EEN MOEDIG BOEK Recensie dr. P. de Vries HHKInleiding
Ds. A. Kort schreef een boek in 2012 met de titel Wedergeboorte of schijngeboorte. Dit boek trok de aandacht en beleefde in korte tijd een derde druk. Het grote punt waarom het in dit boek draaide, was of wij over wedergeboorte mogen spreken zonder kennis van Christus en geloof in Christus. Een vraag die Kort terecht ontkennend beantwoordde. Zelf gaf ik in een recensie aan dat de zwakte van het boek was dat het wel erg polemisch was en hier en daar wat kort door de bocht. Het heeft Kort niet aan critici ontbroken. Hier en daar had hij hun ook wel heel gemakkelijk te grijpen handvatten gegeven, maar zelf gaf ik aan dat het jammer en onterecht zou zijn als men daarmee inhoudelijk aan de zaak voorbij zou gaan.
Recensie dr. P. de Vries over Wedergeboorte of Schijngeboorte?
viewtopic.php?p=3647&sid=66734a02ed59193a0317c242d6c5e519#p3647Inmiddels verscheen van de hand van Kort een tweede boek. Rustiger van toon dan het vorige en daarmee ook krachtiger. De thematiek is nauw verwant aan die van zijn vorige boek. Het gaat over het rechtvaardigend karakter van het geloof. Met een beroep op de Schrift, de Reformatoren en de kanttekeningen van de Statenvertaling laat Kort zien dat wij niet over rechtvaardiging zonder geloof kunnen spreken en niet over geloof zonder rechtvaardiging. Wie werkelijk mag geloven is in Christus voor God rechtvaardig en heeft God tot zijn Vader. We mogen zondag 7 en zondag 23 niet als twee stadia in het geestelijke leven zien. In zondag 7 gaat het over het ware geloof en in zondag 23 over de zegening van de rechtvaardiging die daarmee verbonden is.
Kort toont aan dat allerlei beschouwingen waarmee de eenheid van het geestelijke leven wordt verbroken geen grond hebben in de Schrift en daarop gegronde gereformeerde belijdenis. Ik denk aan de zienswijze dat wij de heilsfeiten chronologisch moeten nabeleven en dat uit het voorbeeld van de discipelen zou kunnen worden afgeleid dat er ware gelovigen zijn die geen zicht hebben op de betekenis van de kruisdood van Christus. Kort keert zich tegen een oppervlakkig geloof waarbij men wel in Christus roemt, maar niet weet hoe men Hem leerde kennen en waartoe men Hem nodig kreeg. Evenals in zijn eerste boek waarschuwt hij zeer nadrukkelijk tegen de gedachte van een onbewust geloof of onbewuste wedergeboorte. Daarmee wordt bedoeld dat men een christen zou kunnen zijn zonder bevindelijk te weten wie de persoon van Christus is en wat Zijn werk inhoudt. We moeten eerlijk zeggen dat dit gevoelen op zijn minst latent – en meer dan eens meer dan latent – leeft in grote delen van de rechterkant van de gereformeerde gezindte. Dat geldt zeker, hoewel niet uitsluitend, voor de Gereformeerde Gemeenten in Nederland, de kerk waarbij Kort zich in eerste instantie wilde aansluiten na zijn vertrek uit de Hervormde Kerk, en voor de Oud Gereformeerde Gemeenten, het kerkverband waartoe hij nu behoort.
Geen onbewust geloof
Het lijkt mij dat zowel het eerste boek dat Kort schreef als dit tweede niet los te zien is van teleurstelling en vooral ook diepe zorg over het gehalte van het geestelijke leven van de kring waarin hij zich direct beweegt of waaraan hij zich nauw verwant weet. Zijn boek is een belangrijk boek voor iedereen die daartoe behoort, maar laten ook mensen daarbuiten het lezen. Oppervlakkig geloof is alom te vinden en de gedachte van een onbewust geloof leeft breder dan binnen de kring van de (Oud) Gereformeerde Gemeenten (in Nederland). Meer dan eens valt in meditaties te lezen dat er een volk is dat eigen schuld heeft leren inleven, dat weet van een openstaande schuld, maar dat geen geloofsvereniging kent met Christus. Uit de meditaties blijkt dan dat mensen bij wie het zo gesteld is, als ware christenen moeten worden gezien. Terecht brengt Kort naar voren dat hier geen Bijbelse grond voor is te vinden. Wellicht bevinden zij zich dicht bij de Enge Poort, maar degenen bij wie het zo ligt, zijn die Poort nog niet doorgegaan.
Ik zou aansluitend bij Kort willen zeggen dat ik de leer van de onbewuste wedergeboorte niet minder gevaarlijk acht dan die van de vooronderstelde wedergeboorte. De leer van de veronderstelde wedergeboorte kan men nog zo hanteren dat deze vooronderstelling onjuist blijkt te zijn als degene die als kind is gedoopt, bij de gang naar de volwassenheid niet heeft geleerd Christus in een waar geloof te omhelzen. De leer van de onbewuste wedergeboorte acht het mogelijk dat iemand een christen is zonder Christus als zijn Zaligmaker en Heere te kennen en lief te hebben. Dat is strijdig met de kern van het nieuwtestamentisch getuigenis. Wie de Zoon heeft, heeft het leven, maar wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet.
Geen verzoening met God in stappen
Kort keert zich niet alleen tegen de gedachte van een onbewust geloof, maar ook tegen de opdeling van de weg van geloof en bekering in stappen. Dan gaat het om zienswijzen als 'zien is nog geen hebben', 'een geopenbaarde Christus is nog geen toegepaste Christus', enz. Ook hierin valt ik hem van harte bij. Het is één van de redenen dat ik de werken van reformatoren en puriteinen in het algemeen boven die van Nederlandse theologen uit de negentiende en twintigste eeuw waardeer. Daar mis je toch vaak het heldere geluid over de rechtvaardiging door het geloof als beginpunt en blijvende inhoud van het geestelijke leven, al zijn er wel uitzonderingen. Voor de negentiende eeuw denk ik aan Wulfert Floor en uiteraard aan H.F. Kohlbrugge. Voor wat betreft de twintigste eeuw noem ik hervormde predikanten als ds. C.B. Holland en ds. G. Boer.
Ook een naam als die van ds. J.P. Paauwe kan hier worden genoemd. Daaraan moet dan wel worden toegevoegd dat Paauwe wel in de leer van de rechtvaardiging de Reformatoren volgde, maar in zijn kerkleer toch wel heel ver van hen afstond. Voor Paauwe was het feit dat men geen moeite had met uitdrukkingen als ‘zien is nog geen hebben’ een bewijs dat men zelf geen geestelijk leven kende. Daarin durf en kan ik Paauwe niet navolgen. Met Owen wil ik erg voorzichtig zijn iemands geestelijke staat te beoordelen puur op grond van zijn leerstellige inzichten.
Zelf hoorde ik in mijn middelbare schooltijd en studententijd meerdere oud-gereformeerde predikanten. Op ds. C. Smits na hoorde ik van geen van hen klaar en helder dat het geloof zelf rechtvaardigt en dat ‘zien is nog hebben’ een on-Schriftuurlijk geluid is. Toch denk ik aan meerdere van deze predikers met vreugde terug. Ik noem ds. H. Wiltink die op een zeer warme en pastorale wijze Christus uitschilderde en aanprees. Ik ben eigenlijk wel benieuwd hoe Kort dit ziet. In hoeverre vallen theologische helderheid en geestelijk leven voor hem samen?
Dat neemt niet weg dat ik met Kort van het grote belang van theologische helderheid overtuigd ben. Daarom heb ik zijn boek met grote belangstelling gelezen. Het is duidelijk dat hij het schreef uit de bewogenheid om het behoud van zielen. Zo doet hij een dringend appèl op alle lezers, wie zij ook zijn, op Christus als de ware koperen slang te zien. Hij wijst erop dat dienaren van het Evangelie ruim en nodigend mogen spreken van de verlossing die alleen in Christus is te vinden en schrijft dat iedereen die in geloof tot Christus vlucht niet hoeft te wanhopen.
Opmerkingen
Naast de opmerking die ik al had, heb ik nog een aantal opmerkingen en vragen. Als het gaat om opmerkingen denk ik aan de verhouding van geloof en wedergeboorte. In mijn recensie over zijn vorige boek maakte ik de opmerking dat wij niet alleen in de lijn van Calvijn over een wedergeboorte (het worden van een nieuw schepsel) door het geloof kunnen spreken maar ook in aansluiting bij de Dordtse Leerregels over een wedergeboorte tot geloof. Dan gaat het er niet om dat de wedergeboorte in de tijd van het geloof en de rechtvaardiging wordt onderscheiden, maar wel dat het de Heilige Geest is Die ons gewillig maakt en ons in staat stelt te geloven. Wedergeboorte is dan hetzelfde als inwendige of krachtdadige roeping. Kort geeft de indruk dat hij zich niet realiseert dat het spreken over wedergeboorte tot geloof een Bijbelse en confessionele grond heeft. Ik wil ook nog een keer opmerken dat de relatie tussen theologie en filosofie toch gecompliceerder ligt dan Kort ook in dit tweede boek suggereert. Als wij bijvoorbeeld spreken over de grond en het instrument van de rechtvaardiging gebruiken wij uitdrukkingen uit de aristotelische logica om de leer van de rechtvaardiging te verhelderen. We vinden dat al bij Calvijn en Melanchton. Dat neemt niet weg dat logica en buitenbijbelse terminologie altijd een dienende functie moet behouden en dat is bij het gebruik van de aristotelische logica in de theologie niet altijd het geval geweest. En dan zeg ik het nog heel voorzichtig.
Komen tot het geloof
Mijn vragen hebben vooral betrekking op het pastorale vlak. Kort wil geen meditatief boek bieden maar een studieboek. Toch vind je op meerdere plaatsen hele persoonlijke ontboezemingen. Zo denk ik aan wat hij schrijft over de wijze waarop de Heere hemzelf trok uit de duisternis tot het licht. Ik heb daar op zich geen moeite mee. Wel komt de vraag naar voren hoe dit zich concreet en ook in de pastorale praktijk verhoudt tot wat hij in het boek schrijft over het rechtvaardigend geloof.
Ik zal proberen duidelijk te maken wat ik bedoel. Meerdere christenen uit de Kerk der eeuwen hebben hun weg uit de duisternis op schrift gesteld of daarover aan anderen vertelt. Ik denk aan Augustinus, Bunyan, Halyburton, Newton, Mary Winslow en Brakel. Beperk ik mij tot deze namen, dan hebben zij hun overgang uit de duisternis tot het licht en tot de kennis van Christus toch weer in andere woorden vertolkt dan Kort. Hij gebruikt woorden die op een bijna visionaire ervaring wijzen, maar dat is wanneer in de kerkgeschiedenis christenen ons iets hebben meegedeeld over hun toebrenging tot Christus uitzondering en geen regel. Bij Bunyan en Halyburton is het heel moeilijk exact aan te wijzen waar die overgang precies plaats vond. Dat lag bij Augustinus en Newton anders. Echter, Augustinus had bij zijn bekering nog niet dat zicht op zonde en genade wat hij later had en puur leerstellig heeft hij de rechtvaardiging niet zo helder geformuleerd als de Reformatoren. Newton moest met de leerstellige kennis die hij later ontving, zeggen dat zijn aanvankelijke kennis van Gods genade in Christus zo gering was, dat hij met het licht van de kennis die hij inmiddels had zich de periode van de eerste zes jaar na zijn bekering nauwelijks een christen kon noemen.
Ik noem nog iets. Calvijn heeft zich slechts eenmaal in geschrifte over zijn bekering uitgelaten en wel in de voorrede op zijn commentaar op de Psalmen. Daar zegt hij dat hij op plotselinge wijze tot bekering kwam. Tegen het einde van zijn leven heeft Luther in het voorwoord op de uitgave van zijn Latijnse werken verteld hoe hij in de torenkamer van het Zwarte Klooster te Wittenberg de betekenis leerde verstaan van de gerechtigheid Gods geopenbaard in het Evangelie zoals Paulus daarover schrijft in Rom. 1:16-17. Luther zelf dateert deze ervaring in 1518 en hij schrijft erover om duidelijk te maken dat men in zijn eerste geschriften niet die helderheid inzake de rechtvaardiging door het geloof moet verwachten die hij later mocht ontvangen. De ervaring waarover Luther schrijft kan onmogelijk als het begin van zijn geestelijke loopbaan worden gezien. Als Luther werd aangevochten, beriep hij zich ook niet op een bekeringservaring maar op de hem door God geschonken Heilige Doop. In Bunyan’s Christenreis ontkomen Christen en Hoop uit het kasteel van reus Wanhoop niet doordat zij bepaald worden bij de waarachtigheid van hun bekeringservaring maar door het gebruik van de sleutel Belofte.
De Reformatoren spraken hun gemeenteleden aan op de inhoud van hun geloof en op de praktijk van het geloofsleven. Aandacht voor de vraag hoe het begon was daar helemaal aan ondergeschikt. Zo ligt het ook bij puriteinen en bij de mannen van de Nadere Reformatie uit de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. Brakel, Watson en Boston hebben heel nadrukkelijk afgewezen dat men het moment van zijn afsnijding uit Adam en inplanting in Christus moet kunnen aanwijzen. De vraag is of men de dood in zichzelf vond en leeft uit Hem. Dan is onderzoek naar het geestelijke leven nu vruchtbaarder. Nu zou ik niet willen beweren dat Kort deze dingen anders ziet, maar ik zou wel heel graag zien dat hij in een volgend boek eens op dit punt en een aantal andere daarmee verbonden zaken zou ingaan. Wij kunnen namelijk de theologie van de Reformatoren en puriteinen niet losmaken van hun pastorale praktijk. Nooit mag het feit dat zekerheid tot het wezen van het geloof behoort als een soort wet gaan fungeren. De Reformatoren hebben aangevochten gemeenteleden troostend voorgehouden dat zij zeker mochten zijn van hun zaligheid op grond van Christus’ volbrachte werk.
Wie zijn Gods kinderen?
Kort brengt naar voren dat mensen kunnen betuigen in Christus te geloven, maar dat het wel zaak is dat zij werkelijk afgesneden zijn van Adam en ingeplant in Christus. Ik val hem daarin van harte bij. Ik zou echter wel naar voren willen brengen dat wij niet over het hart kunnen oordelen Ik denk aan wat er staat in de Dordtse Leerregels III/IV, 15: ‘Voorts, van diegenen, die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der Apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend.’ Opnieuw benadruk ik dat Kort dit geenszins ontkend, maar genoemd en uitgewerkt wordt het niet en in het pastoraat is deze gedachte van groot belang. Wij kunnen ons zowel naar de ene als naar de andere kant vergissen. Jonathan Edwards heeft later aangegeven dat hij als jong predikant te veel waarde hechtte aan een dramatische bekeringsgetuigenis en te weinig lette op de vruchten. Later werd dat precies omgekeerd. We vinden zijn gerijpte visie in zijn boek Godsdienstige gevoelens. Ik denk ook aan een lezing die ik ooit op de Leicesterconferentie hoorde uit de mond van John Marshall, een Engels predikant die een aantal jaren geleden is overleden. Hij sprak naar aanleiding van Bileam over het ambt en de roeping van een predikant. Hij begon met de vraag welke predikanten het gevaar lopen een Bileam te zijn. Zijn antwoord was dat dit niet geldt voor liberale predikanten en evenmin voor verwaterd orthodoxe. Die spreken in hun preken niet klaar en helder over de ster die voortgaat uit Jacob en dat God geen ongerechtigheid aanschouwt in Jacob. Die houden hun hoorders niet voor dat zij bij het Israëls Gods moeten behoren om gezegend te worden.
Welke predikanten lopen dan wel het gevaar een Bileam te zijn? Indringend zei Marshall tegen zijn ongeveer 350 aanwezige ambtsbroeders: ‘Dat gevaar lopen wij.’ Je kunt Bijbels preken, zodat Gods volk wordt getroost en onbekeerden bekeerd en toch zelf verwerpelijk zijn, omdat Christus niet door geloof in je eigen hart woont, al doen je woorden anders vermoeden. Marshall bracht naar voren dat het niet zo was dat hij één van de aanwezigen concreet op het oog had. Hij zei: ‘Ik houd het allereerst mezelf voor. Ook voor een predikant, wie hij ook is, blijft zelfonderzoek nodig. Hij zegt eens door God geroepen te zijn, maar blijkt dat ook nu nog altijd? Niet alleen uit zijn prediking, maar ook uit zijn leven met God, voortvloeiend uit verborgen omgang met God, dat dit zo is?’ Het is één van de lezingen die mij mijn leven lang zullen bijblijven.
Woord, Doop en Avondmaal
Kort brengt naar voren dat het vroeger voorkwam dat er in een gemeente nog geen tien Avondmaalgangers waren, maar dat wel bij allen de vreze des HEEREN zichtbaar was. Nu kan het zijn dat er tientallen Avondmaalgangers zijn en dat van de vreze des HEEREN weinig valt te merken. Ook dit is herkenbaar, maar ook hier plaats ik toch kanttekeningen. Allereerst komt het helaas voor dat een gemeente maar weinig Avondmaalgangers telt en dat de weinigen die er zijn niet duidelijk de taal van zondag 1 van de Heidelbergse Catechismus spreken. Daarnaast moeten we wel beseffen dat de Reformatoren geen tientallen, maar honderden Avondmaalgangers hadden. We weten van Luther en Calvijn dat zij over het geestelijke gehalte ervan niet altijd positief waren. Toch zijn zij desondanks altijd beschroomde gelovigen blijven aansporen ten Avondmaal te gaan. Wat ik wil zeggen, is dat wij een gemeente niet moeten beoordelen aan het aantal Avondmaalgangers, maar aan de getrouwheid van de prediking. Ook als menig avondmaalganger geen blijken van godzaligheid vertoont, wil dat niet zeggen dat er in zo’n gemeente geen godzalige avondmaalgangers zijn. Dergelijke zaken hebben mannen als Brakel en Koelman de labadisten voorgehouden.
Daar komt bij dat we wel moeten vasthouden dat alle gemeenteleden in Christus ingeplant behoren te zijn. Als dat op een gemeente van honderden kerkgangers maar een handvol Avondmaalgangers is en wij zouden moeten aannemen dat ook maar een handvol gemeenteleden in Christus is geborgen, is dat wel diep aangrijpend. Van belang is naar voren te brengen dat iedereen die het Woord hoort, Christus niet mag verwerpen. Daar komt bij dat als wij uitgaan van de Doop van kleine kinderen, zij die als kind gedoopt zijn tot de volwassenheid gekomen zijn, het sacrament ontheiligen als zij Christus niet toebehoren. Voor een predikant is het een schrale troost te weten dat wellicht slechts een enkeling het Avondmaal ontheiligt als het overgrote deel van zijn kerkgangers al vele jaren hun Doop ontheiligt en het Woord veracht, omdat zij Christus verachten. Dit zou ik krachtiger naar voren gebracht willen zien. Daarin geef ik dan toch de voorkeur aan de werken van de Reformatoren, van de puriteinen en van mannen als Mc Cheyne, Spurgeon en Ryle boven dit boek van Kort. Daarin wordt de boodschap van de rechtvaardiging pastoraler en ook nog indringender gebracht.
Het geestelijke gehalte van de gemeente
Met vreugde denk ik als het gaat om deze zaak terug aan ds. Hofman. Onder zijn bediening kwamen velen tot de kennis van Christus. Zoveel dat men in andere kringen zich wel afvroeg of dit wil kon. Hofmans zorg was echter dat hij niet van al zijn gemeenteleden wist dat zij gereinigd waren door Christus’ bloed. Met vreugde schreef Hofman aan het begin van de Tweede Wereldoorlog aan zijn familie in Sliedrecht dat er in zijn gemeente Schiedam meer mensen ten Avondmaal gingen dan er in de kerk zaten toen hij kwam. Kenmerkend voor het karakter van het geestelijke leven is wat hij in een brief uit 1942 aan zijn familie meedeelt over het overlijden van Mientje Poppeliers, een vijftienjarige catechisante. Zij was dienstmeisje bij de familie. Mevrouw Hofman had namelijk een zeer zwakke gezondheid. Dan geef ik nu een passage weer uit de bewuste brief, waarin Hofman vertelt hoe hij haar in het ziekenhuis bezocht en aanwezig was bij haar overlijden: ‘In de grootste blijdschap nam zij afscheid van mij. Want ze zei: “Jezus nam mij, toen ik tot Hem kwam en ik heb Hem door geloof mogen aannemen.” Vrijmoedig zei ze: “Hofman (Hofman wilde niet als dominee worden aangesproken; P.d.V.) daag, zeg je vrouw en Emilie (een goede vriendin van zijn vrouw die haar vaak kwam helpen; P.d.V.) en allemaal gedag en tot weerziens.” Toen is zij minder geworden. Haar laatste woorden waren: “Wat geen oog gezien heeft en geen oor heeft gehoord en wat in des mensen hart niet is opgeklommen, wat Hij bereid heeft degenen die Hem lief hebben.” En toen nog een paar keer: ‘Daag.’
Ik denk ook aan het gehalte van het geestelijke leven en van de prediking van de Free Presbyterian Church of Scotland (in Nederland steunt al vele jaren de Mbumazending het zendingswerk van deze kerk) en dan vooral in de eerste decennia van haar bestaan. Ook buitenstaanders hebben betuigd dat de prediking van deze kleine kerkgemeenschap zich kenmerkte door haar sterke christocentrische karakter en het zeer indringende aanbod van Christus en van Zijn genade. ‘De kracht van deze kerkgemeenschap was,’ zo zei een buitenstaander, ‘dat zij hoewel klein in omvang, rijk was in die dingen die de ware rijkdom van een kerk vormen, namelijk het grote aantal mannen en vrouwen in haar midden met gelovige harten en godzalige levens.’
Mijn goede vriend ds. G. Hamstra, die nu emerituspredikant is van de Free Reformed Church of North America, heeft aan Westminster Theological Seminary dogmatiek gehad van John Murray, een Schot afkomstig uit de Free Presbyterian Church of Scotland. Hamstra heeft mij meer dan eens verteld dat Murray zei dat hij nooit Christus zo rijk en diep had horen uitstallen dan in de kerk waartoe hij in zijn jeugd had behoord. Herinneringen aan de vele kinderen van God, onder wie zijn eigen ouders, die hij reeds als kind had gekend, hebben zijn hele verdere leven gestempeld. Ik vrees dat van geen enkele kerk in Nederland gezegd kan worden wat ik hier over van de Free Presbyterian Church of Scotland naar voren breng. Ik zou het van de Hersteld Hervormde Kerk niet durven zeggen. Ik heb al helemaal nooit een buitenstaander ontmoet, die dat is opgevallen.
Ik smeek wel vurig of God alom in zijn Kerk in Nederland wil werken of het Oud Gereformeerd, Hersteld Hervormd of wat dan ook is. Dan is in ieder gval nodig dat predikers Christus rijk en diep uitstallen. Daarvoor moeten zij diep in het stof buigen en dat telkens weer. Met deze woorden wil ik deze bespreking van het boek van ds. Kort afsluiten. De opmerkingen en kanttekeningen die ik plaatste, nemen niet weg dat ik dit een moedig boek vind. Ik zie uit naar een vervolg van ds. Kort en dan over het werk van de Heilige Geest in de toebrenging van zondaren en leiding van Gods kinderen waarin hij aan de hand van Schrift en belijdenis en eventueel getuigenissen uit de kerkgeschiedenis de veelkleurige wijsheid Gods daarin naar voren brengt.
N.a.v. ds. A. Kort, Het rechtvaardigend geloof. Het zaligmakende geloof volgens Schrift en belijdenis, Tekstservice Vermeulen, Meteren 2015; ISBN 978-90-78164-14-2; hb. 222 pp., prijs 19,50.