Het Wachtwoord der hervormers
Eens was ik een vreemd'ling voor God en mijn hart; Ik kende geen schuld en gevoelde geen smart. Ik vroeg niet: "Mijn ziele, doorziet gij uw lot? Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God?" 2 Al sprak daar een stem uit de Heilige Blaân Van 't Lam, met de zonden der wereld belaân, Ik zocht bij de kruispaal geen veilige wijk: 'k Stond blind, en van verre, in mij zelven zo rijk 3 Ik deed als Jeruzalems dochters weleer; Ik weende om de pijn van mijn lijdende Heer', En dacht er niet aan, dat ik zelf door mijn schuld Zijn kroon had gevlochten, Zijn beker gevuld. 4 Maar toen mij Gods Geest aan mijzelf had ontdekt, Toen werd in mijn ziele de vreze gewekt, Toen voelde ik wat eisen Gods heiligheid deed; Daar werd al mijn deugd een wegwerpelijk kleed! 5 Toen vluchtte ik tot Jezus! Hij heeft mij gered; Hij heeft mij verlost van het vonnis der wet; Mijn heil en mijn vrede en mijn leven werd Hij: Ik boog me, en geloofde, en - mijn God sprak mij vrij. 6 Nu ken ik Die Waarheid, zo diep als gewis, Dat Christus alléén mijn gerechtigheid is: Nu tart ik de dood, nu verwin ik het graf, Nu neemt mij geen satan de zegekroon af! 7 Nu reis ik getroost onder 't heiligend kruis Naar 't erfgoed daarboven, in 't Vaderlijk huis. Mijn Jezus geleidt mij door de aardse woestijn, "Gestorven voor mij!" zal mijn zwanenzang zijn
R.M. M'Cheyne 1813-1843
|