Arend Dirkz, Sybrand Jansz, Adriaan Jansz, en Wouter Simonsz, te Den Haag verworgd en verbrand
Toen deze vier priesters, van wie de eerste pastoor in de Lier bij Delft, de tweede pastoor te Schagen, de derde pastoor te IJselmonde en de vierde pastoor te Monster geweest was, op verschillende en bijzondere plaatsen, nadat de openbare prediking van de goddelijke waarheid was verdreven en geschorst, waren gevangen genomen, werden zij te samen en wel onder het bestuur van Gods Voorzienigheid, naar ’s Gravenhage gebracht, en bij elkaar in ene gevangenis tot op de dag van hun verlossing bewaard. En, ofschoon hun de gelegenheid tot verkondiging van het goddelijke Woord was benomen, lieten zij niet na, om allen, die uit Brabant, Zeeland en uit onderscheiden plaatsen in Holland tot hen kwamen, te onderwijzen, vermanen, vertroosten en versterken. En, wanneer zij geen bezoek ontvingen, wat overigens dikwerf plaats had, wendden zij zich tot hun medegevangenen, die om verschillende redenen daar zaten, en vermaanden en onderwezen die, ieder naar hun verschillende omstandigheden, zo goed zij konden.
Zij betoonden zich ook ijverig in het vermanen en het schrijven van troostbrieven aan de gemeente des Heeren op onderscheiden plaatsen. Intussen vergaten zij ook hun bloedverwanten niet, maar beijverden zich om hen voor de Heere te winnen. En met welk een grote zorg zij hun bedroefde vrouwen en kinderen onderrichtten, vertroostten en tot standvastigheid vermaanden, getuigen zeer overvloedig al de geschriften, die door hen aan deze werden toegezonden.
En, aangezien er gelijktijdig met deze Wederdopers van verschillende richting gevangen zaten, hielden zij niet op deze van hun dwaasheid en velerlei dwalingen te genezen, en wekten hen ijverig op, de zuivere waarheid eenparig met hen te omhelzen. Vooral muntte daarin uit Arend Dierixsz., pastoor in de Lier, zoals de samenspraak, door hem te boek gesteld, dit genoegzaam toont. Het bleek dus, dat zij niet zonder grote vrucht omstreeks twee jaren in de gevangenis hebben doorgebracht. Toen echter de duivel bemerkte, dat zijn rijk door de arbeid en de ijver van deze godzalige mannen grote schade leed, ja groter dan toen zij nog vrij waren, begon hem dit eindelijk te verdrieten. Volgens zijn gewoonte als mensenmoorder, zette hij ook tegen hen op zijn krachtigste dienaren der geestelijkheid, die hij tot sporen gebruikte om hen daarmee te prikkelen, die meenden, dat men deze vrome martelaren geheel vergat, alsof zij niet met hen als ketters, die gedood moesten worden, zouden handelen, juist alsof hun dood het leven niet zou zijn van vele lieden.
Op de 10e Mei 1570 werden dus de vier gevangenen door een gerechtsdienaar uit de gevangenis gehaald, en in een kamer gebracht voor de commissarissen van de koning en de bisschop, waarbij ook tegenwoordig was de beambte van de bisschop en zijn zaakgelastigde, een geestelijke advocaat, zoals zij hem noemden, en nog een geloofsrechter en procureur, om door hen te worden ondervraagd. De geloofsrechter ondervroeg hen aangaande verscheidene zaken, zoals over het verlaten van de priesterstand, en het aannemen van een anderen godsdienst, naar hun gevoelen over de paus, en hoeveel sacramentenzij erkenden in de kerk gebruikelijk; voorts naar hun gevoelen betreffende het huwelijk en naar vele andere zaken. Ieder hunner antwoordde daar zo, dat zij hen als hardnekkige ketters en afvalligen veroordeelden, die waardig waren met de dood te worden gestraft, zoals blijkt uit de brieven, door hen uit de gevangenis geschreven.
In de vroege ochtend van de 12den Mei werden zij door een gerechtsdienaar uit hun gevangenis gebracht naar beneden in een keuken, en bij het vuur geplaatst. In de kamer van onderzoek, waar het Sanhedrin vergaderd was, hielden zij een soortgelijken raad, als in het huis van Kajafas plaats had, om Christus ter dood te veroordelen. Deze godzalige mannen toch hoorden het vonnis over hen vellen, dat zij als verdoemde leden voor God en strafwaardig voor de mensen waren bevonden, zonder een woord daartegen te kunnen spreken. Hun werd ook geen afschrift van het vonnis ter hand gesteld. Deze raad was uit zulke lieden samengesteld, bij wie alles moest geschieden, wat zij slechts wilden.
Toen men nu meende, dat deze ketters en afvalligen genoeg door hen was aangedaan, om terstond door de overheid, daar zij zelf geen bloed vergieten, volgens hun verlangen te worden gedood, had de overheid daartegen zulk een bezwaar, dat zij daarmee niet eerder konden voortgaan, dan nadat zij, volgens het gebruik van de paus en antichrist, waren ontwijd. Door dit oponthoud vreesden de gevangenen voor groter onaangenaamheden, want zij verkozen met Paulus liever ontbonden en bij de Heere te zijn, dan langer in ballingschap te leven. Doch de wijze en goede God, die ieder de grens heeft gesteld, welke door niemand zal worden overschreden, en zulk een zorg voor de Zijnen draagt, dat Hij hen niet boven krachten beproeft, bracht hun ellende tot een heerlijk einde. Want juist toen Sybrand Jansz. zijn lieve vrouw en dochter van een langere gevangenschap geschreven bad, berichtte hij, dat, voor de inkt van de brief droog was, hun werd aangezegd, dat zij voor de raad en de bisschop moesten verschijnen, opdat het gewetenlozen hun boos voornemen aan hen zouden volvoeren.
Op de 27sten Mei werden zij aldus uit hun gevangenis in een kamer gebracht, waar zij moesten toelaten, dat hun de gehele miskleding, werd aangetrokken en dat zij als priesters werden uitgedost, die gereed staan de geestelijke mis te bedienen. Vandaar werden zij vervolgens in een andere kamer geleid, in tegenwoordigheid van de bisschop van ‘s Hertogenbosch, tussen twee abten, die allen in hun geestelijk gewaad waren gekleed, met een staf in de hand en hoeden op het hoofd. De bisschop, die het bespottelijke werk aan hen moest verrichten, sneed vooreerst een weinig haar van hun hoofden, en schrapten de toppen van hun vingers met een zilveren mes, doch zonder pijn, omdat zij de mis met onreine handen hadden bediend. Daarna ontdeed de bisschop hen van de misklederen, en zei tot ieder hunner: “Exuo te vestem justitiae, quam volens abjecisti.” Dat is in het Nederduits: “Ik trek u het kleed der gerechtigheid uit, dat gij met uw wil hebt verworpen.” De pastoor uit de Lier beantwoordde dit in het Latijn met Imo vestem injustitiae;” dat is: ja, het kleed der ongerechtigheid.” Bij deze handeling waren tegenwoordig de procureur-generaal en de raadsheren van het Hof in Holland. En, toen deze vrome mannen, met wie als een apenspel en vertoning werd gehouden, vroegen, of het hun geoorloofd was te spreken, werd hun dit niet toegestaan, en moesten zij onder alles lijden en zwijgen, ofschoon het hun onmogelijk was de kracht des Geestes in hen aldus te onderdrukken, dat zij de dwaasheid van deze grote zogenaamde heiligen niet zouden hebben bespot. Toen zij daarom de bisschop en allen, die tegenwoordig waren, met ernst onder het oog brachten, dat zij wel beter wisten dan zo met hen te mogen handelen, legde de bisschop met een vertoning van waarheid en oprechtheid zijn hand op de borst, en riep God met een eed tot getuige aan voor zijn hart, en betuigde niet beter te weten dan dat hij volgens Gods wil handelde, en niets anders gevoelde dan dat de roomse godsdienst de naaste was tot zaligheid. De oude Arend Dierixsz., die het nauwst met hem in betrekking had gestaan, antwoordde daarop, dat hij wel beter geweten had, maar dat hij die overtuiging op goddeloze wijze had onderdrukt, wat hij eens in de dag des oordeels voor de Heere zou moeten belijden. Ten gevolge van deze woorden ontstond er een grote ontroering bij allen, daar ieder zag, dat de bisschop al bevende zijn werk volbracht. Het was niet te verwonderen, dat de raad verbaasd werd, daar ieder zijner leden niet alleen in het bezit was van de menselijke rede, die hun wel aanwees, wat deze mannen werd aangedaan, maar zij kenden ook allen Arend Dierixsz. als een geleerd, verstandig en godzalig man, die wegens het geven van wijze raad bij ieder bekend was. En nadat deze mannen hun vurige woorden, tot levensverbetering dienende, hadden gesproken, en de bisschop zijn goddeloze ontwijding aan allen had volbracht, wendde hij zich tot de raad, leverde hen daaraan over met de bede hen genadig te behandelen.
Zie, hoe de duivel kan veinzen, zijn dienaren vergunt hij het hart te verzadigen aan het onschuldige bloed, maar hun eigen handen daarmee te bezoedelen, is hun niet geoorloofd. Dit gaf de grijze man, aangezien hij begaafd was met bijzondere vrijmoedigheid in het spreken, de bisschop met een Latijnse spreuk te kennen: “Quam pharisaice,” dat is: Hoe geveinsd!” Daarna ging de vergadering uiteen, terwijl de mening dier leden zeer verschillend was. Want de verblinde bisschop spoedde zich met zijn beide abten tot een welbereide weelderige en overvloedige maaltijd, waaraan zij, vermoeid van de arbeid, zich zouden versterken door de overvloed der spijs, en hun geschokte harten, waarin de rechtvaardigheid Gods wegens de goddelijke toespraak der vier gevangenen zich had laten gevoelen, door de welsmakende wijn te verheugen, zo zelfs dat zij door onmatigheid als dieren in het rijtuig moesten worden geholpen. Daar hun verkeerdheid ieder in het oog moest vallen, zei het volk, dat dit zag, onder elkaar: “Zulke onreine schadelijke lieden blijven de baas, en worden door de mensen geëerd, en de godzalige en zedige predikanten wil men om hun goede leer en leven doden ”
Nadat deze mannen Gods dus ontwijd waren, bleven zij met hun drieën enige ogenblikken beneden, doch de pastoor van de Lier ging naar zijn verblijf en zei “Ik dank U, mijn lieven God, dat Gij mij vrijmoedigheid gegeven hebt, om deze duivel en zijn handlangers niet te achten. Gij zult toch die Geest, waardoor Gij mij nu gesterkt hebt, niet van mij nemen, maar daardoor mij het werk laten volbrengen, wat Gij in mij begonnen hebt, tot lof en prijs van Uw heilige naam en tot uitbreiding van Uw rijk. Amen.” Toen de anderen bij hem kwamen deden zij samen een vurig gebed. Een der zusters kwam hen bezoeken, en vroeg, hoe het hun ging. Zij antwoordden: “De Heere zij geloofd! Wij hebben de goede strijd gestreden: wij hebben onze loop volbracht.” En, aangezien zij nu door de bisschop in de handen van de overheid geleverd waren, en iedere dag de dood verwachtten, zettenzij zich naarstiger aan het schrijven aan hun vrouwen en kinderen, en wekten deze op tot volharding in het ware geloof, dat zij van hen hadden geleerd. Vooral verlangden zij, dat zij de schriftelijke belijdenis, die zij nalieten, tot hun laatste ademtocht in het hart zouden bewaren. Intussen hield men de dag van hun sterven geheim. Toen echter het volk vernomen had, dat zij ontwijd waren, gaf men voor, dat men met de terdoodbrenging nog zes weken zou wachten. Zij maakten dit vooral onder het volk bekend, om in die tijd te kunnen zorgen, dat er een grote toeloop van volk zou zijn, ook van andere steden, zoals ook plaats had, en evenzeer voor enige jaren bij de dood van de heer Engel was opgemerkt.
Nadat op de 29sten Mei 1570, op Maandag, tegen de avond de pastoors was aangezegd, dat zij de volgende dag moesten sterven, werden zij naar beneden in het gevangenhuis gebracht en in het blok gesloten. Zij waren echter daarover niet verslagen, maar hieven met grote vreugde hun handen naar de hemel, en dankten de Heere, dat de dag van hun sterven aanstaande was, die zij reeds lang hadden verwacht, en zongen met grote blijdschap en luide de 16den psalm: “Bewaar mij Heere” enz. En, ofschoon zij op die dag, toen het hun tegen de avond was bekend gemaakt, niet wisten, dat zij zo spoedig zouden worden ter dood gebracht, om de bovengenoemde redenen, stelden zij zich toch zeker voor, dat men hen als slachtlammeren iedere dag naar de slachtbank kon leiden, om te worden verwurgd en gedood. Toen zij een bittere kelk hadden te drinken, en een moeilijke wijnpers hadden te treden, waaronder zij als mensen geen geringe ontroering in hun vlees ondervonden, zochten zij zich tegen deze en alle andere uitwendige en inwendige aanvallen te vertroosten en te versterken.
En, aangezien zij beleden, dat God de Zijnen onder andere dingen het gebruik van het hoogwaardige avondmaal van zijn lieve Zoon Jezus Christus, als het merkwaardigste onderpand van Zijn genade en liefde, heeft bevolen, hielden ook zij dit, in weerwil van de ongeschikte tijd en de ongelegenheid der plaats, in alle eenvoudigheid, wat ongetwijfeld hun vrijmoedigheid en vreugde in de Heere bovenal vermeerderde. Zij ondervonden daarbij, dat Christus, volgens Zijn belofte, niet minder in een kleine dan in een uitgebreide vergadering, zich met Zijn Heilige Geest krachtig openbaart.
Toen zij beneden in het blok gesloten waren, verzochten zij de gelovigen hun verder met aanspraken niet al te moeilijk te vallen, doch met vurige gebeden tot de Heere te willen helpen strijden, opdat zij de op zich genomen strijd moedig mochten voortzetten, de overwinning behouden, enz. “Want,” zeiden zij, “wij willen de Heere onze God deze gehele nacht heiligen met gebeden, psalmen en lofzangen;” wat ook de gelovigen met ijver deden. Deze vier lammeren van Christus,uit Christus kudde door de Heere Zelf Hem tot een aangename offerande afgezonderd, brachten de gehele nacht met het doen van vurige gebeden en het zingen van psalmen en dankliederen door, gaven zich geheel met gewillige harten aan de Heere over, en verwachtten de toekomstige blijde dag, op welke zij de Heere Christus door hun dood zouden groot maken, tot lof der heerlijkheid van de almachtige God en opbouwing van Zijn gemeente.
Des anderen daags, de 30e Mei, werden zij samen naar het hof gebracht, en, nadat het doodsvonnis over hen was uitgesproken, dat zij aan palen zouden worden verwurgd en daarna verbrand, dankten zij God, en omhelsden elkaar met een kus des vredes, en werden weer in de gevangenis gebracht. Terstond daarna werd Arend Dierixsz., pastoor in de Lier, gehaald, die met grote vreugde, welke men op zijn gelaat lezen kon, het schavot betrad, en het volk aldus vrijmoedig aansprak: “Mijn lieve broeders en zusters, bidt de Heere uit de grond van uw hart om mij al mijn zonden te vergeven, waaronder ik zolang verzonken lag; want het is mij van harte leed, dat ik zolang in deze gruwelijke afgoderij vertoefd heb, en niet vroeger na gelaten heb, wat ik nu heb nagelaten, en niet eerder gedaan heb, wat nu door mij is verricht. Ik heb er geen spijt van, dat ik de afgod het beeld van St. Joris in mijn kerk heb verbroken. Voor de doop heb ik steeds gestreden, volgens het oude gebruik van de gemeente van Christus, en met de Schrift bewezen, ook tegen de Doopsgezinden, dat onze kinderen de doop toekomt. Hierop wil ik mijn leven verliezen, en mij geheel vrijwillig aan de dood overgeven, om mijn Heere en Meester Jezus Christus na te volgen.” Na dit gezegd te hebben, wendde hij zich vrijmoedig naar de paal, viel op zijn knieën, en had met vurige geest aldus: “O Heere Jezus Christus, Gij die, toen Gij U zoudt opofferen en sterven voor onze zonden, Uw geest in de handen van Uw hemelse Vader hebt overgegeven, ik bid U, door Uw bitter lijden, mij in Uw genade op te nemen, mijn geest te sterken door Uw Geest, en mijn geest in Uw handen aan te nemen. Amen.” Dit gebed werd door het volk, met ontbloot hoofd, met Amen beantwoord. Hij stond op, plaatste zich gewillig aan de paal en riep: “O Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest. O Jezus Christus, wees mij genadig. En toen hem de strop om de hals werd gedaan, riep hij met luide stem: “Pater Noster qui es”, etc., dat is, Onze Vader die zijt, enz., en zweeg bij iedere bede een ogenblik stil, menende de geest te geven, en bracht het zover, totdat hij zei. “Dimitte nobis debita nostra” &, dat is: Vergeef ons onze schulden, enz., en ontsliep aldus in de Heere.
Toen hij gestorven was, werd voorgebracht Sybrand Jansz., pastoor te Schagen, die ook niet zonder blijdschap in zijn gemoed, die men op zijn gelaat kon lezen, zich aan de dood overgaf. Want, ofschoon zijn gezonde gelaatskleur, voor hij het doodsvonnis ontving, een weinig was verbleekt, kon men toch geen droefheid aan hem bespeuren. Het schavot betredende, ontdeed hij zich van zijn mantel, en ging met zulk een vrijmoedig gelaat naar de paal, dat daaruit bleek, dat hij naar de dood met volle vreugde van het hart verlangde, en richtte het woord, tot zijn gestorven medebroeder en zei: “Vaarwel, mijn lieve broeder Arend Dierixsz.” Tegelijk viel hij op de knieën en bad: “O genadige Heere en Vader! ik belijd, dat ik zwaar tot op dit ogenblik heb gezondigd., en niet waardig ben mijn ogen op te slaan naar de hemel. Ik bid u door de verdiensten van Uw enige Zoon Jezus Christus, mij arm zondig mens genadig te zijn, en mijn vorige zonden niet te gedenken. Vergeet ook Vader Uw gemeente niet in deze haar strijd, maar zend trouwe arbeiders uit, die haar met het Woord Gods vertroosten en versterken. Sterk ook mij nu in deze strijd, opdat ik die mag volbrengen door Jezus Christus, Uw enige Zoon. Amen.” Het volk antwoordde hierop ook: “Amen.” Na opgestaan te zijn liet hij zich onbeschroomd aan de paal binden, en riep met luider stem: “Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest.” Aldus scheidde hij van deze wereld.
Daarna werd van de poort gebracht Adriaan Jansz., pastoor van IJselmonde, geboren te Berckenwoude bij de Gouwe. Zijn vader kwam tot hem en zei: “Mijn lieve zoon, strijd nu vroom, want de kroon des eeuwige levens is u bereid.” Hij wilde nog meer zeggen, doch de dienaren beletten hem dit. Terstond daarna kwam zijn zuster en zei: “Lieve broeder strijd vroom; het zal niet lang meer duren; het eeuwige leven staat voor u open.” Hij was een beschaafd en welopgevoed jonkman, en gedroeg zich ook aldus op het schavot. Het gehele volk verwonderde zich daarover, zodat er velen waren, wie de tranen overvloedig uit de ogen vloeiden. Hij viel op de knieën en bad: “O Jezus Christus, onze broeder, Gij hebt U voor het oordeel van de hemelse Vaders gesteld om onzentwil. Geef dat nu alle vervloekingen van ons worden weggenomen. Wij verwachten U uit de hemel als onze Verlosser; verander nu onze vernederde lichamen, waarin wij U geheiligd hebben door de Geest; laat hen aan Uw verheerlijkt lichaam gelijk worden, door de kracht, waarmee gij alle dingen aan U onderwerpt. Sterk ook al onze medebroeders, die nu nog in lijden verkeren, met de kracht van Uw Heilige Geest. Amen.” Ook hier beantwoordde het volk zijn gebed met “Amen.” Opstaande ging hij naar de paal, kuste die en liet zich binden. Toen hem de strop om de hals werd gedaan, riep hij luide: “Wacht u, lieve broeders en zusters, voor de vervloekte afgoderij, die nog dagelijks in het pausdom plaats heeft.” En, als de strop hem begon te benauwen, riep hij: “O Jezus neem mijn geest van mij!” en ontsliep alzo in de Heere.
Eindelijk werd ook voorgebracht Wouter Sinionsz., pastoor te Monster, die, ofschoon geruime tijd zwak van lichaam, zich nochtans sterk betoonde in de Heere, evenals zijn bovengenoemde broeders. Met geen mindere vrijmoedigheid betrad hij het schavot, viel op de knieën en bad: “Ik dank U, lieve hemelse Vader, dat Gij mij uitverkoren hebt om een deelgenoot te zijn van het lijden van Jezus, om alzo met Hem te worden verheerlijkt. Laat toch onze dood goed en kostelijk zijn voor U. Niet dat hij een voldoening is voor onze zonden, want dat alleen is de dood van uw enige Zoon Jezus Christus; maar dat hij zij de afsterving onzer zonden en zo de toegang tot het eeuwige leven, opdat wij van de tweede dood verlost worden. Amen.” Het volk beantwoordde ook dit gebed met “Amen.” Opstaande ging bij onverschrokken naar de paal. Vele lieden verwonderden zich, dat, hij zich niet ontzette voor het afgrijselijk schouwspel van zijn medebroeders, die zo jammerlijk mismaakt aan de palen stonden. Terwijl hij de naam des Heeren tot de laatste ademtocht aanriep, scheidde hij van deze wereld. Hun lichamen werden daarna bij die der misdadigers aan de vogelen ten spijs gegeven.
Een schone belijdenis van deze vier pastoors.
Wij vier gevangenen in de Heere, alhier te ’s Gravenhage, om des Heeren getuigenis, leggen aldus belijdenis af. Opdat het alle vereerders van het goddelijk Woord en van de christelijke godsdienst bekend zij, dat wij niet sterven als ketters, die het christelijk geloof verzaken, maar als de zodanigen, die de roomse godsdienst verwerpen die wij voor vals verklaren, uitgenomen enige artikelen, zoals de Godheid en mensheid van Christus, Zijn opstanding uit de doden, enz., die ze wel degelijk met ons met de mond belijden, maar inderdaad verloochenen; maar alles, wat zij voorstaan buiten Gods Woord, op zinnelijke wijze ingesteld, dat alles houden wij voor dwaling. En, ofschoon wij dit vroeger aanhingen, hebben wij hartelijk berouw daarover, en verzoeken ootmoedig aan alle christelijke broeders en zusters zich daaraan niet te ergeren, maar zich te verblijden, dat God de Vader, naar Zijn welbehagen, ons geroepen heeft om door ons Zijn Zoon te openbaren, Die ons ook uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onstraffelijk voor Hem zouden zijn in de liefde.
Wij geloven allen in één God, Die wij belijden als enig in wezen, drie-enig in personen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, eeuwig God, wijs, goed, machtig, rechtvaardig, Schepper der zichtbare en onzichtbare dingen.
Tevens verwerpen wij de verkeerde gevoelens der Sabellianen, die zeggen, dat de Vader dezelfde is als de Zoon en als de Heilige Geest, en dus verloochenen de drie onderscheiden personen in de Godheid. Deze dwalingen hebben wij ook gehoord in de gevangenis uit de mond der wederdopers, die dat gevoelen ook voorstaan, en ons veroordelen alsof wij drie goden hebben, omdat wij de personen in de Godheid onderscheiden. Tegen hen beroepen wij ons op de woorden van Christus, die in het Evangelie zegt: “Ik en de Vader zijn één;” Hij zegt niet: “Ik ben één,” maar: “zijn één.” Wij bevestigen ook de drie personen in de Godheid met de getuigenis van Johannes, die zegt: “Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en deze drie zijn één.” Hij zegt niet: “Deze drie is één”. Daarom heeft Jezus ook bevolen te dopen “in de naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes.” Hier zien wij dus drie personen in de Godheid. En de enig zaligmakende kennis van de drie personen in de Godheid kan door het natuurlijk verstand der mensen niet worden begrepen, maai, men moet dat, door de verlichting des Heilige Geestes, alleen ontlenen aan het Woord Gods, namelijk uit de Schriften des Ouden en Nieuwe Testaments.
Wij geloven ook in Jezus Christus Zijn eniggeboren Zoon, Die wij belijden als de tweede persoon in de Godheid, niet geschapen noch gemaakt, maar geboren uit God de Vader voor de grondlegging der wereld, God uit God, licht uit licht, het uitgedrukte beeld van Zijn wezen, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, het waarachtig en wezenlijk Woord des Vaders, dat van de beginne was, voor alle dingen bestonden; in Wie alle volheid der Godheid lichamelijk woont; in Wie alle christenen vervuld zijn, Die het Hoofd is van alle machten, heerschappijen en mogendheden. Daarentegen verwerpen wij de verkeerde gevoelens der Arianen, die ontkennen, dat Christus van nature God is, en toch met ons belijden, dat Hij een persoon is; waartegen wij bijbrengen de getuigenis van Johannes, die zegt: “In het begin was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God.” Met deze woorden bewijst hij, dat het Woord eeuwig is met de Vader; en wat eeuwig is, kan geen schepsel zijn, en, wat eeuwig, is met de Vader, kan niet anders zijn dan God.
Wij geloven ook, dat het Woord vlees is geworden, en onder ons gewoond heeft; want door de zonde van één mens gaat de zonde in vele mensen over tot verdoemenis, en daarom moest door de rechtvaardigheid van één mens het goede komen over alle mensen tot rechtvaardigmaking van het leven. Christus, Die God blijft tot in eeuwigheid, Die alleen van eeuwigheid uit de Vader is, heeft in de volheid des tijds de gestalte van een dienstknecht aangenomen, en is mens geworden. Hij nam aan, wat Hij tevoren niet was, en is Zijn broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; dat is, dat Hij het vlees en bloed der kinderen met hen uit de maagd Maria is deelachtig geworden. Dit had plaats buiten toedoen van de man, alleen door de Heilige Geest; want de kracht des Allerhoogsten heeft haar overschaduwd. Door Zijn dood moest Hij teniet doen hem, die de macht des doods had, dat is, de duivel, en ons verlossen, die wegens de vrees des doods al de dagen van ons leven aan de slavernij onderworpen waren. Daarom nam Hij ook de Engelen niet aan, maar het zaad Abrahams, opdat de gezworen eed, die God aan Abraham gedaan had, in Christus zou worden volbracht. En de reine maagd Maria, die de Zoon Gods ontvangen bad, heeft dat beleden in de woning van Zacharias, toen zij gekomen was om Elisabeth te groeten, als hij zei: “Hij heeft Israël, Zijn knecht opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhartigheid (gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham en zijn zaad) in der eeuwigheid.” Zo wordt ook in Hem volbracht de belofte aan David gedaan, namelijk dat de vrucht zijner lendenen op de troon van zijn koninkrijk zou zitten tot in de eeuwigheid; mat ook de Joden geloofden, toen zij Hem, zittende op een ezelin te Jeruzalem ontvingen en zongen: “Hosanna, de Zoon Davids; gezegend is Hij, Die komt in de naam des Heeren.”
Eindelijk, wij belijden Hem als te hebben aangenomen Zijn ware mensheid van de maagd Maria, als uit het zaad van David naar het vlees. Wij verwerpen daarentegen de verkeerde leer van hen, die ontkennen, dat Christus de natuurlijke Zoon van Maria is, naar de mensheid, van wie de eerste was Marcion, die door de eerwaardige Polycarpus, bisschop van Smyrna en een leerling van Johannes, werd aangemerkt als een afgevallen lid der gemeente, de eerstgeborene des duivels. Van dit gevoelen was ook Valentinus, die zegt, dat Christus van Maria niets ontvangen heeft, maar alleen door haar is heengegaan, zoals iets gaat door een goot. Ook Apelles en enige anderen geloofden dit. Dit gevoelen is onlangs weer opgewakkerd en beweerd door Menno Simons, Dirk Philips en enige andere lieden met een dwaas verstand, die zich wel lichamelijk oefenden, wat niets te betekenen heeft, en de ware godsdienst verlieten, die tot alle dingen nut is, daar zij de belofte heeft van het tegenwoordige en toekomende leven, die wel de gedaante van godzaligheid vertoonden, maar de kracht daarvan misten. Zoals ook allen doen, die hun zaligheid zoeken in verbranden en roosteren, even alsof de verbranding de martelaar maakt, zonder geloof aan God. Doch wij zoeken in geen dele enige zaligheid in dergelijke dingen, maar alleen in het geloof door de liefde werkende. Wij bidden ootmoedig allen lieve Christenen, broeders en zusters door de getrouwen Zaligmaker, voor Wien wij met ons vieren ons bloed laten vloeien, zich voor hen te wachten, die de gehele Christus niet bezitten, teneinde hun zaligheid niet te verliezen. Want wat doen zij anders, die loochenen, dat Hij een waar mens is, dan zich beroven van de zalige vrucht, die wij uit zijn heilige ontvangenis en geboorte putten, aangezien daardoor onze zonden, waarin wij ontvangen en geboren zijn, voor Zijn hemelse Vader bedekt worden, zodat zij door Hem tot in eeuwigheid niet meer gedacht zullen worden.
Deze Jezus belijden wij als de ware Zaligmaker, want Hij heeft ons zalig gemaakt van al onze zonden; want aan ons mensen, die onder Gods hemel wonen, is geen andere naam gegeven om zalig te worden. Daarom geloven zij niet aan de enige Zaligmaker Jezus, die hun gelijk en zaligheid bij de heiligen, zichzelf of iets anders zoeken; maar zij verloochenen met de daad de enige Heiland en Zaligmaker Jezus, ofschoon zij Hem met de mond roemen; want wij moeten Hem aannemen als een leidsman en voleinder van het geloof. Wij belijden Hem als onze Christus, dat is, de Gezalfde, omdat Hij is een enig, eeuwig en hoogste Koning, Priester en Leraar van Zijn gemeente, door Wiens bevel offerande en leer zij alleen bestuurd en onderwezen wordt, volgens de getuigenis der gehele Schrift. Er staat: “Uw troon, o God, is eeuwig en altoos; de scepter Uws koninkrijks is een scepter der rechtvaardigheid. Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid, daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uw medegenoten.” Wij roepen tot U, als tot de eeuwige, waren en natuurlijke Zoon van God, die Gij alleen bent en wij niet zijn kunnen dan door U, uit genade en verkiezing. Laat nu Uw Geest in ons wonen, opdat het lichaam der zonden sterft, en Uw Geest het leven in ons worde door de rechtvaardigheid, zodat wij door U ware christenen mogen genoemd worden, ware leden door het geloof, Uwer zalving deelachtig en alzo Uw naam belijden, en ons voor U stellen met de offerande des lofs, dat is, de vrucht onzer lippen, opdat wij met een gerust geweten strijden mogen tegen de duivel, tegen de wereld, tegen ons vlees, en alzo met alle uitverkorenen verlost worden van dit sterfelijke lichaam, en tot in eeuwigheid mogen heersen. Daarom noemen wij U onze Heere, omdat Gij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met zilver of goud, maar met Uw dierbaar bloed gekocht, en van alle geweld des duivels verlost hebt, en ons nu tot Uw eigendom wilt maken.
Wij belijden, dat deze verlossing heeft plaats gehad door de allerschandelijkste dood aan het kruis, die Hij geleden heeft in Zijn heilig lichaam, om onzer zonden wil. Dit is geschied, toen Tiberius keizer van Rome was, in het achttiende jaar van zijn regering, ten tijde als Pontius Pilatus stadhouder was in Judea, van welke rechter Hij het doodsvonnis ontving, dat Hij niet schuldig was, maar wij. Maar, omdat Hij onze borg wilde zijn in hetgeen het lichaam of de dood aanging, heeft Hij dit gewillig om onzentwil op zich genomen, opdat Hij ons zou bevrijden van het gestrenge oordeel Zijns Vaders, en ten volle betaalde, wat wij schuldig waren.
Het is duidelijk, dat de rechter Pilatus Hem niet veroordeeld heeft als een kwaaddoener, want toen hij Hem uitbracht voor de Joden, voorzien van een doornenkroon en een purperen mantel, zei hij tot hen: “Ziet, ik breng Hem tot u uit, opdat gij bekent, dat ik geen schuld in Hem vind.” Daarom is Hij om onze misdaden verwond en om onzer zonden wil verslagen, want de straf lag op Hem, opdat wij vrede zouden hebben en door Zijn striemen zijn wij genezen. Waarom wij, om Zijns naams wil, alle schande en het kruis graag dragen willen. En, daar Hij voor ons in het vlees geleden heeft, willen wij ons met dat gevoelen wapenen, om alzo door onze dood de broeders zoveel mogelijk te stichten.
Wij putten nu troost uit het lijden van onze Heere, want wij zijn nu zeker, dat de vloek, die op ons lag, door Zijn dood is weggenomen, aangezien er geschreven staat: “Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt; opdat de zegen van Abraham in ons en al onze kinderen door Hem, naar de belofte, komen zou, en wij alzo de beloofden Geest door het geloof zouden ontvangen. Daarom was het nodig, dat Hij die dood onderging, omdat aan de rechtvaardigheid Gods niet anders voor onze zonden kon voldaan worden dan door de dood van de Zoon Gods.
Wij geloven, dat Hij ook het strenge oordeel Gods en de smart der hel in zijn ziel gevoeld heeft, om ons daaruit te verlossen, temidden van welke smart Hij riep: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Nu zijn wij in onze zwaarste aanvechtingen verzekerd en ten enenmale vertroost, dat onze Heere Zich door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smart, verschrikkingen en helse pijnen, waaronder Hij in zijn gehele lijden, maar inzonderheid aan het kruis als verzonken was, ons van de helse smarten en benauwdheid verlost heeft.
Wij belijden ook de begrafenis, tot verzekering van zijn dood, en weten zeker, dat ook wij moeten sterven. Niet dat onze dood de voldoening is voor onze zonden, maar alleen de dood van Christus. Daarom bidden wij: “O hemelse Vader, geef dat wij nu met Christus, Uw enige Zoon, één plant mogen worden door de gelijkvormigheid aan Zijn dood, opdat wij ook deel mogen hebben aan Zijn opstanding. Laat onze dood, o hemelse Vader, goed en prijselijk zijn voor U en de afsterving van onze zonden, en alzo de toegang tot het eeuwige leven, opdat wij van de tweede dood mogen verlost worden.
Wij belijden, dat Zijn vlees of lichaam geen verderf in het graf heeft gezien, noch Zijn ziel in de hel is verlaten, en dat Zijn ziel niet langer dan drie dagen van het lichaam is gescheiden geweest; maar dat Hij is opgestaan ten derde dag niet hetzelfde lichaam, dat Hij aangenomen had, als verheerlijkt door de heerlijkheid zijns Vaders, Die Hem opgewekt heeft, nadat Hij Hein van de smarten des doods had ontbonden, zodat het onmogelijk was, dat Hij daarvan zou gehouden worden, Op heerlijke wijze heeft Hij voor ons overwonnen de zonde, de dood, de hel en de duivel, en ons verlost van alle vervloeking, waaronder wij waren, op,lat wij, gelijk wij door Adam gestorven waren, door Christus levend zouden worden, en alzo in nieuwigheid des levens wandelen.
Deze Christus heeft zich ook levend vertoond, nadat Hem het lijden was aangedaan, en zich gedurende veertig dagen aan Zijn discipelen vertoond, met hen gesproken over Zijn rijk, en nadat Hij hun bevolen had, om uit te gaan in de gehele wereld, en het evangelie aan alle schepselen te prediken, is Hij van de aarde opgenomen naar de hemel, wat zij met hun lichamelijke ogen zagen, en zit nu ter rechterhand van Zijn hemelse Vader, Zich aan ons tonende als onze enige Middelaar, als onze Hogepriester, naar de ordening van Melchizedek, tot in eeuwigheid; Die ons het heilige der heiligen heeft geopend, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemel, in Wie wij een eeuwige verlossing hopen te vinden. Daarom verloochenen wij nu tegen de pausgezinden andere middelaars, andere voorsprekers,andere voorbidders dan Christus, die de heiligen en hun werken plaatsen in plaats van Christus. Dit noemen wij niet alleen een onwetendheid, maar een godslastering, aangezien Zijn verdiensten zo bekrachtigd en bevestigd zijn met de Schrift, dat het weerspannigheid. moet genoemd worden, en geen onwetendheid in de plaats van Christus een anderen middelaar te stellen. Er staat geschreven, dat wij een Voorspraak hebben bij de Vader, te weten Jezus Christus de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden, maar voor de gehele wereld. Daarom belijden wij één God en één Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus, die Zichzelf gegeven heeft tot een verlossing voor hen, opdat Hij een getuige zijn zou te Zijner tijd, door Wie wij, vier broeders, bevolen, waren als predikanten, om Die te prediken. Wij zullen Die blijven prediken, zolang wij in dit sterfelijke lichaam verkeren, en willen het bevestigen met de dood waaraan wij nu zijn overgeleverd.
Wij belijden, dat onze Heere Jezus Christus naar Zijn menselijke natuur niet meer op de aarde is; want, indien Hij nog op aarde was, ware Hij geen Hogepriester; maar dat Hij nu woont in de hemel, waar Hij Zich toont het Hoofd te zijn van Zijn gemeente, door Wie de Vader alle dingen regeert.
Daarom ontkennen wij, dat de paus zijn stedehouder is, die zegt, dat Christus Zijn werk verricht alleen in de hemel, en dat hij als een stedehouder van Christus zijn gemeente hier op aarde moet beschermen en besturen. Dit strijdt met het eeuwige werk van Christus en met Zijn eeuwig priesterschap, want er staat geschreven: Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek.”
Wij belijden, dat Hij uit de hemel komen zal om te oordelen de levenden en de doden, want Hij is door God Zijn hemelse Vader aangesteld als een rechter over levenden en doden, en alle ogen zullen Hem aanschouwen. Want God zal niet toelaten, dat de Koning der koningen eeuwig lijden zal, te weten, dat de godzaligen door de goddelozen verdrukt zullen worden; maar, dat Hij, als men er het minst aan denken zal, lichamelijk uit de hemel zal komen, openbaar voor de gehele wereld; niet om verderf der zonden te prediken, maar, om te richten zowel hen, die van het begin zijn gestorven als die dan leven zullen, en dan de godzaligen eeuwig zalig te maken en de bozen te veroordelen. Eindelijk zullen wij allen gesteld worden voor de rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk ontvangt naar hetgeen hij gedaan heeft in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad. En alsdan zal Hij gezien worden zonder zonde door hen, die Hem verwachten ter zaligheid.
O Jezus Christus, onze Broeder! Gij hebt Uzelf gesteld voor het oordeel van Uw hemelse Vader om onzentwil; laten nu alle vervloekingen van ons worden weggenomen. Wij verwachten U uit de hemel als onze Verlosser; verander nu ons vernederd lichaam, waarin wij U geheiligd hebben door de Geest; laat het aan Uw verheerlijkt lichaam gelijkvormig worden door de macht, waardoor Gij alle dingen onderwerpt.
Wij geloven in de Heilige Geest, Die wij belijden als de derde persoon in de Godheid, niet geschapen noch gemaakt, noch geboren, maar voortkomende van God de Vader en van Christus, Die wij ook aanbidden als God de Vader en als Christus, als een waarachtig God, zonder Wie niemand heilig of onberispelijk zijn kan, noch een ware kennis der zaligheid verkrijgen, noch enige vertroosting der zaligheid verwerven. Toen Christus daarom van Zijn discipelen scheidde, beloofde Hij hun een anderen Trooster te zenden, de Geest der Waarheid, Die bij hen zou blijven tot in eeuwigheid; Die de wereld niet kon ontvangen, want de wereld kent hem niet en ziet hem niet. Zijn werk bestaat in de mens te leiden, en te verlichten in de kennis der waarheid, Christus te verkondigen, groot te maken en de wereld te overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Wij verwerpen het verkeerd gevoelen van de Grieken, die zeggen, dat de Heilige Geest alleen komt van de Vader en niet van Christus, welke dwaling te verwerpen is; want, al leest men niet letterlijk, dat hij van Christus komt, zo lezen wij nochtans in het Evangelie, dat Hij door Christus gezonden wordt, als Christus zegt tot Zijn discipelen: “Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Die Ik u zenden zal van de Vader, namelijk de Geest der Waarheid, Die van de Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen.” Daarom, gezonden te worden door Christus, wat is het anders dan van de Zoon voortkomen? Paulus schrijft ook: “Die de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet te toe.” De Geest van Christus noemt hij Hem, omdat Hij van Christus komt en Christus Die ook geeft. Zo geloven wij dan, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest één God zijn, maar onderscheiden in drie personen; want, aangezien de Schrift leert, dat er slechts één God is, Die Zijn eer aan geen anderen geven wil, en aan Wie dezelfde goddelijke eer in de Schrift eigenlijk toegeschreven wordt, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zo is het duidelijk, dat er een enig God is, in drie personen onderscheiden, in Wie wij ook gedoopt zijn.
Wij geloven aan een algemene christelijke kerk, die ontstaan is van Adams en Eva’s tijden af, toen God de belofte gaf van het toekomende zaad, dat is Christus, in wie Adam en Eva geloofd hebben en daarna al de heilige vaders, en zij zijn behouden. Wij verwerpen de valse dwaling van hen, die zeggen, dat de gemeente eerst ontstaan is, toen Christus geboren werd en na de verkondiging van het Evangelie.
Wij belijden, dat de belofte het begin en de oorsprong was van de heilige gemeente, en zij, die geloofden aan de belofte, waren leden daarvan; want door het geloof, dat zij hadden aangaande Christus, waren de vaders leden van die gemeente, en volgens dat geloof zijn zij allen gestorven, toen zij de belofte nog niet ontvangen hadden, maar hadden die van ver gezien, geloofd, omhelsd en beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde.
Deze gemeente erkennen wij voor het lichaam van Christus en de gemeenschap der gelovigen, voor de vergadering van ben, die het Evangelie belijden, waarvan wij gevoelen, dat alle verband uitgesloten is. Derhalve geloven wij aan een christelijke gemeente, beschreven volgens de eenparige getuigenissen van de heilige Schrift, waarin zich tweeërlei mensen bevinden: rechtvaardigen en huichelaars. Zij wordt genaamd de vergadering der rechtvaardigen, waarin David met geheel zijn hart de Heere verlangde te belijden. Zij wordt ook geheten de onbesmette zonder rimpel, het rijk van David, het lichaam van Christus, de vergadering der gelovigen, die niet gebouwd is op Petrus, maar op de belijdenis van zijn geloof. Zij is gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is, op welke het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde, opwast tot een heilige tempel in de Heere; op welke ook wij mee gebouwd worden tot een woonstede Gods in de Geest.
Deze gemeente wordt gekend aan zekere tekenen als een christelijke gemeente, namelijk aan de prediking van het goddelijke Woord, die bestaat in de waarachtige verkondiging van de wet en het Evangelie. Want de wet is een verklaring van de goddelijke majesteit en wil, die leert, wat men doen of laten moet, en alle mensen veroordeelt, die niet volgens die wet leven. Het Evangelie is een blijde boodschap van de zekere vergeving van onze zonden, alleen door de verdiensten van onze Hogepriester Jezus Christus. Zij wordt ook gekend aan de zuivere bediening der sacramenten, die heilige oefeningen zijn van de gemeente, door Christus ingesteld, en bestaan in een inwendige verborgenheid en zekere uitwendige plechtigheden, waardoor de gelovigen ten aanzien van de geschonken vergeving der zonden door Jezus Christus verzegeld, en tot de dienst van God de Heere en hun naasten worden vermaand. Wij belijden dat er in het Nieuwe Verbond slechts twee sacramenten door God de Vader en Christus zijn ingesteld, te weten de doop en het avondmaal.
Wij belijden ook, dat deze gemeente gekend wordt aan de christelijke vermaning en tucht, volgens het bevel van Christus Jezus, waardoor ieder lid van Christus’ gemeente verbonden is zijn broeder christelijk te vermanen, en aan de andere kant de vermaning gunstig aan te nemen; anders moet hij, naar het Woord Gods, van de gemeente uitgesloten en aan de duivel overgegeven worden als een onnut lid. Deze gemeente moeten wij onderscheiden van alle andere gemeenten der aarde, waarom wij haar noemen de gemeenschap der heiligen. Wij geloven, dat alle ware leden van deze gemeente zonder enige twijfel, gemeenschap hebben met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zodat in dit opzicht de gehele gemeente, met al haar leden, voor de ogen des Vaders zonder smet of rimpel zal geopenbaard worden. Hierbij valt op te merken,dat alles, wat wij aan deze gemeente toeschrijven geen volmaakte heiligheid kan heten, zo lang zij strijdt in deze wereld, en arbeidt onder ziekte en zwakheid. En hiervan zal zij niet worden verlost, dan nadat zij met Christus, door Wie zij geheiligd wordt, ten volle verenigd is.
Wij belijden, dat Christus bevel gegeven heeft aan Zijn discipelen aangaande de doop om die te bedienen met water, opdat alle bondgenoten een verzekering zouden hebben in hun gemoed van de afwassing van hun zonden, door het bloed en de Geest van Christus. Verder worden wij in de doop verzekerd, dat wij allen en ons kroost van nature door de erfzonde onrein zijn in de ogen van God; van welke onreinheid en veroordeling wij ons geenszins reinigen of verlossen kunnen, maar door een ander moeten gereinigd worden, als wij enigermate rein willen zijn. Door de doop worden wij ook gedrongen altijd de toevlucht te nemen tot God, en ons te verzekeren door het geloof, dat wij, indien wij waar berouw hebben over al onze zonden, vergeving verkrijgen zullen door Jezus Christus onze Heere, als wedergeboren kinderen, vernieuwd door Zijn Geest, welke wedergeboorte ontstaat uit de dood en de opstanding van Christus, want deze kracht is gelegen in Zijn dood, opdat door Zijn dood onze oude mens met Hem gekruisigd mocht worden, en de gebreken van onze bedorven natuur worden begraven, opdat de kracht der zonde in onze bedorven natuur wordt begraven, opdat de kracht der zonde in onze sterfelijke lichamen geen heerschappij meer voert.
En, ofschoon onze kinderen de verborgenheid van de doop niet kunnen vatten, of hun gemeenschap daaraan niet kunnen uitdrukken, mag men hen daarom van de waterdoop niet uitsluiten; want in de doop, evenals in andere sacramenten, moeten wij vooral letten op het werk Gods voor ons, namelijk de aanneming van ons en van ons kroost in de genade Gods door Christus. Immers, de doop is een teken bevestiging en verzegeling van het verbond Gods, vroeger met Abraham en zijn zaad gesloten als een eeuwig verbond “En Ik zal,” zegt Hij, “mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.”
Dit verbond heeft ook Christus niet vernietigd, maar verder uitgestrekt. “Want u,” zegt Petrus, “komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal.” Hij stelt daarmee de heidenen en de Joden gelijk, wat het verbond betreft, dat vroeger de Joden alleen aanging. Aangezien dan God wil, dat alle gelovigen en hun zaad met Zijn verbondsteken bevestigd worden, en Christus in dit opzicht niets veranderd heeft dan het uiterlijke teken, wat het minste is in de sacramenten, volgt er uit, dat men de kinderen der gelovigen behoort te dopen.
Deze overeenkomst der sacramenten, wat de verborgenheid aangaat van beide sacramenten, leert Paulus ook uitdrukkelijk aan de Corinthiërs, als hij zegt, dat de vaders gedoopt zijn, en op een andere plaats, dat de christenen besneden zijn met de besnijdenis, die zonder handen geschied, in de uittrekking van het lichaam der zonden van het vlees. Hij noemt daarom ook Christus een dienaar van de besnijdenis. Uit aanmerking van dit alles verwerpen wij de leer van hen, die de kinderen der gelovigen van dit verbondsteken willen uitsluiten, daar Christus toch zegt, dat zulken het Koninkrijk der hemelen toekomt.
Ook verwerpen wij het gevoelen van hen, die de kracht van de doop laten afhangen van de waardigheid of onwaardigheid van de dienaren; maar wij geven het aan de Insteller Zelf over, die ons bevolen heeft te dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes.
Met allen eerbied nemen wij ook aan het Testament, dat Christus Jezus aan Zijn gemeente vermaakt heeft, wat aldus luidt: In de nacht toen Jezus verraden werd, nam Hij het brood, dankte, brak het en gaf het Zijn discipelen, en zei: “Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dit tot Mijn gedachtenis.” Desgelijks nam hij ook de drinkbeker, toen het avondmaal gehouden was, en dankende gaf Hij die aan Zijn discipelen, en zei: “Drinkt allen daaruit, want deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, dat voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. Doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot Mijn gedachtenis.” David zegt: Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; de Heere is genadig en barmhartig. Hij heeft dengenen, die Hem vrezen spijs gegeven; Hij gedenkt in eeuwigheid aan Zijn verbond. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt, hun gevend de erve der heidenen.”
Uit dat alles besluiten wij, dat het avondmaal van Jezus Christus een heilige instelling is, waarin Hij de gelovigen, door het eten van het gebroken brood en het drinken van de vergoten wijn, uitdrukt en in hen bezegelt de geschonken vergeving der zonden, door de verdiensten van Zijn verbroken lichaam en vergoten bloed. En daarom heeft Christus gewild, dat men dit onderhouden zou tot gedachtenis van Zijn dood, en, opdat de gelovigen te beter beschermd zouden worden tegen de listen van de duivel, die hen, bezwaard door, de last der zonden, tot wanhoop of tot valse middelen der zaligheid zoekt te leiden. Door het avondmaal worden wij ook vermaand, dat wij, door de offerande van het lichaam en het bloed van Christus, zulk een zekere vergeving onzer zonden hebben, en gevoed worden tot het eeuwige leven uit het lichaam van onze Heere Christus, dat wij belijden boven in de hemel te zijn, als wij aan de tafel van onze Heere het gebroken brood uit de hand van de dienaar eten en de ons gegeven drinkbeker drinken, zoals ook onze lichamen door spijs en drank op natuurlijke wijze onderhouden worden. Door het avondmaal genieten wij al de goederen van dit testament als ware erfgenamen, en worden Christus en Zijn gemeente ingelijfd, door het geloof, tot onze zaligheid. Daarom zeggen wij met Paulus: “De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dit niet een gemeenschap des lichaams van Christus?” Maar met de pausgezinden erkennen wij niet, dat het brood en de wijn veranderd worden in het wezenlijke lichaam en het bloed van Christus. Evenmin toch als het water in de doop wordt veranderd in het bloed van Christus, noch de afwassing der zonden zelf is, maar alleen het goddelijke teken en de verzekering daarvan, alzo verandert ook het brood van het heilige avondmaal in het lichaam van Christus niet, ofschoon het naar de aard en de eigenschap der sacramenten het lichaam van Christus genoemd wordt. Daarom verwerpen wij de mis der pausgezinden, die zij een offerande noemen voor de zonden van levenden en doden; welke mis zij alleen bedienen en het brood en de wijn gebruiken. Het tegendeel daarvan schrijft Paulus aan de Corinthiërs, als hij zegt: “Wanneer gij te samen komt om te eten, zo verwacht elkaar.” Hij bedoelt een algemeen avondmaal. “Om te eten,” zegt hij; niet “om een mis te horen;” Want Christus is eenmaal geofferd, en met die offerande heeft Hij een eeuwige verlossing teweeggebracht, waarom Hij niet meer geofferd behoeft te worden; want, wanneer Hij dikwerf geofferd wordt, dan moet Hij ook dikwijls lijden.”
Bovendien neemt de mis geheel de verdiensten van Christus weg, en vernietigt Zijn offerande, en maakt haar onnut tot wegneming van onze zonden, waardoor allen, die op de mis vertrouwen, de Zoon Gods als met voeten treden, en het bloed des Nieuwe Testaments onrein achten, waardoor zij geheiligd waren, en doen de Geest der genade droefheid aan. Daarom verwerpen wij ook de lichamelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus aan alle plaatsen, zoals de pausgezinden en enige anderen beweren. Toen Christus op aarde was, verkeerde Hij naar Zijn mensheid niet op andere plaatsen en evenmin na Zijn opstanding uit de doden, ofschoon Hij een verheerlijkt lichaam had. Het is bekend, wat de Engel zei tot de vrouwen die in de vroege morgen van de eerste dag der week naar het graf gingen: “Ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft.” Intussen scheiden wij de twee naturen in Christus niet, ofschoon wij belijden, dat de mensheid niet overal is, waar de Godheid is. Want, aangezien de Godheid onbegrijpelijk is en overal tegenwoordig, zo volgt daaruit, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid bestaat, en evenwel persoonlijk met haar verenigd blijft.
Tot dit heilige avondmaal laten wij alle mensen niet toe, maar alleen zij, die met Christus en de gemeenten verenigd zijn door het oprecht en waar geloof, en die de wereld verzaken en alles, wat de wereld betreft. Wij belijden ook dat de christelijke vermaning en tucht als een heilige verordening door Christus Jezus in Zijn gemeente is ingesteld, opdat de Godzaligheid onder de gelovigen bewaard en de naam Gods niet door hen gelasterd wordt onder de ongelovigen, en ook de goeden door de bozen niet worden bedorven, en eindelijk, opdat hij, die gezondigd heeft, tot berouw gebracht en zijn geest in de dag des Heeren zalig wordt. Waarbij moet bedacht worden, dat het de eeuwige God behaagt, het ware berouw van hen, die hun zonden belijden, in genade te ontvangen, en de hardnekkige boze lieden, die hun zonden bedekken of zich verontschuldigen, in hun zonden te laten. Daarom is het nodig onze misdaden met het hart te belijden. Hun die schaamte en berouw over hun zonden hebben, en voorts vast geloven en vertrouwen, dat die alle hun door de verdiensten van Christus alleen en geheel vergeven zijn, en het voornemen hebben van nu voortaan hun aardse leven te doden en de hemelse dingen na te volgen, die, aangezien zij geloven in de Zoon des levenden Gods, verkondigen wij uit Gods Woord, dat hun zonden in de hemel vergeven zijn door de naam onzes Heeren Jezus Christus, die gezegend zij tot in eeuwigheid. Amen. Hun daarentegen, die een welbehagen hebben in hun zonden, en die niet belijden of verbeteren willen, of, al belijden zij die ook, nochtans andere hulp voor de zaligheid zoeken dan de enige verdiensten der weldaad van Christus de Heere en tevens de duisternis meer liefhebben dan het licht, en niet geloven in de naam van de eniggeboren Zoon Gods, die verkondigen wij uit het Woord van God, dat al hun zonden in de hemel gebonden zijn, en niet vergeven zullen worden, dan nadat zij zich bekeren.
Wij belijden, dat de sleutelen van het koninkrijk Gods op zekere wijze zijn gegeven, waarmee voor de gelovigen het koninkrijk der hemelen wordt opengedaan, en wel door de prediking van het Evangelie, als zij dit aannemen; want dit is een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. De tweede sleutel is de christelijke tucht, waardoor de broeder vermaand wordt tot bekering, en, indien hij die vermaning niet aanneemt, wordt hem het koninkrijk Gods toegesloten. En deze sleutelen van het koninkrijk Gods zijn gegeven en toevertrouwd aan de christelijke gemeente, die wij onderscheiden van alle andere gemeenten dezer wereld. Wij schrijven deze macht of waardigheid niet toe aan de paus van Rome, noch aan de kardinalen, noch bisschoppen, noch aan enige van zijn aanhangers, want zijn macht en waardigheid, waarom hij de opperste bisschop der gemeente genoemd wordt, heeft hij niet ontvangen van Christus, maar van een moordenaar, Phocas de keizer, die zijn meester Mauritius de keizer vermoord had, om in het bezit te komen van het keizerrijk. Deze macht ontving Bonifacius de derde, als paus van Rome. En, ofschoon wij nu met ons vieren overgeleverd zijn aan de duivel, en wel door zijn onderdanen als onreine leden, bedroeven wij ons toch niet, maar verblijden ons in de Heere, want het is ons luttel door hen te worden veroordeeld. En nu, mijn heren, die het ambt van overheden bedient, tot straf van alle boosdoeners, tot lof en prijs van allen, die goed doen; wij erkennen uw ambt als een goddelijke instelling, opdat gij der gemeente, die gij bestuurt, zoudt voorschrijven, wat haar goed, recht en dienstig is. Daartoe vermaant u ook de heidense schrijver Cicero, in zijn tweede wetboek, vooral hoe gij de gemeente moet besturen, niet tot uw voordeel, maar tot haar welvaart, waarom hij een schone beschrijving geeft van uw ambt. Bedenkt toch wat Gallius, Sergius Paulus en anderen gedaan hebben ten dienste der christelijke gemeenten. Leert van de opperste hoofdman, die Paulus uit de handen van zijn vijanden verloste, en, dit doende, zult gij uw ambt naar behoren bedienen.
Gij, o, rechters, in wier macht wij nu zijn; uw vonnis om gedood te worden, verwachten wij. Niet dat wij dit verdiend hebben jegens uw hoogheid, maar jegens God, onze hemelse Vader. Onze mond is tegen u geopend, ons hart is ontstoken, omdat gij geen bezwaar maakt uw medeleden zo wreed te behandelen, en hen te beroven van hun bezittingen, zonder er op te letten, dat zij die verkregen hebben in het zweet huns aanschijns. Gij doodt de ouders, en denkt niet aan hun jonge kinderen, en toont u slaven en najagers der boosheid van hen, die om hun eigen voordeel en hoogmoed alle burgerlijke deugd, alle eerbaarheid en alle godzaligheid van u nemen, en wel op het aandringen van een valsaard.
Och, mijn heren, denkt er toch aan, welk kwaad gij doet, en gedraagt u beter volgens uw ambt. Neemt toch het voortreffelijke onderwijs van David ter harte in zijn 82e psalm, waar hij zegt: “God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden. Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Doet recht aan de arme en de wees; rechtvaardigt de verdrukte en de arme.” Daarom gij overheid, omdat gij de christenen vervolgt, moet gij met alle onboetvaardigen, die met u meewerken om onschuldig bloed te vergieten, eindelijk missen de schatten en vruchten der christelijke gemeenten, die wij hebben beschreven, waarvan de eerste vrucht is gemeenschap der heiligen. Daartoe behoort gij niet, tenzij gij u van harte bekeert tot Hem, Die u zo hartelijk heeft geroepen. De andere vrucht is: vergeving van zonden, die alle gelovigen ontvangen door Christus; want Hij is het, Die Zelf onze zonden gedragen heeft in Zijn lichaam, opdat wij der zonden afgestorven en der rechtvaardigheid leven zonden en Hem dienen, door Wiens striemen wij genezen zijn. Wij belijden, dat wij ook op velerlei wijze hebben gedwaald, maar nu bekeerd zijn tot de Herder en Bisschop onzer zielen. De derde vrucht is: de opstanding des vleses. Want het vergankelijke moet het onvergankelijke aandoen en het sterfelijke het onsterfelijke. De doden zullen opstaan, enige tot het eeuwige leven, anderen tot de eeuwige verdoemenis.
En, aangezien ons leven nu verborgen is met Christus in God, wanneer Christus, Die ons leven is, geopenbaard zal worden, zullen wij met Hem worden geopenbaard in heerlijkheid, en na dit leven het eeuwige leven beërven. Dit verlene ons God onze hemelse Vader, door de heilige verdiensten van Zijn Zoon Jezus Christus; want Hem alleen komt toe het koninkrijk, de kracht en de heerlijkheid. Zij, die dit met ons toestemmen, zeggen met ons: Amen.”
Een brief van mr. Arend Dierixsz. aan zijn neven, nadat hij door de geestelijke raad was veroordeeld.
“Mijn lieve zusters zonen, Jakob Pietersz. en Walich Pietersz., neven, gij verlangt van mij te weten om welke daden ik door de geestelijke raad veroordeeld, afgesneden, ontwijd en in de wereldlijke handen overgeleverd ben om te worden gedood. Gij moet dan weten, dat wij met ons vieren pastoors waren, en van bed gehaald werden de 12de Mei 1570. Bij paren werden wij aan elkaar gebonden, zoals men de beide moordenaars afschildert, die met Christus gekruisigd werden. Ik was gebonden aan de pastoor van IJselmonde, de pastoor van Schagen aan Wouter Simonsz., vroeger pastoor te Portugaal. Ik, als de oudste, stond het eerst voor de geestelijke mannen, met de hoed, die gij mij Walich Pietersz. geleend hebt, in mijn hand. Een gezet man, met een fluwelen stok, begon mijn artikelen te lezen, waarvan de voornaamste waren, dat ik in de zeer bewogen tijd geen mis wilde doen; dat ik het beeld van St. Joris onbetamelijk had behandeld, verbroken durfden zij niet zegen; dat ik kinderen had gedoopt in het Nederduits, op een andere wijze dan men gewoon was in de roomse kerk; waarom ik waardig werd gekeurd als een ketter van de christenheid te worden afgesneden, en volgens recht als een ketter veroordeeld. Toen dit vonnis gelezen was, vroeg ik: “Mijn heren, mag ik een woord spreken?” Zij antwoordden: “Neen!” Ik vermoedde, dat zij dachten, dat men op het vonnis van de heren niets zeggen mocht. Ik antwoordde: “Ik dank God,” en gedachteloos dankte ik ook hen. Maar als ik het goed bedenk, moeten ook zij bedankt worden, die mij daarheen helpen, waar ik eeuwig wezen zal, namelijk door de genade van onze liefhebbende hemelse Vader in ons erfdeel, dat ons Christus gekocht, betaald en geopend heeft, aan wie dank zij in eeuwigheid met Zijn en Zijns Vaders heiligmakende Heilige Geest. Amen. Alzo ging ik weer naar mijn gevangenis; en terwijl Annas, Kajafas, Pilatus en Herodes Jezus ondervroegen, gaven zij Hem tijd en vrijheid om te spreken. Na weer in de gevangenis gekomen te zijn, waar ik alleen zat, viel ik op mijn knieën, en dankte de almachtige God, dat ik waardig was gekeurd een getuige van Zijn rechtvaardigheid te zijn. Gij mag vragen, van welke rechtvaardigheid ik als getuige waardig wordt gekeurd. Vooreerst, dat ik, de mis vaarwel zeggende, zoals die nu dagelijks bediend wordt, een uitdeler mag zijn van het avondmaal van Christus, zoals de Apostelen, volgens het bevel van Christus, dat hebben bediend en uitgereikt. Door het vaarwel zeggen van de mis betuigde ik, dat ik haar voor zondig erkende en verwierp, om meer redenen dan ik hier kan meedelen. Dat ik het beeld onteerd of schandelijk behandeld heb, daarmee betuigde ik, dat al de wonderen, die men aan de afgod toeschrijft, zoals ik honderd maten gepredikt heb, niet dan duivelse kunsten waren. Dat ik de kinderen in het Nederduits doopte, met een voorafgaande toespraak of vermaning tot de ouders en de gemeente, daarmee betuigde ik met de Schrift, dat de kinderen de doop toekomt. Toen mijn drie broeders in de gevangenis bij mij gebracht werden, kusten wij elkaar hartelijk en met een verheugd gelaat, wensten wij elkaar geluk, dankten de Heere op allerlei wijze, zongen dagelijks psalmen en vermaanden elkaar. Wij vertroostten elkaar niet, want niemand onzer was bedroefd, maar wij herinnerden elkaar uit welke toestand wij gerukt waren door de genadige God, tot welke heerlijkheid Hij ons roept, en wat wij door Zijn beloften mogen verwachten. Die onze dood u tot schande willen rekenen, betuigen daarmee, dat zij toestemmen in ons te doden, en hetzelfde ontvangen zullen als zij, die ons hebben veroordeeld. Intussen, de genadige God verlene alle blinden het gezicht, geve allen kwaadwilligen een goede geest, opdat wij allen door één geloof en één godsdienst Zijn eer mogen verbreiden, ieder in zijn roeping. Amen.”