdstuk 4 spreekt hij over wat bezwaren en kritiek die er tegen zijn. Hij begint met het eerste bezwaar dat mensen hebben, die, zodra zij horen dat men zonder werken uit geloof wordt gerechtvaardigd, zeggen “wàt? Moeten we geen enkele goede werken doen?” Hier wordt Abraham als een voorbeeld gesteld door Paulus. Hij zegt dan: “wat bereikte Abraham met zijn (goede) werken? Waren ze allemaal nutteloos?” Hij komt tot de slotsom dat Abraham niet door werken gerechtvaardigd werd, maar door het geloof alléén. Zelfs vóór zijn ‘besnijdenis-werk’ wordt hij in de Schriften geprezen: “En hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid”, (Genesis 15:6). Nu, als zijn ‘besnijdenis-werk’ hem niet kon rechtvaardigen, een werk dat God hem opdroeg, dus een werk dat hij uit gehoorzaamheid deed, dan is het wel duidelijk dat er geen andere werken zijn die iemand kunnen rechtvaardigen. Op dezelfde manier dat Abrahams besnijdenis een uitwendig teken was, zo zijn goede werken óók uiterlijke tekenen die uit geloof voortvloeien en de vruchten van het geloof zijn; zij zijn het bewijs dat iemand innerlijk rechtvaardig is voor God.
In hoofdstuk 4 bekrachtigt Paulus zijn onderwijs over het geloof met een sterk voorbeeld uit de Schriften. Hij haalt David aan, die in Psalm 32 zegt, dat iemand zonder werken wordt gerechtvaardigd, maar dat men niet zonder werken blijft, als men eenmaal gerechtvaardigd is. Dan breidt Paulus dat voorbeeld verder uit en past het toe op alle andere werken der wet. Hij besluit dat alléén op grond van het feit dat ze zijn bloedverwanten zijn, kunnen de Joden Abrahams erfgenamen niet zijn, nog mínder op grond van het onderhouden van de wet van Mozes. Liever, het is noodzakelijk dat ze het geloof dat Abraham had, beërven, als ze zijn echte erfgenamen willen zijn, aangezien het vóór de tijd was dat er een wet van Mozes en besnijdenis bestond, dat Hij voegt er aan toe dat de wet meer toorn dan genade teweegbrengt, omdat niemand die uit liefde en van harte gehoorzaamt. De werken der wet veroorzaken méér ongenade dan genade. Daarom kan alléén geloof ons de genade geven, die aan Abraham was beloofd. Deze voorbeelden zijn voor ons voordeel gegeven, opdat wij óók zouden geloven.
In hoofdstuk 5 heeft Paulus het over de vruchten- en werken uit geloof, namelijk: vreugde, vrede, liefde voor God en alle mensen. Hier kunnen we aan toevoegen: zekerheid, standvastigheid, vrijmoedigheid, moed, en hoop in tijden van droefheid en lijden. Dit alles is het gevolg als geloof echt is, vanwege de overvloedige goedheid die God ons in Christus betoont. Hij liet toe dat Hij voor ons stierf, vóórdat we dat aan Hem konden vragen, ja, zelfs toen we nog Zijn vijanden waren. We hebben dus het feit vastgesteld, dat we uit geloof alléén worden gerechtvaardigd, zonder enige goede werken. Daaruit moeten we echter niet de gevolgtrekking maken dat we geen goede werken doen moeten; het betekent liever dat deugdzame werken niet uitblijven. De ‘werk-heiligen’ weten daar niets vanaf; zij verzinnen voor zichzelf eigen werken, die niet de vrede, vreugde, zekerheid, liefde, hoop, standvastigheid geven, zoals echte werken uit geloof die geven.
Paulus weidt daar verder over uit, een aangename omweg, en toont aan waar zonde en rechtvaardigheid, dood en leven allemaal vandaan komen. Hij plaatst deze twee tegenover elkaar: Adam en Christus. Wat hij daarmee wil zeggen is dit: Christus, de Tweede Adam, moest komen, teneinde ons erfgenamen van Zijn gerechtigheid te maken door middel van een nieuwe geestelijke geboorte, die door middel van geloof plaatsvond, op dezelfde manier dat de eerste Adam ons erfgenamen van zonde door middel van onze natuurlijke geboorte had gemaakt. Daarmee stelt hij voor vast dat niemand door middel van zijn eigen werken zichzelf kan veranderen van een zondaar in een rechtvaardig mens; hetgeen niet minder onmogelijk is dan iemand die denkt dat iets aan het natuurlijke geboorteproces kan worden veranderd. Paulus bewijst óók dat Gods wet, die theoretisch zéér geschikt behoort te zijn om mensen recht te verschaffen, niet alleen absoluut geen hulp kon geven toen zij gegeven werd, maar dat die de zonden zelfs deed toenemen. De boze menselijke natuur heeft tot gevolg, dat men zich daar steeds meer tegen gaat verzetten; hoe méér de wet ons verbiedt om te doen wat we zelf willen, des te meer willen wij dat juist wèl. Aldus wordt Christus steeds noodzakelijker gemaakt door de wet en de wet eist meer genade van God, om de menselijke natuur te verlossen.
In hoofdstuk 6 neemt Paulus op zich over de bijzondere dingen die het werk des geloofs met zich meebrengt te schrijven: de strijd die de Geest tegen het vlees voert, teneinde de zonden en begeerten die nog blijven bestaan nadat iemand gerechtvaardigd is, te doden. Hij leert ons, dat geloof ons niet zó van de zonde bevrijdt, dat we nu niets meer hoeven te doen, dat we nu lui kunnen zijn, dat we er nu zijn, alsof er geen zonde meer in ons leven was. De zonde is er nog steeds, maar, omdat geloof zich daartegen verzet wordt dat niet meer door God dan zonde toegerekend, als iets dat verdoemenis verdiend heeft. Daarom zijn er dingen in ons hart, die ons bezig kunnen houden zolang wij leven; ons lichaam moet gedwee worden, onze begeerten moeten worden vernietigd, onze ledematen moeten gedwongen worden om de Geest te gehoorzamen en niet de lusten te dienen. Daardoor worden wij gelijkvormig aan de dood en opstanding van Christus, en opdat we onze doop daarmee voltooien; hetgeen wijst op doding van de zonden en een nieuw leven van genade. Ons doel is geheel van zonde te worden gereinigd en om dán lichamelijk met Christus op te staan en eeuwig te leven.
Paulus zegt dat wij al deze dingen kunnen bereiken omdat we uit genade en niet uit de wet leven. Hij legt uit dat, “zonder de wet” zijn niet hetzelfde is als geen wet bezitten en maar te doen wat men graag wil. Nee, “onder de wet” zijn betekent zonder genade leven, omringd zijn door de werken der wet. Als dát het geval is, dan regeert de zonde in het hart zeer zeker door middel van de wet, aangezien er niemand is die van nature geneigd is om de wet te onderhouden. Het is echter juist die toestand, die de grootste zonde is. Maar de genade die we ontvangen hebben maakt dat wij de wet liefhebben, zodat er dan geen zonde is. Hieruit volgt dat de wet niet langer meer tegen ons, maar één met ons is geworden.
Dít is de ware bevrijding van de zonde en van de wet. Paulus schrijft hierover vanaf het begin en in de rest van dit hoofdstuk. Hij zegt dat het alleen maar een vrijheid is om goede werken vrijwillig te doen, en om een goed leven te leiden zonder door de wet daartoe gedwongen te worden. Daarom is deze vrijheid een geestelijke vrijheid die de wet niet ongedaan maakt, maar een vrijheid die zich uitstrekt tot al wat de wet eist, met bereidwilligheid en liefde. Die dingen brengen de wet tot zwijgen, zodat er geen reden meer is om mensen aan te sporen en dingen van ze te eisen. Het is net als iemand die geld voor een lening aan iemand verschuldigd is, maar hem niet kan betalen. Er zijn één of twee verschillende manieren om van hem af te komen: óf hij neemt niets van je aan, en verscheurt zijn rekening, óf een vroom mens betaalt het voor je en geeft wat je nodig hebt om die schuld af te lossen. Op deze manier heeft Christus ons van de wet vrijgemaakt. Daarom is onze vrijheid niet een wilde, vleselijke vrijheid die geen verplichtingen met zich meebrengt. Integendeel, het is een vrijheid waarmee veel, ja allerlei dingen worden gedaan, maar tóch vrij te zijn van de eisen van en de schulden aan de wet.
In hoofdstuk 7 bevestigt Paulus het voorafgaande met een voorbeeld van een huwelijk. Wanneer een man sterft, is zijn vrouw vrij; de één is losgemaakt van de ander. Het is niet langer meer zo dat zijn vrouw niet behoort of niet mag trouwen met een andere man. Integendeel, ze heeft nu voor pas de vrijheid om met iemand anders te trouwen. Ze kon dit niet doen vóórdat ze los was van haar eerste man. Ons geweten is op dezelfde manier aan de wet verbonden, zolang aan de zondige oude mens verbonden zijn. Maar wanneer die oude mens door de Geest gedood is, is het geweten vrij. Geweten en wet zijn nu los van elkaar. Dat betekent niet dat ons geweten nu niet meer nodig is; het tegenovergestelde is éérder waar, het behoort nu voor de eerste keer waarlijk trouw te blijven aan de tweede Man, Christus, en kan nú de vruchten van het leven voortbrengen.
In het tweede gedeelte schetst Paulus verder de zondige natuur en de wet. Het is de wet die ons de zonde werkelijk laat zien, omdat de oude mens zich steeds meer tegen de wet verzet, daar hij niet in staat is om de schuld die de wet van hem eist, te betalen. Want de zonde is zijn natuur; uit zichzelf kán men zich niet anders gedragen. Op die manier is de wet zijn ondergang en een vorm van marteling. Nu is de wet zelf niet verkeerd, maar het is onze zondige natuur die niet dulden kan dat de goede wet goede dingen van ons verlangt. Het is evenals iemand die ziek is, zo iemand kan niet verdragen dat je van hem verlangt dat hij rent en springt als iemand die gezond is. Paulus maakt dan de gevolgtrekking hier dat wij de wet op de juiste manier zien en begrijpen, dat de enige functie van de wet is om onze zonden te laten zien en dat wij onder het doodsvonnis liggen en ons te overtuigen dat wij de toorn van God verdienen. Ons bewustzijn leert en ervaart al deze dingen héél duidelijk wanneer het door de wet getroffen wordt. We kunnen dan de gevolgtrekking maken dat wij iets anders nodig hebben, iets dat boven de wet verheven is, iets dat de mensen Godvrezend en zalig kan maken. Maar diegenen die de wet niet op de juiste manier zien, zijn blind; zij gaan op verwaande wijze hun eigen gang en denken dat ze aan de verplichtingen van de wet kunnen voldoen met goede daden. Ze beseffen niet wàt de wet eist, namelijk een bereidwillig en een geestdriftig hart. Dát is de reden dat ze Mozes niet onder ogen kunnen komen, omdat de bedekking op zijn aangezicht het hun verhindert.
[Zowel in de Joodse, als in de Christelijke leer, werd Mozes beschouwd als de schrijver van de Pentateuch, de eerste vijf boeken in de Bijbel. Lees dáár over de beeldspraak betreffende het aangezicht van Mozes en de sluier waarmee het was bedekt, zie 2 Korinthe 3:7-18.]
Daarom laat Paulus zien hoe geest en vlees in één persoon met elkaar strijden. Hij gebruikt zichzelf als een voorbeeld, opdat wij kunnen leren en erkennen hoe wij de zonden in ons hart kunnen doden. De geest en het vlees geeft hij beiden de naam “wet”, omdat evenals de Goddelijke wet iemand aanspoort en zekere dingen van hen eist, zó spoort het vlees iemand ook aan en stelt zijn eisen en verzet zich fel tegen de geest en wil z’n eigen zin hebben. Aan de andere kant werkt en dringt de geest tegen het vlees en wil zijn zin doen. Deze vijandschap in ons hart duurt zo lang als we leven, in de één meer, in een ander minder, het hangt ervan af óf de geest, óf het vlees sterker is. Niettemin, de mens bestaat uit beiden: geest en vlees, die tegen elkander strijden totdat hij geheel geestelijk wordt.
In hoofdstuk 8 troost Paulus zulke strijders en toont hen aan dat dit vlees hen niet zal verdoemen. Hij gaat verder door ze te laten zien wat de eigenschappen van het vlees en de geest zijn. Geest, zegt hij, komt bij Christus vandaan, Die aan ons zijn Heilige Geest gegeven heeft; de Heilige Geest maakt ons geestelijk en houdt het vlees in bedwang. De Heilige Geest geeft ons de zekerheid dat wij toch Gods kinderen zijn, hoe groot de zonde in ons hart ook is, zolang wij de Geest volgen en tegen die zonde strijden, teneinde die te doden. Omdat niets zo doeltreffend is om het vlees ten onder te brengen als kruis en lijden, troost Paulus ons in ons lijden. Hij zegt dat de Geest de liefde en alle schepselen ons bij zullen staan; de Geest in ons hart zucht en alle schepselen zuchten met ons mee, opdat wij van zonde en vlees verlost mogen worden. We kunnen dus zien, dat deze drie hoofdstukken: 6, 7 en 8, allen met hetzelfde werk des geloofs bezig zijn, dat is: de doding van de oude Adam en het in bedwang houden van het vlees.
In de hoofdstukken 9, 10 en 11 leert Paulus ons de eeuwige voorbeschikking van God. Het is de oorspronkelijke bron die bepaalt wie zou geloven en wie niet, wie van zonden verlost zal worden en wie niet. Daarmee wordt het geheel uit onze handen genomen en alleen in Gods hand gesteld wat er van ons zal worden. Het is zeer noodzakelijk dat het op die manier gebeurt, want uit onszelf zijn wij zo zwak en zo onzeker van onszelf, dat niemand zalig zou worden als het van ons afhing. De duivel zou ons allen overweldigen, als hij de kans had. Maar God is onwrikbaar; Zijn voorbeschikking kan niet falen en niemand kan die afwenden. Daarom is er hoop, niettegenstaande de zonde.
Maar nu moeten wij de mond snoeren van die goddeloze en hoogmoedige geesten die niets anders zijn dan leken, die in deze zaak hun eigen inzicht volgen en die dan, vanuit hun verheven positie, de peilloze diepten van Gods voorbeschikking onderzoeken en die zich nutteloos druk maken over de vraag of ze wèl of niet voorbeschikt zijn. Die mensen gaan vanzelf verloren, want ze hebben zichzelf overgegeven aan een leven van toeval. Die echter de redenering en de volgorde in deze brief volgen bekommeren zich om Christus en het Evangelie, opdat zij hun zonden en Zijn genade kunnen zien. Strijdt dan tegen zonde, zoals de hoofdstukken 1-8 dat u hebben geleerd. En als u daarna, zoals in hoofdstuk 8, onder het kruis en lijden bent gekomen, dan zullen die dingen in de hoofdstukken 9-11 leren wat Gods voorbeschikking betekent en wat een troost dàt is. Dan zal men onder lijden, kruis en doodsnoden de voorbeschikking niet tekort doen, noch in heimelijke toorn tegen God handelen. De oude Adam behoort héél gedood te worden voordat men dit kan verduren en deze sterke wijn kan drinken. Wees er daarom zeker van dat men niet van die wijn drinkt, terwijl men nog steeds een zuigeling is. Er is een gepaste grens, tijd en leeftijd voor het begrijpen van ieder leerstuk.
In hoofdstuk 12 leert Paulus ons wat de wáre liturgie is die van iedere Christen een priester maakt, opdat ze een offer brengen mogen, niet geld of vee, zoals priesters dat volgens de wet deden, maar het offer van hun eigen lichaam, door hun begeerten te vernietigen. Vervolgens beschrijft hij het uitwendige gedrag van Christenen wiens levens door de Geest bestuurd worden; hij vertelt hoe zij leren, preken, hun levensregel, hun dienen, hun geven, hun lijden, hun liefde, de manier waarop ze zich gedragen tegenover vriend, vijand, iedereen. Dat zijn de werken van een Christen, want, zoals ik al eerder zei, geloof faalt niet.
In hoofdstuk 13 leert Paulus ons dat men de wereldlijke overheid behoort te eren en te gehoorzamen. Hij voegt dat erbij, niet omdat dit iemand in Gods ogen vroom maakt, maar het verzekert ons dat de vromen uitwendige vrede en bescherming hebben en dat boosdoeners niet ongestoord en zonder vrees kwade dingen kunnen doen. Daarom is het de plicht van zulke rechtschapen mensen om de wereldlijke overheid te eren, al is het, eerlijk gezegd, niet nodig dat ze dat doen. Tenslotte vat Paulus alles in de liefde samen en besluit met het voorbeeld van Christus: wat Hij voor ons heeft gedaan behoren wij óók te doen, wij behoren Hem daarin ook te volgen.
In hoofdstuk 14 leert Paulus ons dat men voorzichtig moet zijn hoe wij de zwakken in het geloof leiden en dat we ze behoren te ontzien. Men behoort de Christelijke vrijheid niet te gebruiken om de zwakken kwaad te doen, maar eerder, om ze daarmee te helpen. Onenigheid en een afkeer van het Evangelie is het gevolg waar dat niet wordt gedaan, iets waar alle andere dingen van afhangen. Het is beter om iets in te geven aan de zwakken in het geloof totdat ze sterker worden, dan om de dingen die het Evangelie leert geheel verloren te laten gaan. Dit werk is een bijzonder liefdewerk dat vooral noodzakelijk is, in het bijzonder wanneer er nu mensen zijn die, door het eten van vlees en andere vrijheiden, brutaal en vrijpostig de zwakken in het geloof, die nog niet de waarheid kennen, onnodig doen wankelen.
In hoofdstuk 15 gebruikt Paulus Christus als voorbeeld om te laten zien dat wij óók geduld moeten hebben met de zwakken in het geloof, zelfs hen die te kort schieten door openlijk te zondigen, of door hun eigenzinnig gedrag. Wij moeten zulken niet opzij schuiven, maar we moeten ze verdragen tot ze beter worden. Dat is de manier waarop Christus ons behandelde en nog steeds behandelt; Hij verdraagt onze gebreken, ons slechte gedrag en al onze onvolmaaktheden, Hij helpt ons onophoudelijk. Ten laatste bidt Paulus voor de Christenen in Rome; hij prijst ze en vertrouwd ze aan God toe. Hij wijst op zijn eigen ambt en de boodschap die hij brengt. Hij vraagt op een bescheiden manier om een bijdrage voor de armen in Jeruzalem. Zuivere liefde is de basis van alles wat hij zegt en doet.
Het laatste hoofdstuk bestaat uit begroetingen. Maar Paulus voegt óók een groet toe met een waarschuwing tegen menselijke leringen die náást het Evangelie worden verkondigd en die ergernis aanrichten. Het is alsof hij duidelijk heeft voorzien dat uit Rome en door middel van de Romeinen de bedrieglijk, schadelijke leerstellingen en pauselijke beslissingen zouden komen, tezamen met een heel gebroed en zwerm menselijke wetten en geboden die nu de hele wereld overspoelt; en die deze brief en de gehele Schriften, tezamen met de Geest en geloof, onzichtbaar heeft gemaakt. Zodat er niets overgebleven is dan afgodendienst en een dienen van de buik, zoals Paulus hier beschrijft, vers 18. Moge God ons van hen verlossen. Amen.
In deze brief vinden we dus de rijkste leerstelling die ons onderwijst wat een Christen behoort te weten: de betekenis van de wet, het Evangelie, zonde, straf, genade, rechtvaardiging, Christus, God, goede werken, liefde, hoop en het kruis. We leren hoe we ons tegenover iedereen behoren te gedragen, tegenover vromen en zondaren, sterken en zwakken, vriend en vijand, en tegenover onszelf. Paulus baseert alles heel grondig op de Schrift en bewijst wat hij beweert met voorbeelden over zijn eigen ervaring en die van de profeten, zodat er niets meer aan toegevoegd hoeft te worden. Daarom krijgen we de indruk dat Paulus, bij het schrijven van deze brief, een samenvatting van alle Christelijke en evangelische leerstellingen wilde schrijven, hetgeen óók als een inleiding dient tot het hele Oude Testament. Er is geen twijfel dat iedereen die deze brief begrijpt het licht en de kracht van het Oude Testament bezit. Daarom behoort iedere Christen deze brief zich eigen te maken door een voortdurende studie. Moge God ons Zijn genade schenken om dat te doen.
Amen.