14 martelaren buiten de stad Valladolid gevoerd en aldaar geworgd en verbrand
Een zware vervolging van de gelovigen te Valladolid, in Spanje, in het jaar 1558
Een zware vervolging van de gelovigen te Valladolid, in Spanje, in het jaar 1558, waar om de belijdenis van het heilige evangelie werden omgebracht:
Dr. Augustinus Casalla, Franciscus de Bevero, mejuffrouw Blaucel de Bevero, mejuffrouw Constance de Bevero, Alphouse Peres, een priester, Christoffel del Campo, Christoffel de Padilla, Antonius Huezuelo, Catharina Boinain, Franciscus Erren, Catharina Ortegue, Isabelle de Strade, Johanna Velasques en een ambachtsman
[JAAR 1558.1
Daar vele lieden van aanzienlijke en geringe afkomst in het koninkrijk Spanje lust gekregen hadden in de zuivere leer van het Evangelie, en dikwerf, om de predikatie van Gods Woord te horen, bijeenkwamen, lieten de vijanden der waarheid en handlangers van de antichrist niet na, hen volgens hun gewoonte te beschuldigen en te belasteren, en noemden hen Lutheranen. Terstond namen de geloofsrechters allen gevangen, die zij verdachten dit gevoelen te zijn toegedaan, en lieten hen te Valladolid brengen, een stad waar de koning gewoonlijk zijn verblijf hield, waar zij voor ketters werden verklaard. Toen hun rechtsgeding afgelopen was, werd er een dag bepaald, en wel de 21sten Mei, om daarop hun doodsvonnis uit te spreken, en hen te straffen tot een gedenkwaardig voorbeeld voor alle anderen, en wel onder vele plechtigheden en verborgenheden of liever onder veel praal en statie, zoals bij de Spanjaarden gebruikelijk is.
Vooreerst richtte men op de grote markt in de stad Valladolid tussen de kerk van St. Franciscus en het geestelijke rechthuis een stellage op, waarop gesteld was een getimmerte van zes trappen als zo vele banken, die door ieder konden gezien worden. Deze stellage was geplaatst recht over het stadhuis, beneden zeer breed, zodat er gemakkelijk tien personen op konden zitten, en van boven zeer smal, zodat daar op die hoogste en laatste bank slechts een persoon zitten kon. Aan de een zijde was gemaakt een galerij op de wijze van een gang, waardoor men komen kon van de stellage in het stadhuis, zonder door het gedrang van het volk te worden verhinderd. In deze galerij of gang was verder gemaakt een toneel of vloer, vanwaar men het gezicht had op de grote markt. Op deze stellage namen daarna plaats eerst de prinses, zuster van koning Filips, en de jonge prins, zoon des konings, met nog andere prinsen en voorname heren, om tegenwoordig te zijn bij de behandeling der zaak en om te horen het vonnis van deze beklagenswaardige gelovigen.
Omtrent een vierde gedeelte van een mijl van de stad Valladolid werden opgericht veertien houten palen, ieder even hoog en wijd van elkaar, waarvoor een trap was gemaakt van drie treden, zodat men van de een paal tot de ander kon komen, zonder de trappen af te gaan. Des morgens vroeg, reeds bij het aanbreken van de dag, toen het vonnis zou worden voltrokken, was er een grote menigte volks op de been gekomen, om het vonnis te horen en te zien voltrekken aan deze ellendige lieden, zodat niet alleen de vensters en huizen, maar ook al de straten, die op de markt uitliepen, met mensen waren vervuld, die gekomen waren om dit droevig schouwspel bij te wonen. Omstreeks tien uur in de morgen verschenen daar de prinses Johanna, zuster van koning Filips, de eerste regent van het koninkrijk Spanje, de prins Carolus, zoon des konings, met zijn hofmeester en onderwijzer, en nog vele andere prinsen en heren, genaamd de opperstalmeester, de admiraal van Kastilië, de markiezen van Astorgas, van Nia en van Sarria, de graven van Miranda, van Nieva, van Osorno, van Ribadeo en van Andrada, de heer van Montesa, de heer Don Garcia de Toledo en een menigte ridders en edellieden, alsmede de erewacht en hellebaardiers. Toen deze stoet op de grote markt gekomen was, gingen allen naar het stadhuis, met vier wapendragers voorop, die de wapenen van de koning droegen, benevens de graaf van Buendia, die het ontblote zwaard droeg. Nadat de genoemde prinsen en heren zich naar de genoemde plaats begeven hadden en gezeten waren op de voor hen bestemde plaatsen op de stellage, kwamen terstond van het stadhuis de aartsbisschop van Sevilla, overste van de Synagoge, de geloofsrechters met alle geestelijke rechters en de raad van de rechtbank van het geloof, benevens de bisschop van Valencia, de gehele regering, raadsleden en het geestelijke hof van Valladolid. Deze gingen samen op het andere gedeelte van de stellage, en kwamen met grote pracht en statie langs de genoemde galerij.
Achter hen volgden, als in triomf, de beklagenswaardige gevangenen om de naam van Christus, dertig in getal, benevens het afbeeldsel, van een edele vrouw, die reeds geruime tijd was overleden. De gevangenen droegen ieder het sanbenito, zoals de Spanjaarden dit noemen, zijnde een kleed van geel laken, van voren en achteren met rode kruisen beschilderd, en hadden brandende waskaarsen in de banden. De meest schuldigen, die de dood zouden ondergaan, droegen op hun hoofden papieren mutsen, in het Spaans Coracas genaamd, terwijl voor hen werd gedragen een kruis, met een zwarte lap bedekt tot teken van droefheid. Nadat de gehele stoet van geestelijke rechters en kettermeesters op de stellage was vergaderd, begon men de gevangenen te rangschikken, en zette ben op de zitplaatsen, die als zes trappen waren ingericht, zoals boven is vermeld. leder hunner werd geplaatst naar verdiensten en naar zijn misdaad groot was. Dr. Augustinus Casalla, een man die zeer ervaren was in de goddelijke wetenschappen en prediker van keizer Karel de vijfde, die het goddelijke Woord vele jaren verkondigd had in Hoog en Neder-Duitsland, werd op de hoogste zitplaats gesteld, en de overigen naar evenredigheid. Toen zij daar, ieder naar zijn rang, gezeten waren, verscheen er een zekere Dominicaner monnik, Melchior Canus geheten, die een predikatie hield, welke omtrent een uur duurde.
Nadat deze predikatie afgelopen was, ging de procureur-generaal op een andere plaats zitten, die voor hem bestemd was. Terstond daarna verliet de aartsbisschop van Sevilla de stellage, waar de misdadigers zaten, en ging door de galerij naar de plaats, waarde regentes Johanna en Carolus de jonge prins met de andere edellieden zaten, om alles te zien, en verlangde van hen een plechtige eed, die zij moesten afleggen door hun vingers te leggen op een kruis, geschilderd in een misboek; welke eed dienen moest, dat haar majesteit zich gunstig mocht betonen jegens deze geloofsrechters, en hun alle eer en liefde moest bewijzen, dat zij ten allen tijde haren goede wil jegens hen moest tonen, dat zij nimmer de heilige en waardige geloofsrechters zou hinderen in de uitoefening van hun ambt, maar veel meer hun macht vergroten, teneinde van nu aan gevangen te kunnen nemen en ter dood te brengen allen, die de roomse kerk mochten verlaten, en zich voegden bij enige ketters en Lutheranen, en wel zonder aanzien van persoon, van welke edele afkomst en geslacht die ook zouden mogen zijn, te handelen. Op dit alles moesten zij allereerst zweren. Ten andere moest haar majesteit beloven haar onderdanen te dringen de roomse kerk te gehoorzamen, en alle geboden van haar heilige vader de paus in waarde en ere te houden, waarbij zij beloofden haar majesteit alle hulp en bijstand te verlenen met goed en bloed tegen allen, die tot de lutherse sekte behoorden, of die begunstigden. De prinsen deden daarop ook een eed, ieder volgens zijn orde en beurt. Nadat dit verricht was, gaf de aartsbisschop hun samen zijn zegen, zeggende: “Dat uw hoogheden lang leven in deze wereld.” Met luider stem betuigde dit ook al de heren, die daar tegenwoordig waren.
AUGUSTINUS CASALLA
Nadat al deze plechtigheden waren afgelopen, begon men de rechtsgedingen en de vonnissen der gevangenen voor te lezen. De procureur riep het eerst Dr. Augustinus Casalla, priester te Valladolid en prediker van keizer Karel de vijfde. Deze verliet zijn plaats, en werd nevens de procureur gesteld, om zijn vonnis aan te horen, dat op het volgende neerkwam. Omdat de heren geloofsrechters vernomen hadden, dat deze Casalla zich voordeed als een zeer geschikte toevlucht voor alle ketters en hen, die tot de lutherse sekte behoorden, die een prediker en leraar was van die sekte, daarom moest hij de eerste zijn om ontwijd en terstond daarna tot as verbrand te worden, en al zijn bezittingen moesten verbeurd verklaard worden tot voordeel van de rechtbank.
FRANCISCUS DE BEVERO
De tweede, die geroepen werd, was Franciscus de Bevero, priester van Valladolid, en broeder van genoemden Augustinus Casalla, die hetzelfde vonnis kreeg, te weten om te worden ontwijd en daarna verbrand. En, opdat hij de misbruiken van de roomse kerk en die van de zogenaamde heilige en waardige geloofsrechtbank niet zou kunnen aanwijzen, zoals hij gedaan had in en buiten de gevangenis, en met ijver en vrijmoedigheid hun schandelijke leringen en bedriegerijen had berispt, waarmee zij de eenvoudigen en ongeleerde lieden het net over het hoofd trokken; en, daar hij zeer bij het volk bemind was, en er door zijn woorden geen beroerte onder het volk ontstaan mocht, klemden zij hem de mond derwijze toe, dat hij geen woord kon spreken.
BLANCEL DE BEVERO
De zuster van de beide bovengenoemde personen, mejuffrouw Blancel de Bevero, werd door de procureur in de derde plaats geroepen; en daar zij met hen in vrijmoedigheid en standvastigheid van de waren christelijke godsdienst overeenkwam, ontving zij ook hetzelfde doodsvonnis als haar broeders, en was als deze graag bereid om voor de naam van Christus haar bloed te laten vergieten.
JAN DE BEVERO
Ten vierde werd geroepen Jan de Bevero, broeder van de drie bovengenoemde personen. Nadat men hem voor een ketter had verklaard, werd hij tot levenslange gevangenschap veroordeeld, en om tot aan zijn dood te moeten dragen het Sanbenito, of het kleed van schande en oneer.
CONSTANCE DE BEVERO
Mevrouw Constance de Bevero, zuster van bovengenoemde en weduwe van Fernandus Ortis, woonde te Valladolid, en werd, evenals haar broeders, ter dood veroordeeld, en wel om eerst aan een paal geworgd en daarna tot as verbrand te worden. De ruwe veroordeling trof zo verpletterend als de bliksem de doodsbeenderen van mevrouw Leonora de Bevero, moeder van de bovengenoemde personen, die reeds geruime tijd te Valladolid overleden was. Deze deugdzame vrouw had in haar leven de christelijke godsdienst zeer zuiver onderhouden, en vele godsdienstige samenkomsten gehad in haar huis, waar het Woord van God in zuivere waarheid was gepredikt. Over deze doodsbeenderen, die in een kist op de stellage gebracht waren, sprak de procureur een vonnis uit, te weten, dat deze doodsbeenderen en haar afbeeldsel tot as zouden worden verbrand, als overblijfselen van een ketterse en lutherse vrouw; dat al haar bezittingen zouden worden verbeurd verklaard tot voordeel van de hoge overheid; dat haar huis tot de grond zou afgebroken worden. En om reden van dit afbreken te geven, werd bepaald, dat op de plaats, waar het huis gestaan had, een marmeren steen zou worden opgericht, in welke steen de rede zou worden gebeiteld, waarom dit huis vernietigd was.
ALPHONSE PERES
Alphonse Peres, priester van Valencia, was de zevende, die het vonnis ontving om eerst ontwijd en daarna als een ketter verbrand te worden, dat al zijn goederen, zo roerende als onroerende, ten voordele van de zogenaamde heilige vaders, geloofsrechters, zouden worden verbeurd verklaard die niet alleen belust zijn naar het bloed, maar ook naar de bezittingen der lieden.
Het overige van deze geschiedenis is vertaald uit enige Hoogduitse brieven, die van deze zaken spreken en naar Duitsland waren gezonden.
Nadat al de bovengenoemde personen hun vonnis hadden ontvangen, trok de bisschop van Valencia zijn bisschoppelijke klederen aan, en liet dr. Augustinus Casalla eerst in priesterlijk gewaad kleden, vervolgens ook zijn broeder Franciscus de Bevero en Alphonse Peres. Vervolgens gaf hij ieder een priesterlijke kelk in de hand, en ontkleedde hen daarna op dezelfde wijze, zoals zij eerst gekleed waren. Daarna nam hij een scherp mes, waarmee bij hun de vingers en de kruin afschrapte, om alzo de priesterlijke zalving en smeersels weg te nemen. Toen dit gedaan was, legde hij op hun schouders een kleed van geel laken met rode kruisen, en zette op hun hoofden papieren mutsen waarop in het zwart zeer afzichtelijke duivels waren geschilderd. Nadat dit geëindigd was, begon Augustinus Casalla te spreken, en verzocht de prinsen en de heren, die daar tegenwoordig waren, hem gehoor te willen verlenen. Doch men liet hem niet toe een woord te spreken, dat tot zijn verantwoording zou kunnen dienen, en hij werd op zeer onmeedogende wijze weer naar zijn plaats gedreven, waar hij vroeger gezeten had. Voor zij hem nochtans vandaar konden verwijderen, legde hij op zeer duidelijke wijze belijdenis van zijn geloof af, waarom hij nu zeer onmenselijk als een ketter behandeld werd, en betuigde dat hij geen Lutheraan of ketter was, maar dat zijn geloof overeenkwam met het zuivere en ware Woord van God, waarom hij ook, zei hij, bereid was zich te laten verbranden, als een waar christen en niet als een ketter. Hij haalde nog zeer vele schone gezegden aan, terwijl men de anderen gereed maakte, om hun vonnis te ontvangen. Doch de vijanden der waarheid, die niet konden lijden, dat hun bedriegerijen en schelmerijen door de waarheid aan de lieden zouden bekend gemaakt worden maakten zulk een geweld, dat men niet verstaan kon, wat hij zei.
Als de achtste werd voorts geroepen Don Pedro de Sarmiente, ridder van de orde van Alcantara, die te Valencia woonde, zoon van de markies de Possa, die men verklaarde een ketter te zijn, en veroordeeld werd levenslang het schandekleed, Sanbenito, te moeten dragen, en voorts tot eeuwige gevangenschap. Bovendien werd hem voorgelezen, dat hij zijn orde zou verliezen, en hem al zijn bezittingen zouden worden ontnomen, die tot voordeel komen zouden van de geestelijke rechtbank. Vervolgens werd hem ook verboden ooit goud, zilver, parels of kostbare gesteenten te dragen.
Na hem werd geroepen zijn vrouw, Mencia de Figueroa, aan wie, nadat zij als een ketter was veroordeeld, dezelfde straf van haar man werd toegepast.
Als tiende riep men Don Louis de Roxos, zoon en erfgenaam van de markies de Possa, wie, nadat hij als een ketter en Lutheraan veroordeeld was, door machtige voorbede en voorspraak, alleen werd opgelegd het schandekleed te dragen op het stadhuis, en dat al zijn bezittingen zouden worden verbeurd verklaard.
Daarna riep men mejuffrouw Anna Heniques, woonachtig te Thoro, dochter van de markies van Alcanizes, moeder van de genoemde markies de Possa en vrouw van de heer Absonse de Fonseque, die, nadat men haar ook van ketterse gevoelens had beschuldigd, veroordeeld werd het Sanbenito te moeten dragen tot op het stadhuis en tot verbeurdverklaring van haar bezittingen.
CHRISTOPHORUS DEL CAMPO
Daarna werd geroepen Christophorus del Campo, een burger van de stad Samora, die, nadat men verklaard had, dat hij de hervormden godsdienst was toegedaan, veroordeeld werd om te worden verbrand, terwijl zijn bezittingen werden verbeurd verklaard ten voordele van de dusgenaamde heilige vaders der geloofsrechtbank.
CHRISTOPHORUS DE PADILLA
Christophorus Padilla, burger van Semoia, schaamde zich het Evangelie van Christus niet, maar beleed de waarheid zeer standvastig tot het einde. Daarom was hij de dertiende, die het doodsvonnis ontving, en wel om aan een paal te worden verbrand.
ANTONIUS DE HUEZUELO
De veertiende was Antonius de Huezuelo, een geleerd man, die te Thoro woonde. Nadat men hem als een ketter had veroordeeld en zijn bezittingen waren verbeurd verklaard, werd hij veroordeeld om buiten Valladolid met de anderen te worden verbrand. Men stak hem een stuk ijzer in de mond, opdat hij het volk niet zou kunnen toespreken, noch in het openbaar zijn geloof belijden. Op zulk een wijze brachten deze bloeddorstige lieden de martelaren van Christus ter dood, omdat zij vreesden, dat iemand zijn geloof zou belijden, en de reden meedelen, waarom men hun bloed vergoot.
CATHARINA ROMAIN
Catharina Romain, een burgeres van Pedrosa, was de vijftiende, die door de procureur geroepen werd. Deze werd, nadat men haar haar boos en ketters gevoelen voorgehouden had, zoals de pausgezinden de belijdenis van het Evangelie noemen, met de anderen veroordeeld, en al haar bezittingen werden tot voordeel van de hoge overheid verbeurd verklaard.
FRANCISKUS ERREN
Op deze wijze werd ook de geestelijke Franciskus Erren, geboren te Pequeranda, als een ketter en vervloekt Lutheraan veroordeeld om levend te worden verbrand, terwijl al zijn bezittingen werden verbeurd verklaard.
KATHARINA ORTEGUE
Daarna werd geroepen mejuffrouw Katharina Ortegue, woonachtig te Valladolid, dochter van de beambte Fernandus Piazo, en weduwe van kapitein Louis. Zij werd verklaard een ketterse en lutherse vrouw te zijn, en als onderwijzeres van deze sekte werd zij veroordeeld om te worden verbrand, terwijl al haar bezittingen, zoals de geloofsrechters gewoon zijn, verbeurd verklaard werden.
ISABELLA DE STRADE EN JOHANNA VELASQUES
Na haar riep men mejuffrouw Isabella de Strade en Johanna Velasques, beiden wonende te Pedrosa, die samen werden veroordeeld om te worden verbrand en haar bezittingen werden verbeurd verklaard.
EEN AMBACHTSMAN
Deze was een blikslager, en omdat hij de samenkomsten dor gelovigen in zijn huis liet plaats hebben, en daarvoor ’s nachts gewaakt had, werd het doodvonnis over hem uitgesproken.
Onder de gelovigen, die ter dood veroordeeld waren, was een Jood, Portugees van geboorte, Gonssale de Vaes van Libone genaamd, die eerst Jood was, daarna gedoopt werd, en later was teruggekeerd tot zijn Jodendom. Hij werd bij deze gevoegd, om de martelaren grotere schande aan te doen en hun, die de ware leer van het heilige Evangelie belijden. Met deze gelovige martelaren ging het niet anders dan met hun Heere en Meester Jezus Christus, Die als een onschuldige tussen twee moordenaars stierf. Over deze Jood werd ook als over de andere christenen, het doodsvonnis uitgesproken, en wel om buiten de stad te worden verbrand, terwijl ook zijn bezittingen, evenals van de anderen, tot voordeel der geloofsrechters werden verbeurd verklaard.
Daarna werd geroepen mejuffrouw Johanna de Sylve, vrouw van Jan de Bevero, broeder van dr. Augustinus Casalla, die beschuldigd werd een ketterse godsdienst te zijn toegedaan. Zij werd veroordeeld om levenslang tot een bewijs van haar dwaling, een mantel te dragen als een schandekleed voor vrouwen, gemaakt van geel laken met zwarte kruisen, even schandelijk als het Sanbenito voor de mannen. Daarenboven werden al haar bezittingen verbeurd verklaard tot voordeel van de geloofsrechters.
Vervolgens riep men mejuffrouw Leonora de Lisveros, vrouw van de bovengenoemde Antonius Huezuelo; verder, Marine de Saiavedro, vrouw van Cysveras de Sareglio; vervolgens Daniël Quadra, van Pedrosa, die samen als ketters werden beschuldigd en veroordeeld om boete te doen voor hun dwalingen in levenslange gevangenschap, met verbeurdverklaring van hun goederen.
Mejuffrouw Maria de Royas, zuster van de markies von Royas, kreeg, omdat zij lang in een Bagijnenklooster geweest, en van goede afkomst was, een barmhartig vonnis, te weten, om de spotmantel te dragen tot op het stadhuis, en verbeurdverklaring van al haar bezittingen.
Antonius Dominique, van Pedrosa, werd, na afgeroepen te zijn, veroordeeld om drie jaren in een gevangenis boete te doen van zijn ketterij en gekleed te gaan met de gele mantel met rode kruisen, terwijl ook zijn bezittingen werden verbeurd verklaard.
Daarna riep men Antonius Basor, die, omdat hij een Engelsman was, werd veroordeeld tot het dragen van het Sanbenito tot op het stadhuis, als boete voor zijn zonden, en om vandaar geleid te worden naar een klooster, en daar gedurende een jaar te worden opgesloten, teneinde daar te worden onderwezen in de geboden, leringen en wetten van de roomse kerk.
Nadat al deze vonnissen waren uitgesproken, werden de lieden, die veroordeeld waren om te worden verbrand, benevens de doodsbeenderen en het schilderij, waarvan boven gesproken is, overgeleverd in de handen van de wereldlijke rechters, die hen voorts overgaven in de macht der beulen, wie bevolen was terstond met het voltrekken van het vonnis voort te gaan. Zo spoedig deze onschuldige lieden aan de beulen waren overgeleverd, liep het volk in grote scharen naar buiten, waar alles was gereed gemaakt om de martelaren te verbranden. Ieder hunner werd op een ezel gezet, en zij reden van de grote markt de del Campopoort uit naar buiten, waar zij hun sterfelijke lichamen aan de Heere in de vlammen zouden opofferen. Toen zij op de strafplaats gekomen waren, waar de veertien palen, waarvan wij boven reeds gesproken hebben, gereed stonden, plaatsten de beulen ieder der veroordeelden aan een paal, waar zij, zoals in Spanje gebruikelijk is, eerst werden geworgd en daarna verbrand. Slechts Antonius Huezuelo, die in de gevangenis, zowel als daar buiten, de hervormden godsdienst had voorgestaan en de oppermacht van de paus had veracht, werd levend verbrand, terwijl zijn mond met een stuk ijzer gesloten was, opdat hij het volk niet zou aanspreken of zijn geloof in het openbaar belijden. Aldus ondergingen deze ware christenen en getrouwe getuigen der waarheid de dood om de naam des Heeren op zeer standvastige wijze als. onschuldige lammeren, die naar de slachtbank worden geleid, terwijl zij elkaar onder de zware pijnigingen niet alleen vertroostten, maar ook met een ernstig gemoed vermaanden. tot grote verwondering van alle omstanders, die verbaasd waren, op het zien van de grote volharding in het geloof van deze lieden en hun blijmoedigheid in het sterven. Dit alles had plaats te Valladolid, op de 21sten Mei, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 1558.
Hij, die deze geschiedenis van Spanje naar Duitsland heeft overgezonden, schreef aan het slot van zijn brief deze woorden: “Men zegt, dat er te Valadolid nog zevenendertig andere gelovigen gevangen zitten, die bewaard worden tot nog een ander schouwspel en bewijs van de wreedheid dezer bloeddorstige geloofsrechters.”