Thomas Hawkes
Thomas Haukes was een jong en schoon man van voortreffelijke afkomst en adellijke geboorte. Hij was een eerzaam christen, die zich geruime tijd bij de graaf van Oxford aan het hof had opgehouden. Toen echter de graaf zijn ware godsdienst had laten varen, begaf Thomas zich weer naar zijn woning, waar hem een zoon geboren werd, die hij niet op roomse wijze die hij daarom enige weken ongedoopt liet. Hij werd daarom aangeklaagd, alsof hij een schender en verachter der kerkelijke sacramenten en vooral van de heilige doop was. Om die reden werd hij eindelijk naar de gevangenis gebracht.
Toen hem bij het verhoor de voorbeelden van sommige anderen werden voorgehouden, die, uit vrees om het kruis te dragen, weer van het Evangelie waren afgevallen, en men hem vermaande dit ook te doen, zei hij: “Mijn geloof is niet gegrond op deze of op een ander, ook niet op u of enig menselijk ter wereld; maar het is gevestigd op de enige Christus Jezus, Die de aanvang en voleinder mijns geloofs is. Ja, al veranderde ook de gehele wereld van godsdienst, zo hoop ik nochtans, door de genade Gods, bij de waarheid te volharden.” En toen Boner, de bisschop van Londen, tot hem zei: “Gij weet, dat ik uw priester en heilverzorger ben, en dat ik in het jongste gericht voor uw zaligheid rekenschap moet geven, indien ik u niet naar behoren heb onderwezen;” antwoordde Thomas: “Deze uw rekenschap zal mij niet onstraffelijk maken, indien er gebreken in mijn geloof zouden bevonden worden. Want er staat geschreven, dat niet alleen de blinde leidslieden, maar ook de blinde zelf, die zich alzo het verleiden, in de gracht wilde laten dopen, en zullen vallen. Daarom heb ik ook met Gods hulp besloten tot in de dood hij mijn gedane belijdenis te volharden, en geen schepsel zal mij daarvan afvallig maken.” Toen een van de priesters zei, dat, indien hij zich niet bekeerde, hij geen gemeenschap meer met hem kon hebben, antwoordde Thomas: “Hoe verder ik van u ben, hoe zaliger ik mij zal gevoelen.” Toen zij hem ook aangaande het sacrament des altaars ondervroegen, antwoordde hij, dat hij geen sacrament kende, dat in de heilige Schrift alzo genoemd werd. Toen zij hem met de vuurdood bedreigden, en zeiden, dat dit hem wel tot een andere mening zou brengen, zei Thomas: “Ik bekommer mij niet veel over uw vuur; gij zult mij toch niet meer kunnen aandoen dan Gods genadige wil toelaat.” Toen zij ook zei, dat zij zijn onwetendheid graag te hulp wilden komen, wanneer hij zich maar wilde laten onderwijzen, zei Thomas: “Wanneer gij mij niet beter en meer naar waarheid. onderwijst, geloof ik u toch niet, al wilde gij ook al uw kracht en macht aan mij beproeven.” Toen er ook van de menigerlei talen gesproken werd, waarmee de apostelen begiftigd waren, en Boner vroeg welke nieuwe tongen het waren, waarmee zij het Evangelie verkondigden, antwoordde Thomas: “Dat zal ik u wel zeggen. Waar ik vroeger allerlei godslasteringen met mijn mond tegen God had uitgesproken, heb ik nu na de belijdenis van het Evangelie mijn tong in mijn taal veranderd, en ben begonnen op een geheel andere wijze, namelijk van heilige, eerlijke en goddelijke dingen te spreken.” En, toen Boner nog eens zei: “Ketter, ik zal u laten verbranden, wanneer gij u in deze zaak niet anders gedraagt,” zei Thomas: “Ik begeer wel van u te weten, of Christus of de apostelen ooit om de godsdienst iemand hebben omgebracht?” En, toen Boner in zijn antwoord van de ban sprak, antwoordde Thomas: Er is een groot onderscheid tussen bannen en verbranden.” Toen ook een ander tot hem zei:”Thomas, gij bent nog een jong man, gij behoorde u door de ouden te laten onderwijzen, u naar de tijd te voegen, en de buik naar de wind te hangen,” antwoordde Thomas: “Ik wil mij niet meer en anders naar de tijd voegen dan mij in Gods Woord voorgeschreven en bevolen is.” Toen Boner hem voor een zot schold, die geen onderscheid kende tussen een afgod en een beeld, zei Thomas: “De ware kenmerken van de afgoden zijn, dat zij monden hebben en niet spreken, oren en niet horen, voeten en niet gaan,” en hij vroeg vervolgens, of deze beschrijving met de beelden niet overeenkwam. En, daar hij andermaal voor een ketter gescholden werd, zei hij: “Gelijk u ons voor ketters houdt, omdat wij uw menselijke instellingen niet aannemen, en ons niet naar uw kerkelijke voorschriften willen gedragen, zo houden wij u voor valse profeten, omdat gij Christus verlaat, en u aan de antichrist overgeeft!” En, toen Boner hem nog verder bedreigde, en zei, dat hij alle ketters in Engeland wilde laten ophangen en verbranden, zei Thomas: “Ik ben voor uw verschrikkelijke bedreigingen en vloeken niet bevreesd, want ik ben verzekerd, dat de roede des Heeren u spoedig zal verderven, en dat u de wormen en motten als een kleed zullen verteren.”
Toen hij enige maanden in de gevangenis had doorgebracht, werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld en naar zijn vaderland Coxehall gevoerd, waar hij, benevens andere medechristenen, als martelaar zou vallen. Doch, aangezien deze niet zo moedig waren, en zich voor die gruwelijke vuurvlammen enigermate ontzetten, hield Thomas op de weg derwaarts zich bijna nergens anders mee bezig, dan hen te troosten en te doen volharden. Hij begeerde ook deze anderen te mogen voorgaan in de vlammen; en zij verzochten hem, indien hij kon, in het vuur een teken te geven, of de vlammen hem lijdelijk of onlijdelijk zouden zijn, insgelijks, of hij zijn denkvermogen en standvastigheid in het vuur zou behouden of niet. Thomas beloofde dit, als het hem mogelijk was, te doen; en de afspraak was, dat, indien het vuur onlijdelijk was, hij zou stilstaan en zich niet bewegen, maar, indien het lijdelijk en gemakkelijk te verdragen was, dan zou hij voor zijn dood de handen omhoog boven het hoofd heffen. Vervolgens deed hij een vurig gebed, werd aan de paal vastgemaakt en het vuur aangestoken. Toen hij geruime tijd in de vlammen gestaan had, en reeds de huid en het aangezicht verschroeid en misvormd waren, en de vingers aan de handen begonnen te branden, en ieder dacht, dat hij zeer spoedig de geest zou geven, dacht Thomas aan de belofte, die hij zijn medegevangen geloofsgenoten gedaan had, en hief geheel onverwacht de beide handen, de een tegen de andere, omhoog, wat met grote vreugde door het volk werd gezien. Daarna boog hij het hoofd en ontsliep. Dit geschiedde te Coxehall, op de 10e Juni, in het jaar 1555.