Wat zijn wij afgeweken, bij het heldere licht!Zojuist ontvangen bericht,
Enerzijds door het Arminianisme, en anderzijds door over -geestelijke vroomheid die niet van God is, waar Christus van Zegt:
Lukas 11:52 Wee u, gij wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gijzelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd.
ACTA HANDELINGEN DER NATIONALE SYNODE. pag 522
(tegen de stellingen van de Remonstranten)
Eerste tegenstelling.
Overal waar de Heilige Geest met den inwendige en krachtige klop is kloppende, daar gaat Hij in, en altijd volgt aandachtigheid de opening des harten. Want de wind blaast waar hij wil; alzo is het, die uit den Geest geboren is, Joh. 3 : 8. Ten andere, wanneer de Heere eene raad besluit, wie zal hem te niet maken? En wie zal zijnen uitgestrekte arm af keren? Jes. 14: 27; Want de raad Gods zal bestaan, en zal doen al wat Hem behaagt, Jes. 46: 10,
De zaak zal door voorbeelden klaarder worden, Hand. 2: 9, 10, en cap. 16; hier wordt klaarljjk geleerd, dat de H. Geest in ‘t hart van velen gekomen is, en die harten geopend heeft, zodat eene ware aandacht daarop gevolgd is.
Hetgeen hiertegen uit Spreuk. 1 en Matth. 23 bijgebracht wordt, dat is, van de broeders Contra-Remonstranten in de Confer. genoeg weerlegd. Want daar wordt in beide plaatsen gesproken van de uiterlijke roeping alleen. De plaats ook, Hand. 16, uit welke het voorbeeld van de bekering van Lydia getogen is, is van Amesius genoeg verdedigd.
Tweede tegenstelling.
Alle degenen, welker harten de Goddeljjke genade geraakt heeft, zodat zij kunnen komen, in dezelve werkt Hij wijders zoo krachtigljk, dat zij metterdaad ook komen, en met den verloren zoon metterdaad opstaan, en tot hunnen vader keren, van welken zij afgekeerd waren.
Want God voegt al deze dingen tezamen, kunnen komen, willen komen en inderdaad komen, Fil. 2. Is het wel te denken, dat de Vader sommigen tot Christus zoude trekken, die nochtans niet komen? Joh. 6. Nu, dat strijdt geenszins met de natuur des geloofs, aangezien in de aanmerking op het 2de Artikel bewezen is, dat God beide geeft, het kunnen en het willen geloven, gemerkt die twee tezamen moeten gaan. Dit is wel de natuur des geloofs, indien gij op den aanwas ziet, dat het door de predicatie des Woords, en door de tijdige en ontijdige
aanhoudingen, vermaningen en smekingen der herders, aanwas krijgt en groeit; sr’ anders is het gelegen met den aanvang geloofs, gelijk op andere tijden is aange-1 wezen.
Het strijdt ook niet met de voorwaarden van alle gaven, gelijk de Remonstranten in de aangetogene plaats spreken, want zoo groot is de zoetigheid der geestelijke goederen, zoo groot hun vermaak, zoo begeerlijk zijn ze, dat met recht van dezelve gezegd mag worden, hoe meer men van geestelijke wateren drinkt, hoe meer mes er dorst naar heeft; hetwelk uit dezelfde voorbeelden, te voren uit de Handelingen der Apostelen bijgebracht, klaarlijk blijkt, voornamelijk uit het voorbeeld van Paulus Lydia en de menigte der gelovigen, Hand 2, en uit dat des stokbewaarders, dewelke al bevende aan de voeten van Paulus en Sylas is gevallen, en daarna zegt: wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? en als hem Jezus gepredikt wordt, dien terstond inderdaad gelooft; gedoopt wordt; zich verblijdt en verheugt met zijn gehele huis, dat hij God geloofde.
XIII. Of de mens vóór zijne wedergeboorte den geestelijken dood kan kennen, beklagen en bewenen, verlossing begeren en n het leven hongeren en dorsten, en meer andere dingen doen, die in den
mens, als hij zal wedergeboren worden, vereist worden. De Remonstranten zeggen ja, Haag. Confer., Brand, pag. 290, un. 22. enz. Wijders, zeggen ze, bewijzen wij uit dezen tekst (Ik zal hen een nieuw hart geven; want zij zullen tot Mij wederkeren), dat 1 de bekering, dewijl het is een werk des mensen door Gods genade, hier niet terstond de geving van een nieuw hart volgt, maar voorgaat als eene voorwaarde, op hetwelke God een nieuw hart belooft. Aldaar zeggen zij ook, dat de mens iets tot zijne bekering toebrengen kan, voor en aleer de inwendige deugd des geloofe hem ingestort wordt.
En pag. 300 zeggen zij, dat sommige ongeborenen geroepen zijn, door Gods genade opgewekt, en door zijne hulp daartoe gebracht, dat het verstand, verlicht zijnde, de heilzame waarheid kent, en de genegenheden met liefde der deugd ontstoken zijn. En pag. 302: Zoo gaat dan eenig werk des mensen voor zijne levendmaking, namelijk, zijn dood te erkennen, te bewenen, te willen, te bidden, dat hij daaruit verlost worde, naar het leven hongeren, dorsten, en datzelve zoeken.
Al hetwelk, en nog meer, ook van Christus vereist wordt in diegenen, die Hij levend zal maken en herbaren. Alzo ook aan die van Walch, pag. 64; Episcop. disput. de Paenit. Thes. 1, 9,
13; Joh. Arnoldi tegen Tilen., pag. 396, 397, alwaar hij de belijdenis der zonden, droefheid, en aanvankelijke vreze, den onherborenen toeschrijft, en zegt, dat de zondaar door de kracht des Geéstes uit de predicatie van de wet voorbereid wordt tot de wedergeboorte. Hij bewijst het uit Ps. 51, en Jes. 66. Hierin steekt een afgrond van dwalingen, tegen welke wij ten minste deze korte tegenstellingen zetten.
Eerste tegenstelling.
Dewijl de mens van natuur blind is, dood in zijne zonden, een kind des toorns, en in de begeerten zijns vleesches leeft, doende wat den vleesche en de begeerlijkheden behaagt, en een stenen hart heeft, uit hetwelk geen goed sap uitgedrukt kan worden; zoo verwerpen wij ten enenmale
dat Pelagiaans gedichtsel, van de voorbereidende werken vóór de wedergeboorte, als regelrecht strijdende tegen de Heilige Schriftuur.
Tweede tegenstelling.
Niemand kan Zijne ellendigheid kennen, bewenen, beklagen, naar verlossing verlangen, naar dezelve hongeren en dorsten, en die zoeken, enz. zonder bijzondere genade des herbarenden Geestes, van denwelken wij eerst gezocht en gevonden moeten zijn, eer dat wij Hem zoeken, Jes. 65. En van God gevonden, zoo kennen of belijden wij niet eer de zonde, dan als God dezelve ver-geeft; en wij hongeren noch dorsten naar de gerechtigheid door zijne weldaad, of wij worden ook terstond verzadigd, Matth. 5. Derhalve, deze dingen den mensen toe te schrijven of in ‘t geheel, of ten deele, vóór de wedergeboorte, dat strekt tot smaadheid Gods.
Derde tegenstelling.
De bekering gaat niet voor de geving van een nieuw hart als eene voorgaande voorwaarde, en de mens kan vóór de geving des geloofs tot zijne bekering niets doen, alzo hij besneden van in eene schandelijke verdraaien van de plaats Jer 24:7, die die zoo klaar is etc
Jeremia 24:7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HEERE ben; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn; want zij zullen zich tot Mij met hun ganse hart bekeren.
http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagety ... 3085&page=