Valladolid – Spanje
Op de 20sten Mei 1549 werden te Valladolid, een stad in het koninkrijk Kastilië, een en dertig personen gestraft, die beschuldigd werden van de Lutherse leer aan te hangen. Bij het vellen van dit vonnis waren de prins Don Karel, zoon van koning Filippus, en Johanna, koningin van Portugal, weduwe, zuster van de koning van Spanje tegenwoordig. Van de een en dertig personen werden er vijftien, zo mannen als vrouwen, levend verbrand. De anderen werden op andere wijze gestraft en hun bezittingen naar de grootheid van de zaak, aangezien zij in de aangenomen leer bleven volharden, verbeurd verklaard en verdeeld. Niettegenstaande de meesten hunner van oude geslachten afstamden, van adel waren, en machtige vrienden hadden, onder wie zelfs kinderen van hertogen en markgraven, werd deze straf zeergestreng toegepast, opdat Spanje met deze leer niet zou besmet worden, daar de Lutherse leer reeds aanhangers kreeg onder de adel.
Deze Jan van Leon was eerst kleermaker in de stad Mexico, begaf zich daarna weer naar Sevilla, en werd daar monnik in het klooster van de heiligen Isidorus, waarin toen het merendeel der monniken belang begon te stellen in de ware godsdienst. Toen hij enige jaren onder deze tucht verkeerd had, en door samenwoning van de godzalige monniken in de ware vrees van God enigermate was onderwezen, zocht hij het klooster te verlaten. Maar, nadat hij enige tijd vandaar verwijderd was, verlangde hij weer naar de godzalige samenspraken, die hij met enige in het klooster gehouden en daaruit de beginselen der ware godzaligheid geput had. Het was dus alleen om de christelijke samenspraken, dat hij zich daarheen begaf. Doch zij, om wie hij vooral in het klooster was teruggekeerd, waren allen vandaar naar Duitsland vertrokken. Daar hij niet om zijn lichaam te voeden, maar gedrongen door de vrees Gods, weer in het klooster was gekomen, moest hij enige dagen daarin vertoeven, totdat hij vernam, waar zijn vroegere metgezellen heen gevlucht waren. Daarna vertrok hij ook. Na het klooster te hebben verlaten, vond hij hen, doch niet dan na veel moeite, te Frankfort. Vandaar vertrok hij met hen naar Genève, om enige tijd daar te vertoeven.
In die tijd geschiedde het, dat na de dood van Maria, koningin van Engeland, de engelse gemeente, die toen door de tirannie der genoemde koningin door geheel Duitsland verstrooid en verjaagd was, door Gods bijzondere genade en de hulp van koningin Elisabeth, weer herleefde en de verdreven christenen weer veilig naar hun land konden terugkeren. De Spanjaarden, die zich te Genève om de godsdienst in ballingschap ophielden, dachten, dat Engeland een beter land dan andere zou zijn, om daar uit Spanje een gemeente te vestigen. Enige gingen dan ook met de Engelsen mee, doch niet in grote scharen maar in kleine groepen, teneinde niet overvallen te worden. Want de geloofsrechters hadden te Antwerpen, te Keulen, Frankfort tot Genève en van daarnaar Milaan op alle wegen hun speurhonden, spionnen en verklikkers, die op de christenen loerden om hen te grijpen. Deze genoten een goed inkomen uit de koninklijke schatkist. Toen nu deze Jan de Leon zijn reis van Duitsland naar Engeland begon, en Jan Hernand of Ferdinandus van Valladolid tot reisgenoot had, werd hij te Straatsburg ontdekt, zodat beiden in Zeeland werden gevangen genomen. Tot hen, die hen grepen, zei hij niets anders dan: “Nu, welaan, laat ons maar heengaan, God zal ons zonder twijfel niet verlaten, maar getrouw bijstaan.” Toen zij in de stad gebracht waren, werden zij op de vreselijkste wijze gepijnigd, terwijl men van hen eiste hun geloofsgenoten te verraden. Na weinige dagen werden zij in een schip en zo naar Spanje gebracht. Gedurende de reis hadden zij een masker over het hoofd, bij wijze van een helm, die het gehele hoofd en gezicht bedekte. In de mond hadden zij een plat stuk ijzer, dat als een tong gemaakt was, doch het gebruik der tong belemmerde. Ook waren zij aan handen en voeten wreed in ijzeren boeien gekneld, en aldus werden zij gedurende de gehele reis gestadig gepijnigd. Eindelijk kwamen zij in de gevangenissen der geloofsrechters, Jan van Leon te Sevilla en Ferdinandus te Valladolid, waar hij later, om de belijdenis van de ware godsdienst, levend werd verbrand.
Jan van Leon vertoefde geruime tijd in de gevangenis der inquisitie, waar hij de tirannie der geloofsrechters in allerlei pijnigingen, ook ten opzichte van spijs en drank, in ruime mate moest verduren. Daarna werd hij, als in triomf, in de sanbenitorok gekleed, en met alle wapenen versierd, te voorschijn gebracht, zoals men gewoon was met de meest standvastige christenen te handelen. Zijn gezicht was vervallen; een blauwe huid bedekte de beenderen, en hij was zo mager, dat het akelig was om aan te zien. Bovendien kwetste het stuk ijzer zijn tong zozeer, dat, ofschoon hij rechtop stond, de taaie slijm uit de mond op de grond droop. Toen zij hem, na het voorlezen van tiet vonnis, waarin hij ter dood veroordeeld werd, wegzonden en zijn tong losmaakten, in de mening, dat hij Christus verloochenen zou, deed hij het tegendeel. Want, toen hem toegestaan werd te spreken, legde hij van zijn Verlosser en Zaligmaker, wel met weinige, maar met vrijmoedige woorden en zeer verheugd en onbevreesd, belijdenis af, alsof hij op een plaats stond, waar hij geen gevaar te vrezen bad. In zijn stervensuur werd hem een monnik uit het klooster van de heiligen Isidorus tot een tegenspreker gegeven, opdat die met hem zou redetwisten en tot de afgoderij terug brengen. Doch, hoe meer zij al hun kunsten en streken aanwendden, om zijn geloof aan het wankelen te brengen, zoveel te duidelijker en moediger verdedigde hij zich. Eindelijk onderging hij ook, de gruwelijke dood met grote blijdschap en een onbevreesd gemoed.