Hier gaat u zo scheef
Artikel 24. Van de heiligmaking des mensen en de goede werken.
Zie wel op de juiste zaken dit is de Heiligmaking die na de Rechtvaardigmaking aan de mens geschied ga van art 24 terug naar het begin. u waant u al in de hemel, alwaar gij nog geen kennis heeft aan voor gaande artikelen.
Wij geloven dat dit waarachtig geloof, in den mens gewrocht zijnde door het gehoor van het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mens, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zo ver vandaar dat dit rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden* in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder ditzelve nimmermeer iets doen zullen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelven en uit vrees van verdoemd te worden. Zo is het dan onmogelijk dat dit heilig geloof ledig zij in den mens; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt een geloof dat door de liefde werkt, dat den mens beweegt om zich te oefenen in de werken die God in Zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Intussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen. Want het is door het geloof in Christus dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen; anderszins zouden zij niet méér kunnen goed zijn dan een vrucht des booms goed zijn kan voordat de boom goed is. Zo doen wij dan goede werken; maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen?); ja, wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons*: aangezien Hij het is Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen. Intussen willen wij niet loochenen dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voorbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou verworpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drijvende zonder enige zekerheid, en onze arme consciënties zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onzen Zaligmaker.
|