Een grote en zware vervolging van de kerk van Christus te Parijs in het jaar 1557
Op de 5e September, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1557, werd er een grote vergadering der gelovigen gehouden in de Sint Jacobsstraat, van de stad Parijs, niet ver van het College van Plessis, waar de gelovigen, omtrent drie of vier honderd in getal, samengekomen waren, om daar het heilige avondmaal des Heeren onder elkaar te houden. Dit vernamen enige priesters van het genoemde college van Plessis, en maakten dit ook bekend; want deze bloeddorstige wolven, die niet anders bedoelen dan de kudde van Christus te verstoren, en Zijn gelovigen als onschuldige schapen ter slachtbank te slepen, hadden reeds lang daar op de wacht gestaan, waardoor zij dan ook vernomen hadden, dat daar dikwerf vele mensen vergaderden en des avonds samen kwamen. Daarom riepen zij een groot aantal van hun aanhangers samen; en, daar zij zagen, dat een grote menigte gelovigen waren samen gekomen, zonden zij naar de wacht van de stad, om dit te kennen te geven, en maakten alles gereed, wat zij meenden, dat nodig was, om dit godzalig gezelschap te verstoren. Doch, voor de vijanden der waarheid aan hun voornemen gevolg konden geven, en voor alles, wat tot de aanval dienen moest, in gereedheid kon worden gebracht, bewees God zijn gelovigen de genade hun tijd te geven, om hun heilig voornemen, waartoe zij daar samen gekomen waren, te volbrengen, en wel in tiet genot van zulk een rust, als zij nog nooit genoten hadden. Want, daar zij niet vergaderd waren om iets kwaad te doen, dachten zij ook niet aan de kwade bedoelingen van hun vijanden.
De bedoeling van deze moordenaars was, indien de wacht van de stad niet in tijd gekomen ware, om dit huis te overweldigen, en alles onder hen te doen, wat mogelijk was, om te beletten, dat er iemand zou uitkomen. Zij hadden een grote hoop stenen in de vensters bijeenverzameld, zodat zij, om die te verkrijgen, de muren daarin de omtrek bijna geheel geschonden en omvergehaald hadden, teneinde die te smijten op hen, die het eerst uit het huis zouden komen. Omtrent middernacht, toen de vergadering uiteenging, en ieder stil naar zijn woning wilde terugkeren, begonnen de vijanden hun bloedige aanslag in het werk te stellen, en wierpen met stenen naar hen, die het huis wilden verlaten, met een ongelooflijke woede. Zij voegden er nog een vervaarlijk geroep en geschreeuw bij, teneinde van alle zijden te worden geholpen. Teneinde het volk te beter op hun hand te krijgen, riepen zij, dat er een hoop dieven, rovers en verraders vergaderd waren. Door dit gerucht ontwaakten ook de buren, en dezen gaven ook een teken aan hen, die verder woonden, zoals het gewoonlijk gaat, als er iets aan de hand is, dat tot schade van het algemeen zou kunnen strekken, zodat binnen weinige ogenblikken de stad in de wapenen was. En, hoe uitgebreid Parijs ook is, was het volk aan het andere einde van de stad reeds ten volle gewapend, terwijl men bevel gegeven had, dat zij bij elkaar zouden blijven. Ieder nam zijn wapen, en liep naar de plaats, waar het gerucht hem lokte. Toen zij hoorden, dat het geen dieven maar Lutheranen waren, gelijk in die tijd de gelovigen van Christus werden genoemd, die de Hervormden godsdienst en het zuivere Evangelie hadden aangenomen, ontstak het merendeel van het volk in nog grotere woede dan tevoren, en waren op niets anders belust dan op het bloed van deze onschuldige lieden. Zij versperden al de enge straten, en lieten op verscheidene plaatsen vuren branden, opdat niemand door de duisternis van de nacht zou ontkomen.
Daar dit gevaar zo spoedig en onverwacht opkwam, joeg dit hun, die in het huis waren, grote vrees en schrik aan, want zij dachten allen in dit uur te zullen worden omgebracht. De kerkdienaars en anderen, aan wie de zorg voor de gemeente was opgedragen versterkten en bemoedigden hen nochtans zoveel zij slechts konden, en richtten een vermaning tot hen, zoveel de weinige ogenblikken en hun toestand gedoogden. Nadat zij samen God vurig hadden gebeden, besloten zij, naar onderling goedvinden, wat hun in deze zaak te doen stond. Van twee dingen moesten zij één kiezen. Of de komst van de rechters en bestuurders afwachten, en derhalve een zekere dood, wanneer deze een belijdenis van hun geloof zouden afvragen; of door dit dolle en woedende volk door te dringen, dat het huis aan alle kanten had bezet. Eindelijk werd er, op aanraden van enige, die de lafheid van het gemeen te Parijs wel kenden, besloten om met geweld door het midden van het woedende volk zich een weg te banen, en dat de mannen, die gewapend waren, vooruit zouden gaan, om de weg voor de anderen te banen. Dit geschiedde ook, en velen wisten langs verschillende wegen te ontkomen, doch niet zonder duizend gevaren te hebben uitgestaan. Het was te verwonderen, dat er nog iemand gezond en ongekwetst zijn woning kon bereiken, want van alle kanten hagelde het stenen. Enige bezetten de straten met pieken en andere wapenen; anderen waren uit vrees naar hun huizen gelopen, en wierpen hun pieken door de vensters op de gelovigen, die daar voorbij kwamen; anderen brachten wagens en karren, en plaatsten die dwars over de straten, om alzo de doortocht te beletten aan hen, die uit het huis kwamen. Dit alles belette God nochtans niet, om de Zijnen door al deze gevaren heen te helpen, die Hij in die tijd voorgenomen had in het leven te behouden; opdat ieder leren zou, dat al het geweld van het volk de anderen niet in het huis kon gesloten houden, tenzij Hij beschikte om daar wegens hun standvastige belijdenis geloofd en geprezen te worden, en opdat de verlossing der anderen een eeuwige getuigenis zou zijn van Zijn wonderbare almacht, en wel over hen, die het Hem behaagde te bewaren. En alzo werd ieder geleerd, dat hij zijn weg en leven moest toevertrouwen aan het bestuur van Gods voorzienigheid.
Slechts een onder deze grote hoop, die door alle beletselen niet goed de wijk kon nemen, werd door een steen getroffen, waardoor hij, ernstig gekwetst, op straat neerviel, waar hij door verschillende houwen en steken van het woedende volk werd vermoord, zodat hij, door al de wonden en het verschrikkelijk bloedverlies, bijna geen menselijke gedaante meer had. Vandaar werd het lijk gesleept naar het klooster van Sint Benedictus, waar het ten spot en verguizing van vele lieden werd neergelegd, zo zelfs, dat hij bij de vijanden geen goed vriend van God heette, die dit lijk niet een steek of slag gaf, of slijk en vuiligheid daarop wierp, onder het uitspreken van enige lasterlijke woorden uit haat en nijd, welke zij het Evangelie toedroegen. Nadat er velen aan de handen van deze bloeddorstige wolven waren ontlopen, bleef er niemand in huis dan vrouwen, meisjes en enige mannen, die uit vrees niet durfden weglopen. Van deze mannen waren er nog enige over de muren in de naastbij gelegen tuinen gevallen, waar zij bewaard werden, totdat de rechters zouden gekomen zijn. Anderen, die bij het aanbreken van de dag probeerden te ontlopen, werden door het volk vastgehouden en bewaard, na eerst vreselijk geslagen en getrokken te zijn door het woedend gemeen. Toen de vrouwen zagen, dat alle hoop op hulp, die zij op de mannen hadden gesteld, vervlogen was, vertoonden zij zich aan de vensters van het huis, en vroegen genade aan dit onstuimig en woedend volk, dat reeds met geweld in het huis begon te vallen, en te roven, wat zij slechts konden. Deze vrouwen betoonden haar onschuld, en verlangden, dat men haar voor het gerecht wilde brengen, en op behoorlijke en rechterlijke wijze behandelen. Doch geen bewijs van redelijkheid was in dit onbeschoft volk overgebleven, want zij gaven aan geen rede gehoor, en gingen slechts voort met de betoning van hun ongehoorde wreedheid. Deze vrouwen waren derhalve reeds bereid, om zich in de handen van haar vijanden over te geven als een hoop onschuldige lammeren; doch Martinus, de procureur des konings, met enige commissarissen en vele gerechtsdienaren, kwamen juist tijdig genoeg, om, gelijk het God behaagde de wrede moord te beletten. Terstond opende men de deuren voor hem en de dienaren, daar hij vanwege de hoge overheid kwam. Die in het huis waren baden hem, de razernij van het volk een weinig te doen bedaren,endenvijanden te beletten bloeddorstige handen aan deze beklaaglijke vrouwen en meisjes te staan; want door de komst van de procureur schuimbekte het volk van boosheid, omdat nu de prooi hun zou ontnomen worden. Toen Martinus binnen gekomen was, vond hij daar alles zo, dat hij genoegzaam de onschuld van deze lieden kon bemerken.
Ja, toen hij de gehoorzaamheid en de eerbied zag, die zij de rechters en de overheid toonden, kon hij zijn tranen niet bedwingen. Nochtans liet hij niet na met zijn zaken voort te gaan, en deed naarstig onderzoek naar alles wat daarin het huis was geschied en voorgevallen. Hij bevond, dat men daar enige tijd, in hun vergadering, de heilige Schrift in de volkstaal had gelezen, zodat het ieder verstaan en er zich mee troosten kon; en dat de bedienaar van het goddelijke Woord, nadat allen waren samengekomen, God had gebeden, terwijl de anderen op hun knieën ter aarde laggen; dat men zich daar verder had bezig gehouden met de verklaring van de instelling des heiligen avondmaals, volgens de 1e brief aan de Corintiërs, het 11e hoofdstuk; dat hij het volk had voorgesteld, hoe men het avondmaal behoorde te gebruiken, en met welke eerbied men tot de tafel des Heeren moest naderen; dat hij van deze tafel geweerd had alle oproerige lieden, die hun overheden niet gehoorzaamden, alle boosdoeners, dieven, enz. en die aanzegde, dat zij niet naderen mochten tot de tafel des Heeren; dat vervolgens allen, die waardig werden geacht dit heilige sacrament te genieten, daar het brood en de wijn uit de handen hadden ontvangen van de dienaar, die de woorden had gesproken: “Dit is de gemeenschap aan het bloed van Christus;” dat er ook gebeden gedaan waren voor de koning en de voorspoed van zijn rijk, voor alle ongelukkige en verdrukte lieden en in het algemeen voor de gehele kerk en dat er ook enige psalmen waren gezongen. Hieruit kan men de inhoud opmaken van het gehele rechtsgeding jegens hen, zoals men nog heden zien kan in de secretarie van de griffier, waaruit alles getrouw is overgenomen. Niettegenstaande dit alles, beval men, dat zij stevig geboeid naar de gevangenis moesten overgebracht worden. Intussen vervulde het volk de straten, om hen met wapenen af te wachten, en vervloekte God en de rechters, omdat de rechtspleging en de moord aan deze beklaaglijke lieden nog niet volbracht was, waarnaar zij hunkerden als een hongerige wolf naar het bloed van een onschuldig lam. Toen men deze beklaaglijke lieden aldus geboeid wegleidde, werden zij niet alleen bespot en met duizend scheldwoorden gelasterd, maar ook door enige geslagen en met pieken en dolken gestoken; vooral geschiedde dit de bejaarden onder hen, die lang mantels of eenvoudige klederen droegen, daar zij dachten, dat deze predikanten waren. Toen Martinus, de procureur van de koning zag, dat deze mannen zo ongenadig door het woedende volk behandeld werden, wilde hij de vrouwenzo lang in het huis opgesloten houden, totdat de ergste woede van het volk enigermate zou bedaard zijn, doch dit gelukte hem niet; want het volk dreigde, dat zij de beulen zouden zijn, en het huis in brand steken, indien hij haar niet deed verlaten, zoals hij de anderen gedaan had. Hij werd daarom gedwongen deze vrouwen het huis te doen verlaten, en aan de woede van het razende volk over te geven. Zij spaarden deze vrouwen evenmin, als zij de mannen vroeger hadden ontzien, zonder enig onderscheid te maken tussen vrouwen en mannen, meisjes en kinderen, edelen of geringen. Vier of vijf uitgezonderd, waren zij allen vrouwen en jonkvrouwen van goede huize, die zij allen hoeren noemden. Zij werden op alle mogelijke wijze bespot, belasterd, geslagen, gesmeten, gestoten, haar klederen in stukken gescheurd, de mutsen van het hoofd getrokken, het haar uitgetrokken, en haar aangezichten met drek en onreinheid van de straat besmeerd. In zulk een ellendigen toestand werden zij allen, omtrent zes of zevenentwintig in getal, nadat zij gedurende zes uren in het huis waren belegerd geweest, naar de gevangenis gesleept. En, al streed het ook tegen alle wetten, dat personen, die gevangen en gebonden waren, en onder geleide van de rechters werden overgebracht, aldus door gewone personen werden behandeld, zo werd er nochtáns nooit een klacht over ingeleverd, omdat zij hervormde christenen waren, die dus werden mishandeld; doch God wilde aldus geëerd worden in de schande en de last, welke de zijn werden aangedaan. En werden zij aldus zo jammerlijk op de straat mishandeld, niet beter hadden zij het in de gevangenis, het Chastelet genaamd, waarin zij het eerst gebracht werden, want de rovers en dieven werden uit de holen en onreine plaatsen gehaald, om plaats te maken voor deze gelovigen. Geruime tijd werd deze beklaaglijke lieden spijs en drank onthouden, terwijl men verboden had iemand bij hen toe te laten, die komen mocht om hen te vertroosten. Nochtans, de almachtige God, Die de Zijn nooit verlaat, maar altijd zorg voor hen draagt,. bestuurde het, dat zij niet ongetroost bleven. Wegens de grote menigtegevangenen, namelijk, waren de gevangenbewaarders genoodzaakt vele gevangenen in een en dezelfde plaats op te sluiten, onder wie er altijd iemand gevonden werd, die sterker in het geloof en meer welgemoed was dan een zijner metgezellen, die dan al de anderen wist te bemoedigen, en te versterken in het geloof. Van alle kanten zongen zij de Heere psalmen en vervulden het gehele Chastelet met Gods lof, wat een voldoend bewijs was van een bijzonder betrouwen op hun onschuld, welke zij in hun harten gevoelden.
Intussen gewaagde de gehele stad van deze buit, die de vijanden der waarheid verkregen hadden, en aangaande hetgeen deze beklaaglijke gelovigen in de vergadering gedaan hadden, werd op verschillende plaatsen ook verschillend gesproken. En, aangezien de onwetendheid gemakkelijk het kwade gelooft van hen, die zij haat, was de algemene overtuiging, dat de gelovigen daar samengekomen waren om een maaltijd te houden, en daarna, na de kaarsen te hebben uitgedaan, hoererij, overspel en bloedschande met elkaar te bedrijven. Om hun leugens te beter te doen geloven, voegden zij er bij, dat er nonnen en monniken gevonden waren. Waaruit men zien kan, welk een goede naam en schijn van heiligheid de heilige priesters en nonnen van het pausdom bij de lieden hadden, dat zelfs, indien er ergens gewag gemaakt werd van hoererij en oneerbaarheid, zij van de partij moesten zijn, ja zelfs volgens het beweren van hen, die hun gunstig zijn, zoals hier duidelijk blijkt. Van hun zijde deden de priesters en monniken in hun predikaties hun best, om deze leugens het volk nog dieper in te prenten, en voegden er bij, dat zij in hun samenkomsten jonge kinderen doodden, en andere dergelijke lasteringen, waarmee de satan ook de vroegere gemeenten zocht te beschuldigen, en bij de lieden in een ongunstig daglicht te brengen. En dit gerucht was niet alleen onder het volk, maar ook onder de voorname lieden aan het hof verspreid, ja, bij de koning zelf, die zij zochten wijs te maken, dat deze dingen inderdaad onder de gelovigen plaats hadden. Karolus van Lorraine, de kardinaal, had in die tijd zeer veel invloed aan het hof. Deze ondervroeg een van de rechters, die de gelovigen had helpen gevangen nemen, die, volgens het verlangen van de vijanden der waarheid, de koning in het openbaar durfde mee te delen, dat men in de zaal van het huis, waar zij hun samenkomsten hielden, een groot aan tal strozakken gevonden had, waarop, gelijk zij zeiden, door hen hoererij en overspel bedreven werd, en daarenboven al de benodigdheden voor een grote maaltijd, die zij samen hadden willen houden, indien zij daarin niet waren verhinderd. Deze mededelingen ontstaken de koninklijke majesteit in geweldige toorn, want er was niemand, die er een woord tegen durfde inbrengen. Toen de koning dit alles vernomen had, en door de vijanden der waarheid werd aangepord, om het bloed van deze christenen te laten vergieten, en zulke mensen niet langer in de wereld te laten leven, die met zovele misdaden waren besmet, gaf hij eindelijk bevel, dat men iemand zou zoeken, die geschikt was om dit rechtsgeding te bespoedigen, en hen van het leven te beroven.
In die tijd bevond zich te Parijs zekere Monier, een vermetel mens, die tot alle wreedheid geneigd was, en van lage rang tot bestuurder in burgerlijke zaken was weten te geraken. Het is waar, dat hij zich in die tijd schuil hield, wegens een vals vonnis, dat hij uitgesproken had over de dienaar der gravin van Senignan, die een rechtsgeding had tegen de hertog van Aarschot, welke dienaar, die door valse getuigen was beschuldigd, hij onschuldig had doen sterven. Nochtans vond men deze man geschikt, om deze onschuldige lieden ter dood te brengen, zodat men hem, aangezien hij nu vergiffenis had gekregen, of tenminste het rechtsgeding, dat tegen hem gevoerd werd, liet rusten, deze zaak, als aan de geschiktste persoon om haar uit te voeren, opdroeg. Toen deze zag, dat hij het vertrouwen weer verkregen had, en op de goede weg was, om genade bij de koning te verwerven, nam hij op zich om alles te doen, wat hij dacht, dat aangenaam zou zijn aan hen, die gezorgd hadden, dat deze zaak aan hem met vertrouwen was opgedragen. Hij huurde een hoop boeven en schelmen, zoals hij zelf was, om hem te helpen; deed aan enige schone beloften, en anderen bedreigde hij zwaar, al naar de gemoedstoestand was van de beklaaglijke gevangenen. Indien hij enige gevangenen zag, die twijfelmoedig spraken over de ware christelijke godsdienst, en die uit vrees voor de dood niet openlijk voor de mensen durfden belijden, zei hij hun, dat, wanneer zij Jezus Christus niet beleden, zij ook door hem niet zouden worden geholpen, en dwong hen alzo in hun geweten, om de ware godsdienst te belijden, daar zij aan de woorden van Monier geloofden, en meenden, dat hij alles uit goede christelijke ijver deed. Doch hij had hierbij een andere bedoeling, daar hij dit alleen deed, opdat hij hen, wanneer zij standvastig bleven, te beter ter dood kon veroordelen, en een reden temeer zou hebben om het bloed der christenen te vergieten, zodat hij in korte tijd vele rechtsgedingen zover wist te brengen, dat slechts het vonnis was uit te spreken.
Ziehier hoe de vijanden der waarheid deze zaak aanlegden. Door de gehele stad Parijs heerste grote blijdschap, zodat men aan alle kanten niets zag dan overwinning en vreugde, alsof op een dag het heilige Evangelie ten enenmale was vernietigd geweest. Maar aan de andere kant verkeerden de gelovigen, die nog over gebleven waren, in grote en zware benauwdheid, wegens de ellendige gevangenschap van hun broeders en zusters, zodat er niets anders in die huisgezinnen werd gehoord dan zuchten en kermen. Nochtans gaven zij de moed niet op. Zij, die het bestuur in de gemeente van Christus hadden, vertroostten de een de ander, en wezen elkaar op de grote voorzienigheid Gods, waardoor zij bijna allen uit het grote gevaar gered, en aan de handen van het woedende volk ontkomen waren, wat een bewijs was, dat God hen nog wilde gebruiken, om het begonnen werk voort te zetten.Ten andere, dat deze vervolging hun niet was overgekomen, zonder die geruime tijd tevoren voorzien te hebben, en dat zij daarop vroeger waren voorbereid, als op een zaak, die gewoonlijk allen overkomt, die voornemens zijn om God en onze Heere Jezus Christus zuiver te dienen; en dat zij daarom niet zo verslagen behoorden te zijn, dat zij hun bedieningen zouden opgeven, waartoe God hen had geroepen; dat de verdrukking de ondergang der heilige kerk niet zou zijn, maar veelmeer de bloei en uitbreiding daarvan, en dat God op deze wijze Zijn rijk gewoon was te doen komen en de predikatie van Zijn heilig Evangelie te verbreiden. Deze belofte was vervat in het Woord van God, en in de ondervinding van de staat der vroegere gemeenten. Met deze en dergelijke vertroostingen versterkten zij elkaar, bevalen hun leven in Gods handen, en bepaalde allereerst, dat ieder in zijn woning een bijzondere biddag moest houden, en zich voor de hoge Majesteit vernederen. Zij verzochten, in de tweede plaats, dat de valse geruchten, die van hun heilige samenkomsten, tot groot nadeel van de kerk van Christus, onder het volk werden uitgestrooid, mochten weerlegd, en door schriftelijke verantwoording vernietigd worden. Eindelijk, dat de gevangenen enige brieven mochten ontvangen vanwege de gehele gemeente, en wel zo dikwerf mogelijk.
Zij schreven dan een uitvoerige verantwoording aan de koning, en wisten die in het geheim in zijn kamer te doen neerleggen, opdat die in zijn handen vallen zou. Daarmee poogden zij niet anders, dan het hart van de koning te vertederen, en gehoor te verkrijgen in hun zaken, opdat hij de kwade vermoedens mocht laten varen, die hij reeds ten hun opzichte had opgevat.
Zij bewezen, dat men hun groot ongelijk aandeed, door hen met zulke zware en lelijke zaken voor de koninklijke majesteit te beschuldigen, die niets dan laster en niet nieuw waren, maar waardoor de kerk van Jezus Christus van het begin af aan had blootgestaan waardoor de satan de ogen van koningen en vorsten had zoeken te verblinden, en hen aldus op te ruien tegen de onschuldige christenen; dat al deze dingen aan de koninklijke majesteit niet waren bekend gemaakt, dan door hen, die niets anders zochten dan de ware godsdienst te onderdrukken, teneinde hun rijkdommen te behouden, die zij door hun valse leer in de gemeenten hadden verkregen; dat zijn koninklijke majesteit aangaande deze zaken behoorlijk onderzoek moest doen, voor hij die geloofde, vooral in een zaak van zo groot belang. Want indien het genoeg ware iemand te beschuldigen, wie zou er dan onschuldig worden bevonden? Indien het zijn majesteit behaagde de waarheid naarstig te onderzoeken, zou hij bevinden, dat dit beklaaglijke volk om geen andere reden was samen gekomen, dan om God te bidden voor de koninklijke majesteit en voor de welvaart van het gehele koninkrijk Frankrijk; dat hun leer in geen dele tot oproer of ondergang van het oppergezag des konings leidde, gelijk men haar ten laste legde, want de ervaring had de koning het tegendeel bewezen.
Voorts, dat het groot aantal gelovigen, die waren samengekomen, sterk genoeg was om een oproer te verwekken; maar dat het Woord Gods als de enige regel van hun wandel, hun niets leerde te doen, dat tot nadeel zou kunnen strekken van zijn majesteit, en alle eer en gehoorzaamheid te bewijzen aan alle overheden, die door God zijn aangesteld. Voor het besluit baden zij ernstig, dat hij toch niet mocht toelaten, dat de zaak van zovele eerzame lieden zou veroordeeld worden, zonder tevoren enig gehoor te mogen verkrijgen, daar dit nooit aan enige rovers en dieven werd geweigerd. Deze brief werd gevonden in de tegenwoordigheid van de koning en allen, die in de kamer waren, doch bleef ten enenmale zonder gevolg; want de vijanden der waarheid beschuldigden die van valsheid, en zeiden, dat hij vol leugens was; en intussen durfde niemand een woord te spreken, om deze valse beschuldiging te wederleggen, en het tegendeel staande te houden.
Er werd nog een andere verantwoording in druk uitgegeven, om het volk de waarheid van het bovenstaande mee te delen. En deze verantwoording was zo gesteld, dat al de oude leraars daarin aangehaald waren, als zichzelf verantwoordende, alsof de zaken, die de christenen hier hadden genoemd, hunzelf aangingen. Daarenboven vergaten ook de gelovigen, die aan de handen van hun vijanden en de grote gevaren ontkomen waren, niet degenen te troosten en te versterken, die in de ellende en de moeilijkheden van de gevangenis zuchtten; zodat zij iedere dag en zo dikwerf de omstandigheden dit toelieten, brieven schreven aan hun bedroefde medebroeders. Ja, zelf de gemeenten, die ver vandaar verwijderd waren, en die van de grote moeilijkheden hoorden, waarin hun medebroeders verkeerden, deden mee hun best om hun broeders te troosten en hen met goede raad bij te staan. Onder andere zonden de broeders van Genève bovenal brieven aan de vrouwen te Parijs, die onder grote ellende in de gevangenis verkeerden. De inhoud van een dier brieven was als volgt:
Een brief, geschreven door de broeders te Genève aan de bedrukte gevangen vrouwen te Parijs.
Wij verwonderen ons niet, beminde zusters in de Heere, dat gijlieden van harte verslagen bent in deze zware verzuchting en de strijd met uw vlees, die ulieden temeer aanvalt naarmate de almachtige God Zijn werken in ulieden wil openbaren door Zijn Heilige Geest. Indien de mannen zwak en licht bewogen zijn, moet ulieder zwakheid volgens de loop der natuur, nog erger zijn, want de natuur heeft de man met grotere sterkte begiftigd dan de vrouw.
Maar God, Die zeer goed kan werken in de broze vaten, kan ook evengoed zijn macht betonen in de zwakheid der Zijn. Daarom, Hij alleen is het, tot Wie gijlieden uw toevlucht moet nemen, Hem gedurig aanroepende, en Hem biddende, dat het onverderfelijke zaad, dat Hij in ulieder hart gezaaid heeft, en ten gevolge waarvan Hij ulieden als Zijn kinderen aangenomen heeft, vruchten mag voortbrengen, en gij daardoor mag versterkt worden, om alle benauwdheid en verdrukkingen te kunnen weerstaan. Gij weet toch, wat de Apostel Paulus zegt, te weten: “dat God het dwaze der wereld heeft uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen, en het onedele der wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen [iets] is teniet zou maken.” Gij moet dit wel bedenken, opdat de zwakheid van uw geslacht u niet doe verflauwen, al is het, dat zij dikwerf door mensen wordt veracht. Want enige hovaardige en opgeblazen lieden, hoe hoogmoedig zij ook wezen mogen, en met welke verachting zij God ook mogen bespotten en allen, die Hem dienen, worden nochtans gedwongen zich te verwonderen over de kracht en de ere Gods, waar zij die ook zien schijnen en zich glansrijk vertonen. En hoe zwakker het vat is, waardoor God zijn wonderdaden werkt, hoeveel temeer zij bij zichzelf gedrongen worden de grote en ongewone kracht van God te bewonderen, die zij op generlei wijze kunnen weerstaan.
Gijlieden ziet zeer wel, dat de waarheid Gods, waar die ook gevonden wordt, hun hatelijk is, en dat zij niet minder door zulke lieden gehaat wordt in de mannen als in de vrouwen, in de ouden als in de jongen, in de geleerden als in de onwetenden, in de rijken als in, de armen, in de groten als in de kleinen. Indien zij zich ergeren aan het geslacht, of aan de uiterlijke omstandigheden, om ons daarmee te kwellen, zoals wij zien, dat zij spotten met de vrouwen en met de behoeftige ambachtslieden, alsof het hun niet paste van God te spreken en hun zaligheid te belijden, laat ons steeds bedenken, dat dit alles een getuigenis tegen hen is tot hun grote schande. Maar, aangezien het God behaagd heeft ulieden tot Zich te roepen, zowel als de mannen, want Hij maakt geen onderscheid tussen mannen of vrouwen, is het nodig, dat gijlieden u benaarstigt om Zijn eer te verbreiden naar de gaven, die gijlieden van de Heere hebt ontvangen; en dit bent gijlieden met dezelfde grote naarstigheid verplicht te doen, als de voornaamste lieden, die Hij met grote geleerdheid en sterkte in het geloof heeft begiftigd. Aangezien Christus voor u gestorven is, en gij uw zaligheid van Hem wacht, als gedoopt in Zijn heiligen naam, moeten wij niet traag zijn Hem de ere te geven, die Hem toekomt; en, aangezien wij samen zaligheid in Hem bezitten, is het nodig, dat wij allen gemeenschappelijk, zowel de vrouwen als de mannen, de belijdenis van Zijn naam beschermen, en die tegen alle vijanden der waarheid verdedigen. Wanneer het Zijn Goddelijke wil is ons in de strijd te brengen, tot een bewijs tegen zijn vijanden, en wij ons op onze zwakheid beroepen, om ons aan de strijd te onttrekken, en weigeren zijn vijanden te bekampen, dan zal ons dit in geen dele voor de goddelijke majesteit verschonen, maar ons beschuldigen van ontrouw. Want Hij, Die ons tot de strijd roept, voorziet ons van en beschermt ons terstond met alle nodige wapenen, en maakt ons bekwaam om die te gebruiken; derhalve rest ons niets dan die aan te nemen, en ons door Hem te laten besturen. Hij heeft beloofd ons mond en wijsheid te zullen geven, die onze vijanden niet zullen kunnen weerstaan; Hij heeft beloofd, dat Hij sterkte en volharding zal geven aan allen, die op Hem vertrouwen. Hij heeft Zijn Geest uitgestort over alle vlees, en doet zonen en dochters profeteren, zoals Hij voorzegd heeft door zijn Profeet Joël, wat voorzeker een bewijs is, dat Hij en in het bijzonder en in het algemeen Zijn nodige gaven uitdeelt, en zonen noch dochteren, mannen noch vrouwen van de gaven berooft, die dienen om Zijn naam standvastig voor de mensen te beschermen. Zo behoren wij dan niet slaperig te zijn om die van Hem te vragen, noch slap om die te ontvangen en te gebruiken, wanneer wij die behoeven, aangezien wij ze daarom ook van Hem ontvangen.
Bedenkt gijlieden toch, welke sterkte en volharding de vrouwen betoonden bij de dood van onze Heere Jezus Christus, en dat, toen al de discipelen Hem hadden verlaten, zij Hem met wonderbare volharding nabij bleven; en dat een vrouw de eerste was, die de discipelen de opstanding van Christus boodschapte, die zij niet konden geloven of begrijpen. Indien de almachtige God de vrouwen toen aldus heeft vereerd, en met zulk een sterkte heeft begiftigd, meent gijlieden dan, dat Hij nu minder macht bezit, of dat Hij van wil is veranderd? Hoe vele duizenden vrouwen zijn er immers geweest, die haar bloed en leven niet hebben gespaard, om de naam van Jezus Christus te beschermen, en Zijn koninkrijk aan de mensen te verkondigen? Heeft God haar dood niet zegenrijk doen zijn voor de gelovigen? Heeft hun geloof niet zowel de overwinning behaald over deze wereld als het geloof der martelaren? En, om niet meer te zeggen, zien wij niet voor onze ogen, hoe God dagelijks werkt door haar getuigenis, en hoe Hij daardoor zijn vijanden beschaamt, zodat er geen predikatie van het heilige Evangelie zulk een grote kracht heeft, als de standvastigheid en de volharding, die de gelovigen tonen in de belijdenis van de naam van Christus. Ziet gijlieden niet, hoe de uitspraak van onze Heere Jezus Christus in haar harten is gegrond, waar Hij zegt: “Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ik ook belijden voor mijn Vader, Die in de hemelen [is]. Wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal ik ook verloochenen voor mijn Vader, Die in de hemelen [is].”
Zij hebben niet gevreesd dit vergankelijke leven vaarwel te zeggen, om een beter te verkrijgen, dat, vol van gelukzaligheid, eeuwig duren zal. Stelt u dan de uitnemende voorbeelden voor ogen, teneinde daardoor ulieder zwakheid te versterken, en om ulieden te doen berusten in Hem, Die zulke grote werken gewrocht heeft in zulke kranke vaten. Erkent welk een grote eer Hij ulieden bewezen heeft, door u zo tot Hem te laten leiden; en weest verzekerd, dat Hij machtig genoeg is, om ulieden in het leven te behouden wanneer Hij daardoor nog langer wii gediend zijn. Of, indien Hij uw sterfelijk leven met een eeuwig leven wil verwisselen, dan bent gij wel gelukkig, dat gij dit leven, dat zo onzeker is, mag te pand stellen voor de eer van uw Zaligmaker, die van zulk een grote waarde is, om namelijk eeuwig met Hem te leven. Maar, daartoe zijn wij in deze wereld geplaatst, en door Gods genade verlicht, opdat wij Hem zouden verheerlijken in ons leven en in ons sterven, teneinde wij eens met Hem zouden worden verzameld. De Heere geve u de genade deze zaken ernstig te overdenken en op het hart te drukken, opdat gijlieden uzelf ten enenmale aan Zijn goede wil onderwerpt. Alzo geschiede het.
Uit Genève.”
Besluit dezer geschiedenis.
Wij moeten weer op de vijanden terugkomen. Terwijl de gelovigen zich tegen de leugens van hun vijanden poogden te beschermen, en elkander in de Heere trachtten te troosten, haastten de vijanden aan de anderen kant zich, om aan deze beklagenswaardige mensen het vonnis te voltrekken. De lijfstraflelijke rechter, aan wie deze taak was opgedragen, liet niet na deze zaak zoveel mogelijk te bespoedigen. Reeds was het volk bij herhaling samen gekomen ter plaatse, waar men gewoon is het vonnis te volvoeren, om hun ogen aan dit droevig schouwspel te verzadigen, waarnaar zij zozeer verlangden. Eindelijk, op de 17e September, werd de koning door de lijfstraffelijke rechter gewaarschuwd, dat het rechtsgeding der gelovigen nu zover was gebracht, dat zij gereed stonden om het laatste vonnis te ontvangen. Terstond zond de koning de lijfstraffelijke rechter naar het rechthuis, om alle andere dingen te staken, en ogenblikkelijk voort te gaan met het vonnis der gelovigen, en wel dadelijk na het bericht van de rechter, die in hun raad, volgens zijn verlangen, zitting moest nemen, ofschoon, op bevel van het hof, niemand toegelaten was iets mee te delen, of een oordeel uit te spreken, tenzij hij lid was van de raad. Hij koos daartoe ook tot commissarissen, die hem geschikt voorkwamen in deze zaak aangesteld te worden, twee presidenten en twaalf raadsheren, of twaalf aanzienlijke mannen, die het hof daartoe geschikt zou achten. Nadat deze commissie bij elkaar gekomen was, kon de raad niet toestaan, dat de bedoelde rechter onder hen toegelaten werd bij de behandeling van het rechtsgeding, omdat dit in strijd was met de gebruiken en gewoonten van het parlement, en ook omdat hij een ongunstig oordeel uitgesproken had over de gravin van Senigan. Daarom werden Louis Gayan, raadsheer, en Baptiste du Mesuil, advocaat, afgezonden, om deze zaak aan de koning mee te delen. Toen men dit bij de koning gedaan had, stemde deze toe, dat de zaak zou beslist en beëindigd worden op voorlichting van bedoelde rechter en een raadsheer. Nadat de brieven daarover waren overgegeven, ging men tot de uitvoering van het vonnis over. De eerste, die ter dood veroordeeld werden, waren Nicolaas Clinet, Taurin Gravelle, mejuffrouw Philippina de Luns, weduwe van de heer Graveron, die samen, en nog enige anderen daarna, zeer standvastig in de Heere stierven, in het jaar onzes Heeren 1557.