Wonderlijke wegen

Posted by admin | | zaterdag 4 juli 2009 6:00 pm

Wonderlijke wegen – historische verhalen

1 De rijkste man

 

2. Wonderlijk maar toch waar

 

3. De tik van de klok

 

4. Dirk Willemz. Van Asperen

 

5. De Heere is Rechter

 

6. Jacob

 

7. De mensenvanger

 

8 Die God bewaart is wel bewaart

 

9. Eén ding is nodig

 

10. Toen spande een man de boog in zijn eenvoudigheid

 

11. De pastoor van De Lier

 

12. Als de Heere werkt

 

13. Geen woorden maar daden

 

14. Door lijden geheiligd

 

15. Die overwint zal alles beërven

 

 

——————————————————————— 

Jonathan Mitchel

 

Toen de Godzalige Thomas Hooker, in Hartford, in Connecticut stierf, niet om, zoals zijn ouderling zeide, zijn loon te gaan ontvangen, maar zoals hij zelf mocht uitjubelen, om genade en barmhartigheid te verkrijgen, toen kon ds. Stone, zijn Godvrezende ambtsbroeder, terecht schrijven aan Thomas Shepard: “Onze zon is ondergegaan”.

Daarna zond ds. Stone een bericht aan Jonathan Mitchel of hij wilde prediken in de plaats van Thomas Hooker. Tevens stuurde hij een paard, om de af-te-leggen-afstand te vergemakkelijken. Het wordt de eerste maal, dat Mitchel het Woord des Heeren zal bedienen. Vier jaar had hij tijdens zijn studie aan de Harvard universiteit gezeten onder het gehoor van Thomas Shepard en hij zei ervan: “Tenzij het vier jaren in de hemel geweest waren, anders zou ik niet weten, hoe ik meer reden zou hebben de Heere te loven dan over het wonder voor deze vier jaren”.

Nu zal hij zelf die ontzettende last gaan dragen; die uiterste gewilligheid gaan volvoeren. Wij lezen in het dagboek van jonathan Mitchel: “Ik had meer behoefte alleen in een hoek te wenen, dan er aan te denken, de wereld in te gaan, om zulk een werk te doen. Duisternis en dood bewolkten mijn ziel”.

Maar hij gaat. En hij verkondigt het Evangelie, daar in het verre Hartford over Hebr. 11:27: “Want hij hield zich vast, als ziende de Onzienlijke”.

En hij had veel vrucht op zijn arbeid, want we lezen even verder: “Toen liet de Heere mij zien mijn goddeloosheid, mijn totale ongeschiktheid tot dat heilig werk”.

En juist toen begeerde de gemeente van Hartford hem als hun leraar. Toch durfde Jonathan Mitchel het beroep niet aan te nemen. Wat was er namelijk gebeurd: Voor hij ging was ds. Shepard met de geoefendste leden van zijn gemeente bij hem gekomen en Shepard had hem dringend verzocht, zich nog niet te binden. En Mitchel schrijft: “Ik laat de ganse zaak over aan de Goddelijke bestiering”. Wat kon hij beter doen? Dan, eerst na maanden, verzoekt ds. Shepard hem het Woord des Heeren te verkondigen in Cambridge, de eigen gemeente van Shepard. En daar predikt de jonge, hopeloze, gesterkte dienstknecht het Woord des Heeren en Thomas Shepard zit onder zijn gehoor. Dan komt de avond van de Dag des Heeren. Ds. Shepard gaat naar de woning waar Mitchel verblijf houdt. Hij gaat er binnen en hij komt met een boodschap van Zijn Meester. En hij brengt die boodschap vergezeld van de Majesteit Gods: “Dit is de plaats, waar gij rechtens zult arbeiden, alle de dagen uws levens”.

Dan roept hij enige Godvrezende lieden, die de prediking van zijn jonge vriend ook beluisterd hebben en hij vraagt hun, hoe het hun bevallen was.

Het antwoord luide: “Zeer goed!”.

Toe zeide ds. Shepard: “Mijn werk is gedaan.”

Binnen enkele dagen werd hij ziek en riep zijn Meester, Die hem zo uitnemend had liefgehad, hem tot Zich. Toen behoefde Jonathan Mitchel niet meer op een beroep te wachten. Toen hoefde hij ook niet meer naar een ander beroep ooit uit te zien.

Daar in Cambridge zou hij blijven, alle dagen zijns levens.

 

Ongeveer in de tijd dat Jonathan Mitchel zijn ambt zal aanvaarden in de plaats van ds. Shepard, krijgt hij de pokken, de gevreesde zieke van Nieuw Engeland. Hij wordt tot stervens toe ziek. Maar de Heere had medelijden met hem en niet slechts met hem alleen, maar met de ganse Kerk in de wildernis. Zo mag hij herstellen.

Hersteld zijnde, schrijft hij in zijn dagboek: “De laatste weken ondervond ik een bijzondere tegenspoed. De Heere moge mij helpen haar te beschouwen. Ik kan zeggen: ‘Mijn huid is doorknaagd en verachtelijk geworden en daar is geen rust in mijn beenderen, vanwege mijn zonden, mijn lendenen zijn vervuld met een walgelijke ziekte en daar is geen gezondheid in mijn vlees. Door zulk een bedorven, walgelijke ziekte blijkt wel, dat ik inderdaad ben, namelijk zoals de Profeet spreekt: “Vol van stinkende etterbuilen.”

“Het was in deze tijd, dat ik was als een stad op een berg. Toen ik trachtte te komen tot het zuivere heilige werk der bediening, werd ik bezocht met die ontzettende ziekte. Begin ik iets in de wereld te worden, de Heere zal mij ellendig maken in de ogen van het ganse land; God zal mij vernederen voor de zon en in het gezicht van Israël. Hij wenst mijn bediening te laten beginnen met deze ziekte. Hij weet wat ik nodig heb, veel reiniging, alvorens daartoe te komen. Een walgelijke zondaar zal hebben een walgelijke ziekte!” Dan kijkt hij terug op zijn leven. Mag hij terug zien. “Ik heb geleefd in deze wereld, nu bijna vijfentwintig jaar en tot op vandaag heb ik zeer weinig geweten van God en Christus, en tot op heden weinig voorzorg genomen voor de eeuwigheid. Weinig kennis heb ik bezeten van de gunst en liefde Gods.

Hoe heb ik mij deze tijd toch te nutte gemaakt? Wee mijner; wee, wee mijner! Ik moet beschaamd zijn te spreken, verbaast te denken. Heere, ik weet niet, of er ooit zulk een zondaar is als ik, ooit tot U gekomen is om genade; of er ooit zulk werk gedaan is aan zulk een ellendige schurk; zo’n werk als de redding van mijn ziel moet zijn. Ik ben gegaan door alle middelen der wetenschap en toch zie ik geen waarheid en werkelijkheid in haar heerlijkheid. Door alle beproevingen ging ik heen en toch niet vernederd, of ernstig. Door alle genade en toch niet dankbaar; door alle middelen ten goede en toch slecht, bovennatuurlijk slecht, in de hoogste graad slecht tot op dezen dag toe. Indien de Heere mij enig goed doet, of enig goed door mij doet, dan moet het een scheppend werk zijn. Heere, ik ben tot nets geschikt, noch tot leven; noch tot sterven; noch tot onderwijzen; noch tot denken; noch tot spreken; noch tot doen; noch tot lijden; noch tot gemeenschap met het goed; noch tot het ontvangen van iets. Gegaan door alles wat ik ben, innerlijk en uiterlijk en, niets dan vuilheid en ontzetting.”

De dag komt dat hij tot de bediening geordend zal worden.

Dan schrijft hij: “De Kerk zal, naar ik veronderstel, deze dag beschouwen en bepalen tot een dag van ordening; maar ging er ooit zo’n schepsel, als ik ben, tot zulk een zaak? Toen zij twaalf maanden geleden dit beroep deden, was ik gemeen en slecht; maar veel gemener en slechter ben ik nu.

Groot is de toorn des Heeren die op mij ligt; en de tekenen ervan zijn in enige opzichten vermeerderd. Ik kan niet met vertrouwen gaan tot God, als mijn Vader in Jezus Christus. Ik ken geen waarheid van God, met enige betrekking mijner opzicht. Ik heb geen schat van ondervinding van Christus; ik weet niet wat behoort tot de hoofdzaken der bekering en redding. Mijn zonde is voldoende om een vloek te brengen over alles wat ik doe en over de gehele plaats; ik ben onder de voet van satan zelf.”

Tenslotte, na een ontzettende strijd, zegt hij eindelijk: “Kan het zijn, dat de Heere geen behagen in mij heeft, het zij zo. Ik verdien het niet dat Hij het doet, maar Híj verdient tóch geëerd en gediend te worden, en late het mijn geluk en mijn vreugde zijn, dat te doen, wat mij dan ook in het einde worde.”

Jonathan Mitchel had een vreselijke bediening. Tevens een Godverheerlijkende bediening. Hij schrijft er over onder andere dit: “Mijn toestand is nu zo (zo ontzettend en verloren), dat ik denk, mijns gelijke was nooit op de aarde, sinds Adam werd geformeerd tot deze dag toe. Daar is slechts alleen deze hoop, dat er in de Heere een mate van genade is, boven al datgene, waar iemand ooit gebruik van maakte. Nooit kan iemand aan het einde komen van die oneindigende genade.

Heere, eer Uzelf door mij, op de een of andere wijze, wat er dan ook van mij worde. Heere, het is de ure en macht der duisternis met mij; ik gevoel het verschrikkelijke woeden van de satan in mijn boos hart, nu gericht tegen mij, om mij omver te werpen en Uw Naam af te snijden. De Naam, waartoe Gij mij geroepen hebt, die uit te dragen in deze plaats. Ik weet niet, wat van mij worden zal, noch wat van U te spreken; maar ik laat mijn treurende en met droefheid vervulde ziel aan U over; Heere, ik ben hel, zult Gij mij daar laten liggen?”

Hij is niet oud geworden. Zijn bediening was ontzaggelijk, maar ze behoefde niet zo lang te wezen. Het was Sabbatdag. En Mitchel preekte over: ‘Ik weet dat Gij mij tot de dood zult brengen en tot het huis, bestemd voor al de levenden.”

Hij sprak met macht. Dan gaat hij naar huis, zijn vrijwel ledig huis. En de koorts overvalt hem. Hij word ziek, maar niet ernstig. Maar zijn Meester maakt Zich reeds op, om hem te ontvangen. Zijn ouderlingen omgeven zijn bed en vragen hem aangaande de toekomst. Toen zeide hij: “Als de Heere Jezus enige dienst voor mijn heeft te verrichten voor Hem of voor Zijn lieve volk, dan ben ik gewillig het te doen, maar als mijn werk gedaan is: Zijn wil geschiede.”

Dodelijk krank werd hij. Maar de dood had zijn verschrikking verloren, want we lezen: “Hoe dichter de dood naderde, hoe vrolijker hij werd in zijn Meester.”

Hij viel in bewondering uit  over de menigvuldige genade Gods jegens hem en brak uit in deze woorden: “Heere, U roept mij tot U; ik weet niet waarom, als ik op mijzelf zie; maar op Uw verzoek kom ik.” Toen hij daar lag in zijn uiterste, toen stond er ook een jeugdige vriend bij zijn bed. Hij zag zijn leraar heengaan naar de stad, die fundamenten heeft. Hij zag hem gaan met uiterste droefheid des harten, maar hij zag zijn leraar afreizen met de vreugd des hemels stralend van zij  aangezicht.

Toen noch eenmaal keek ds. Mitchel die jongman aan, noch eenmaal voor hij binnen mocht gaan in het huis zijns Vaders, met de vele woningen. En toen opende hij zijn mond en zei tot zijn jeugdige vriend: “Mijn vriend, als een stervend man beveel ik u nu, dat gij mij niet ontmoet buiten Christus, in de dag van Christus.”

 

Bron: Des Heeren werken groot (Merkwaardige voorvallen uit het leven van Gods kinderen).