De herders der liefelijke bergen
Een vreemd gedenkteken.
Aan de andere kant van de vlakte kwamen de pelgrims, zoals ik wel zag, aan een zekere plaats, waar een oud gedenkteken stond, zeer dicht aan de openbare weg, waarover zij beiden zeer verwonderd waren, vooral vanwege zijn vreemde vorm; want het scheen een vrouw, veranderd in de gedaante van een pilaar.
Hier stonden zij, keken en keken weer, maar wisten voor een tijdje niet, wat zij daar uit opmaken moesten.
Ten laatste ontdekte HOPENDE, boven aan het hoofd, een zeer ongewoon handschrift. Omdat hij niet geletterd was, riep hij CHRISTEN, die een geleerde was, om te zien, of men er de bedoeling niet uit kon vatten. Deze, na het samenvoegen van de letters, las er dit uit: Gedenkt aan de vrouw van Lot (Luc.17:32). Nadat hij dit zijn makker had voorgelezen, besloten zij beiden, dat dit de zoutpilaar (Gen.19:26) was, waarin Lots vrouw veranderde, toen zij met een gierig hart omzag naar Sodom, waaruit zij, om behouden te worden, was gevlucht. Dit onverwacht en verbazingwekkend gezicht gaf hun beiden aanleiding tot het volgende gesprek:
CHRISTEN. “Ach, mijn broeder! Dit is een gezicht dat op tijd en zeer van pas komt, juist nadat wij door DEMAS zo genodigd zijn, om de heuvel GEWIN te zien. Waren wij overgegaan, zoals hij ons verzocht en waartoe u wel genegen was, mijn waarde broeder, wij waren, denk ik, zelf al tot een voorbeeld gemaakt voor anderen, die na ons zullen komen, evenals deze vrouw.”
HOPENDE. “Ik ben bedroefd, dat ik ooit zo dwaas ben geweest; en verwonder mij, dat ik niet ben geworden als deze vrouw; want wat verschilde toch haar zonde van de mijne? Zij zag alleen maar om en ik was begerig, heen te gaan en te zien. Ach, dat de genade hiervoor worde geloofd en dat ik beschaamd sta, dat ooit zoiets in mijn hart is opgeklommen!”
CHRISTEN. “Laat ons, wat wij hier gezien hebben, goed opmerken, om er ons van te bedienen in de toekomst. Deze vrouw ontkwam het ene oordeel; zij kwam niet om in het verderf van Sodom en toch werd zij verdorven door een ander, zoals wij daar zien; zij is in een zoutpilaar veranderd.”
HOPENDE. “Zo is het en zij dient ons beiden tot een waarschuwing en tot een voorbeeld: tot een waarschuwing, opdat wij haar zonde mijden; en tot een voorbeeld, ons lerende, welk oordeel wij te wachten hebben, als wij ons niet laten waarschuwen. Zo werden Korach, Dathan en Abiram en de twee honderd vijftig mannen, die met hen omkwamen, tot een waarschuwend voorbeeld voor anderen (Num.16). Maar over één zaak ben ik zeer bekommerd en dat is, hoe DEMAS en zijn metgezellen zo ijverig naar deze schatten kunnen jagen, daar deze vrouw, die er slechts naar omzag – want wij lezen niet, dat zij ook maar één voetstap van de weg gegaan is – in een zoutpilaar is veranderd, vooral, daar dit oordeel haar tot een voorbeeld voor anderen gemaakt heeft en dat juist voor hun ogen, want zij kunnen niet opzien, of zij is in hun gezicht.”
CHRISTEN. “Het is een verwonderenswaardige zaak, die bewijst, dat zij hierin geheel overgegeven zijn; ik weet niet, met wie ik hen beter moet vergelijken, dan met die dieven, die in tegenwoordigheid van de rechter, of wel onder de galg zelf, een beurs en een zak roven.
Van de mannen van Sodom wordt gezegd, dat zij zeer grote zondaars waren (Gen.13:13), omdat zij zondaars waren tegen de Heere; dat is onder het gezicht van de Heere en dat niettegenstaande de weldadigheid, die Hij hun bewezen had. Want het land van Sodom was de lusthof van Eden (Gen.13:10). Daarom verwekte dit de Heere tot jaloersheid en maakte hun plaag zo heet, als het vuur van de Heere buiten de hemel die maken kon. Men kan met bijna volkomen zekerheid besluiten, dat dezulken, ja juist degenen, die zó zondigen, in het gezicht, ja in verachting van alle zulke voorbeelden als hun steeds ter waarschuwing worden voorgesteld, eens de allerstrengste oordelen ondervinden zullen.”
HOPENDE. “Zonder twijfel is dit alles de waarheid. Maar wat een genade is het, dat noch u en bijzonder ik zelf niet tot zo’n voorbeeld voor anderen gesteld zijn. Dit geeft ons stof om God te danken, Hem steeds te vrezen en gedurig te gedenken aan de vrouw van Lot.”
De Rivier des Levens.
Ik zag dan ook, dat zij hun weg vervolgden tot aan een schone rivier, die koning David noemt de rivier Gods (Ps.65:10) en Johannes de rivier van het water des levens (Openb.22:1).
Hun weg lag nu juist langs de oever van de rivier; en hier wandelden zij daardoor met groot vermaak. Zij dronken ook van het water van deze rivier, dat zeer verkwikkend was en hun vermoeide geest als herleven deed. Aan de andere zijde van de rivier stonden langs de kant allerlei groene vruchtdragende bomen; de vruchten van de bomen vonden zij verrukkelijk en de bladeren waren ter genezing, wanneer hun bloed door het reizen zeer verhit was; zij waren zeer goed tot voorkoming van de overlading van de maag en andere ziekten, die daardoor plegen te ontstaan. Aan de rivier lag ook een zeer fraaie weide, beplant met lelies; zij was het hele jaar groen. Hier legden zij zich neer (Ps.23:2 en 22:27) en sliepen, want zij mochten dit hier gerust doen. Toen zij wakker werden, verzamelden zij weer enige vruchten van de bomen, die zij aten; dronken meteen van het water van de rivier en legden zich toen weer te slapen. Dit deden zij verscheidene dagen en nachten en zongen toen:
Ziet hier kristallijnen stromen
De lieve wei, de levensbomen,
Tot troost der pelgrims, dat hun ziel
Niet machteloos ter neder viel:
En door gebrek aan spijs of vocht,
Niet op de weg bezwijken mocht.
O plaats, zo lieflijk en zo heerlijk!
O plaats, zo troostrijk en begeerlijk!
Die maar uw vrucht, ja blaad’ren kent,
Is zo van d’aardse look ontwend,
Dat hij al, wat ooit d’aarde gaf,
Verkoopt als voor zijn ziel te laf.
(Wijze Ps.105)
Toen zij nu weer reisvaardig waren, want hun reize was nog niet ten einde, aten en dronken zij nog eens en vertrokken daarop weer.
De weide met het Bijpad.
Nu zag ik in mijn droom, dat zij niet ver gereisd waren, of de weg scheidde zich voor een moment van de rivier af, waardoor zij niet weinig ontsteld werden; evenwel durfden zij niet van de weg af te gaan. Hier was de weg zeer hobbelig en hard en hun voeten waren door het reizen buitengewoon teer; daarom werden hun zielen verdrietig vanwege de weg (Num.21:4), en wensten zij een betere.
Aan de linkerzijde van de weg lag een weide en een plank om daarover de weide in te gaan; de weide wordt gewoonlijk genoemd de WEIDE MET HET BIJPAD. Toen zei CHRISTEN tot zijn medereiziger: “Indien deze weide langs onze weg loopt, laat ons daarin overgaan.” Meteen ging hij naar de plank om het te onderzoeken; en zie, er lag juist een voetpad, ter zijde langs de weg. “Ach!” riep hij, “dit is juist, zoals ik het wenste. Het is hier het gemakkelijkst te gaan. Komaan mijn goede HOPENDE, laat ons erover gaan.”
“Maar”, zei HOPENDE, “indien dit pad ons van de weg afleidt, wat dan?”
CHRISTEN antwoordde: “O, dat zie ik niet zo, kijk eens, ligt het niet vlak langs de weg?” En zo liet zich HOPENDE door zijn metgezel bewegen en volgde hem de plank over. Het BIJPAD vonden zij zeer gemakkelijk voor hun voeten en vooruitziende, merkten zij iemand op, die voor hen uitliep. Zijn naam was IJDEL VERTROUWEN. Deze riepen zij toe en vroegen hem, waar deze weg heenleidde.
Hij zei: “Naar de Poort des Hemels.”
“Ziet u nu wel,” zei CHRISTEN, “dat het is, zoals ik u zei en dat wij de juiste weg houden”; en zij volgden hem, terwijl hij ook voortging. Maar zie, het werd nacht en weldra was het erg donker; zodat zij, die achter gingen, niet meer zien konden degene, die voor hen was.
Hij echter, die hen voorging, IJDEL VERTROUWEN genaamd, de weg niet ziende die voor hem was, viel in een diepe kuil, daar door de Vorst van het land gemaakt, om ijdel roemende dwazen daarin te doen storten (Jes.28:13). Hij werd door deze val geheel verbrijzeld.
CHRISTEN en zijn reisgenoot hoorden hem vallen en riepen, maar daar was geen antwoord: alleen hoorden zij enig zuchten. Toen zei HOPENDE: “Waar zijn wij nu?”
Doch CHRISTEN zweeg stil, mismoedig, omdat hij hem van de weg getroond had. Het begon nu ook zwaar te regenen, te donderen en te weerlichten en dat op een zeer vervaarlijke wijze; ook rezen de wateren zeer hoog.
“Ach!” zei HOPENDE met een zucht, “Had ik toch mijn weg maar gehouden!”
CHRISTEN. “Wie zou gedacht hebben, dat dit pad ons zo van de weg leiden zou?”
HOPENDE. “Ik was er in het begin al bang voor, daarom gaf ik u zo’n welwillende waarschuwing. Ik zou wel duidelijker gesproken hebben, maar u bent ouder dan ik.”
CHRISTEN. “Mijn goede broeder, wees niet boos. Ik ben bedroefd, dat ik u van de weg afgeleid en in zo’n bedenkelijk gevaar gebracht heb. Ik bid u, broeder, vergeef het mij, ik deed het niet met kwade bedoelingen.”
HOPENDE. “Wees gerust, mijn broeder, ik vergeef het u, en geloof ook, dat het voor ons bestwil zal zijn.”
CHRISTEN. “Ik ben blij, dat ik zo’n barmhartige broeder gevonden heb. Maar wij moesten hier niet blijven staan, laten we proberen terug te gaan.”
HOPENDE. “Maar laat mij voorgaan, waarde broeder.”
CHRISTEN. “Ach neen, als het u belieft, laat mij eerst gaan, opdat ik eerst in gevaar mag komen als het er is, daar wij beiden door mijn schuld van de weg geraakt zijn.”
HOPENDE. “Neen, dat zult u niet; want daar uw gemoed nog in beroering is, zoudt u misschien het spoor andermaal bijster raken.”
Toen hoorden zij tot hun bemoediging een stem, die zei: “Zet uw hart op de baan, op de weg die gij bewandeld hebt, keert weder” (Jer.31:21). Doch de wateren waren zo hoog gestegen, dat het inderdaad zorgelijk was om weer langs die weg terug te keren. Toen dacht ik: immers is het gemakkelijker van de weg af te gaan, als wij er op zijn, dan er weer op te komen, als wij er af zijn. Evenwel waagden zij de terugtocht. Doch het was zo duister en de vloed steeg zo hoog, dat zij op hun tocht wel negen of tien keer gevaar liepen te verdrinken.
Zij konden, wat zij ook deden, die hele nacht de plank, waarover zij gekomen waren, niet terugvinden, om welke reden zij eindelijk gingen zitten in een schuilplaatsje, waar zij wilden blijven, tot de dag aanbrak. Maar afgemat en vermoeid vielen zij in slaap, CHRISTEN en HOPENDE.
Kasteel Twijfeling en de reus Wanhoop.
Niet ver van daar lag een kasteel, genaamd het kasteel TWIJFELING (Ps.88:16); de eigenaar ervan was de reus WANHOOP; en zij lagen thans op zijn grond te slapen.
Toen hij nu des morgens vroeg opstond en het veld op en neer wandelde, vond hij de beide vrienden op zijn grond slapende. Hij riep met een gramstorig gemoed en zeer trotse stem, dat zij ontwaken moesten, terwijl hij hun meteen de vraag voorlegde, waar zij vandaan kwamen en wat zij daar op zijn grond deden. Zij zeiden, dat zij op reis en verdwaald waren. Hij zei, dat zij zich aan hem vergrepen hadden, met in zijn veld te slapen en zich daar neer te leggen en dat zij derhalve met hem mee moesten gaan. Aldus gedwongen met hem te gaan (want hij was veel sterker dan zij), hadden zij zeer weinig te zeggen, want zij wisten zichzelf schuldig.
De reus dreef hen intussen voor zich uit en sleepte hen in het kasteel, waar hij hen wierp in een zeer duister hol, stinkende en afschuwelijk voor deze twee mannen. Hier lagen zij van woensdagmorgen tot zaterdagnacht (Hosea 6:2) zonder een kruimel brood of een druppel drank, zonder licht en zonder dat iemand hun vroeg, hoe het hun ging. Zij waren derhalve in een slechte toestand en van hun vrienden en bekenden ver afgescheiden. In deze plaats nu had CHRISTEN dubbele droefheid, omdat zij door zijn onvoorzichtige raad in deze moeilijke toestand gekomen waren.
De reus WANHOOP, met zijn vrouw ONGELOOF te bed zijnde, vertelde haar, wat hij gedaan had, hoe hij een tweetal gevangenen in de kerker had geworpen, omdat hij hen op zijn grond had gevonden en vroeg haar ook, wat hij het best met hen doen kon. Zij vroeg, wat voor slag het was, waar zij vandaan kwamen en waar zij heen wilden; en dat alles zei hij haar. Toen gaf zij hem de raad, hen bij het opstaan eens flink af te rossen zonder enig medelijden met hen te hebben.
Opstaande, nam hij een vervaarlijke stok, een knuppel van een zure appelboom, ging daarmee in de kerker, viel op hen aan en sprong met hen om, alsof zij honden waren, ofschoon zij hem niet één ongepast woord toespraken. Hij sloeg hen zo vreselijk, dat zij niet in staat waren, zich van de grond op te heffen. Toen dit gedaan was, ging hij weg en liet hen liggen; zij mochten daar hun ongeval beklagen en hun druk betreuren. Zij brachten de hele dag daarmee door, niet anders doende dan zuchten en bitter kermen.
Toen ONGELOOF de volgende nacht met haar man over de gevangenen sprak en van hem begreep dat zij nog leefden, ried zij hem, hun aan te raden zich van kant te maken. Dus ging hij, zodra de morgen gekomen was, zeer trots tot hen, evenals hij tevoren gedaan had; en toen hij bemerkte, dat zij nog veel pijn leden door de slagen, die hij hun de vorige dag gegeven had, zei hij, dat er geen andere weg voor hun open was, dan een einde aan hun leven te maken, hetzij met een mes, met een strop, of door vergif, daar er toch geen kans was, ooit vrij te komen. “Want,” zei hij, “waarom zou u het leven langer kiezen, daar u ziet, dat het met zoveel bitterheid vergezeld is.” Doch zij baden hem, dat hij hen toch wilde laten gaan. Toen hij dit hoorde, zag hij hen zeer lelijk en vervaarlijk aan en viel op hen aan en zou hen ongetwijfeld hebben omgebracht, als hij niet een stuip had gekregen, die hij soms krijgt, als de zon schijnt, waardoor hij dan voor een tijd zijn handen niet kan gebruiken. Daarom ging hij weg en liet hen liggen zoals zij waren, aan henzelf de keus latende wat hun te doen stond. De gevangenen overlegden zulks nu met elkaar en spraken als volgt:
CHRISTEN. “Broeder, wat zullen wij doen? Dit is een ellendig leven voor ons. Wat mij betreft, ik weet niet, wat beter is: zo te leven of straks te sterven. Mijn ziel kiest de verworging meer dan het leven (Job 7:15). En het graf is mij liefelijker dan deze spelonk. Zullen wij ons hier laten overheersen door deze reus?”
HOPENDE. “Onze tegenwoordige toestand is in waarheid vreselijk en de dood zou mij veel welkomer zijn, dan altijd zo te leven. Laat ons echter wel bedenken, dat de Heere naar Wiens land wij heenreizen, gezegd heeft: Gij zult niet doden (Exod.20:13); neen, niet alleen een ander, veel minder moet het in ons hart opklimmen, ons zelf van het leven te beroven; wie een ander doodslaat, verderft slechts het lichaam, maar wie zichzelf doodt, doodt ziel en lichaam tegelijk. U spreekt van de rust in het graf, die u liefelijk toeschijnt; bent u dan de hel vergeten, mijn broeder, waarin de doodslagers zeker komen zullen? Want geen doodslager zal het rijk Gods beërven. Laat ons ook bedenken, dat de reus WANHOOP niet alle macht in handen heeft. Daar zijn er wel meer door hem gevangen genomen, naar ik verstaan heb, net zo als wij, die evenwel aan zijn handen ontkomen zijn. Wie weet of God, die de wereld geschapen heeft, de reus WANHOOP niet zal doen sterven. Het kon de een of andere keer ook nog wel eens gebeuren, dat hij vergat, het slot dicht te doen; ook kan hij binnenkort weer een stuip krijgen en daardoor het gebruik van zijn leden verliezen. Doch hoe het zij, ik voor mij ben besloten, manmoedig te zijn en het uiterste te wagen, om te beproeven, of wij ons aan zijn handen niet kunnen ontworstelen. Ik ben dwaas, dat ik het niet eerder gepoogd heb. Laten wij, mijn broeder, intussen lijdzaam zijn en voor een tijd verdragen; het kon nog wezen, dat wij een gelukkige verlossing verkregen; alleen laat ons geen zelfmoordenaars worden!”
Door deze woorden stemde HOPENDE het gemoed van zijn broeder wat tot tevredenheid. Zij zaten echter in het duister, in deze treurige toestand de hele dag door.
Omstreeks de avond ging de reus weer naar beneden in de spelonk om te vernemen of zijn gevangenen zijn raad hadden opgevolgd. Maar toen hij bij hen kwam vond hij ze levend, ja waarlijk levend: het was al leven, wat aan hen was. Want hoewel zij door gebrek aan brood en drank en door de wonden, die de slagen hun hadden toegebracht, weinig meer hadden kunnen doen dan snikken en adem halen, waren zij nu weer vaardig en levendig. Dus begon hij zeer te tieren en vreselijk te razen en zei, dat het nu, omdat zij zijn raad niet hadden opgevolgd, veel erger voor hen zijn zou en dat zij zouden wensen nooit geboren te zijn. Dit deed hen zeer beven en ik dacht, dat CHRISTEN flauw viel. Maar toen zij een weinig tot zichzelf gekomen waren, hervatten zij hun gesprek over de raad van reus WANHOOP en of het goed was, die op te volgen of niet. CHRISTEN scheen genegen te zijn, hem op te volgen, maar HOPENDE sprak daar weer tegen in als volgt:
“Mijn broeder, gedenkt u niet meer, hoe dapper u voor dezen waart? APOLLYON kon u niet verbazen, noch al wat u in de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS gehoord, gezien en gevoeld hebt. Welk leed, welke verschrikking en verbaasdheid hebt u reeds doorgeworsteld en bent u nu niets dan vrees? U ziet, dat ik, een man, veel zwakker van natuur dan u, met u in dezelfde kerker ben. De reus heeft zowel mij verwond als u, en niet alleen u, maar ook mij de spijs en drank onthouden; net zoals u lig ik hier in het duister te klagen. Maar laten wij meer lijdzaamheid oefenen!
Gedenk, hoe u zich een man betoonde op de IJDELHEIDSKERMIS, en dat u noch door ketenen, noch door gevangenis, ja ook niet door een gewelddadige dood was af te schrikken. Derhalve, laten wij, al was het alleen om die blaam, die het immers het Christendom niet past te dragen, af te wenden, alles met lijdzaamheid opnemen zoveel ons mogelijk is.”
Toen de nacht gekomen en de reus weer bij zijn vrouw was, vroeg zij hem hoe het stond met de gevangenen en of zij zijn raad opgevolgd hadden. Hij antwoordde: “Dat zijn hardnekkige schelmen; zij willen liever alle wreedheid verduren dan zichzelf van kant maken.” Zij zei daarop: “Breng hen morgen eens mee in de hof van het kasteel en toon hun de beenderen en schedels van hen, die reeds om zeep gebracht zijn. Zeg hun ook, dat zij gerust geloven kunnen, dat je hen, eer een week ten einde loopt, even goed in stukken zult scheuren als je hun makkers hebt gedaan.”
Nauwelijks was de morgenstond verschenen, of de reus ging weer tot hen, sleepte hen in de hof en toonde hun de beenderen, die daar lagen, zoals zijn vrouw hem geboden had. “Deze,” zei hij, “waren eertijds reizigers, zoals u nu bent, zij kwamen op mijn grond, zoals u hebt gedaan; toen het mij goed dacht heb ik hen in stukken gescheurd; en nu, eer tien dagen ten einde zijn, zal ik met u ook zo doen. En nu direkt weer naar uw hol toe.”
En terwijl zij zich omkeerden, sloeg hij hen en dreef hen al slaande de hele weg langs. Daar lagen zij nu zeer erbarmelijk tot de zaterdag toe.
Weer kwam de nacht en bevond zich vrouw ONGELOOF met haar man, de reus WANHOOP, te bed; weer spraken zij over de gevangenen en de oude reus toonde zich zeer verwonderd, dat hij noch door zijn slagen, noch door zijn raad hen aan hun einde had kunnen brengen. Zijn vrouw zei: “Ik vrees, dat zij in hoop leven, dat er nog iemand zal komen, die hen zal verlossen, of dat zij ergens een sluiphol zullen vinden, om daardoor te ontkomen.”
“Denk je dat, mijn waarde?” antwoordde de reus, “ik moet hen morgen dan eens opnieuw beproeven.”
De gevangenen begonnen intussen midden in de nacht, dit was zaterdags, met elkaar te bidden, en volhardden daarin, tot de dag begon aan te breken.
Een weinig vóór het aanbreken van de dag brak de goede CHRISTEN in verbazing uit in deze zichzelf beschuldigende woorden: “Wat een dwaas ben ik toch, dat ik in dit stinkende hol blijf liggen, terwijl ik even goed in vrijheid kon wandelen; ik heb immers een sleutel op mijn hart, BELOFTE genaamd; deze kan zeker elk slot van dit kasteel TWIJFELING openen.”
“Aha, dat is goed nieuws, mijn lieve broeder!” zei HOPENDE, “haal hem er eens uit en laten wij het eens proberen.”
Dit deed CHRISTEN: hij trok de sleutel onder zijn kleren vandaan en probeerde hem toen eens op het slot van de kerkerdeur, en zodra hij hem omdraaide, schoot de grendel achterwaarts; de deur ging gemakkelijk open en CHRISTEN en HOPENDE gingen er beiden door. Toen traden zij ook naar de buitendeur, die naar de hof van het kasteel leidde en openden met de sleutel ook deze deur. Daarna gingen zij naar de ijzeren poort (want ook deze moest geopend worden), maar dit slot ging geweldig zwaar open; toch ontsloot de sleutel ook deze poort. Eindelijk waagden zij het de poort te openen om alzo spoedig hun weg te vervolgen. Maar de poort kraakte zo vreselijk, toen zij geopend werd, dat zij de reus WANHOOP wakker maakten, die zeer haastig opstond met het voornemen zijn gevangenen te achtervolgen. Maar hij gevoelde, dat hij zijn ledematen niet tot zijn beschikking had; want hij werd door zijn stuipen weer zo overvallen, dat het hem geheel onmogelijk was hen na te lopen. Zij liepen inmiddels vlug voort en kwamen weer op ’s konings hoofdweg; en toen waren zij veilig, want zij waren nu buiten de invloedssfeer van de reus.
Toen zij de plank weer over waren, overlegden zij met elkaar, welk teken zij hier het best zetten zouden, om daardoor degenen, die na hen mochten komen, te waarschuwen en zo te verhoeden, dat zij in de handen van de reus WANHOOP zouden vallen. Eindelijk vonden zij het goed, daar een pilaar op te richten en daarop deze letters in te snijden: “Over deze plank heen is de weg naar het kasteel TWIJFELING, dat bewoond wordt door de reus WANHOOP, die de Koning van de hemel steeds veracht en de heilige reizigers zoekt te verderven.”
Dit geschrift werd naderhand door velen gelezen, die daardoor het gevaar ontkomen zijn. Toen zij dit nu verricht hadden, hieven zij hun stemmen op en zongen als volgt:
Wij waren laas! van ’t rechte pad getreên,
En gingen op verboden grond;
Foei zorgeloosheid! maar ach wat weên,
Wat ramp en kwelling prangde ons terstond!
Laat elk zorgvuldig wezen,
En wandelen in vrezen:
Opdat niet mee zijn voet
In ’t loze net blijft hangen,
En hij zo raakt gevangen,
In ’t slot van TWIJFELMOED.
(Wijze Ps.40).
De Liefelijke Bergen.
Daarna zetten zij hun reis voort en kwamen aan de LIEFELIJKE BERGEN, die aan de Heere van die heuvel, waarvan wij tevoren spraken, toebehoorden.
Hierop nu klommen zij, ten einde daar te zien de hoven, boomgaarden, wijnstokken en waterfonteinen; waar zij ook dronken, zich wasten en onbeschroomd aten van de vrucht van de wijnstok. Op de hoogte en de top van deze bergen waren herders, die hun kudden weidden en zij stonden langs de openbare weg. De pelgrims gingen daarom daarheen, om met hen te spreken en leunende op hun stokken (zoals reizigers die vermoeid zijn plegen te doen, wanneer zij met iemand op de weg staan te praten), vroegen zij: “Aan wie behoren deze LIEFELIJKE BERGEN en deze schapen, die u weidt?”
Herders. “Deze bergen zijn IMMANUELSLAND en liggen binnen het gezicht van Zijn stad: de schapen zijn ook de Zijne. Hij heeft voor hen Zijn leven afgelegd (Joh.10:11).”
CHRISTEN. “Is dit de weg tot de Stad des Hemels?”
Herders. “Ja, dit is de juiste weg.”
CHRISTEN. “Hoe ver is hij nog wel?”
Herders. “Al te ver, alleen niet voor hen, die er waarlijk zullen ingaan.”
CHRISTEN. “Is de weg veilig of gevaarlijk?”
Herders. “Hij is veilig, voor wie hij veilig gemaakt is, maar de overtreders zullen daarin vallen (Hos.14:10).”
CHRISTEN. “Maar is hier ter plaatse niet enige verkwikking te bekomen voor een vermoeid reiziger, die op de weg bezwijkt?”
Herders. “De Heere van deze bergen heeft ons gelast dat wij niet vergeten zouden, de vreemdelingen te onthalen (Hebr.13:1,2); en dus is al het goed van deze plaats voor u ten beste.”
Ik zag ook in mijn droom, dat de herders, toen zij merkten dat zij met reizende lieden te doen hadden, hun ook verscheidene dingen vroegen, waar zij op antwoordden, zoals zij te voren al gedaan hadden, zoals: “Waar komt u vandaan?” “Hoe kwam u op deze weg?” “Door welke middelen bent u zo volhardend gebleven? Want weinigen zijn er van degenen, die beginnen hierheen te reizen, die deze bergen aanschouwen.” Maar toen zij hun antwoorden hoorden, waren zij daarover voldaan en zij zagen hen vriendelijk aan en zeiden: “Welkom op de LIEFELIJKE BERGEN.”
De namen van de herders waren KENNIS, ERVARENHEID, WAAKZAAM en OPRECHTE. Deze namen hen bij de hand, leidden hen tot hun tenten en deelden hun mee, wat zij gereed hadden en verzochten, of zij daar enige tijd vertoeven wilden, opdat zij met elkaar nader bekend mochten worden en zij zich te meer met het goede van die bergen mochten verkwikken: wat zij met graagte deden. En zo begaven zij zich voor die nacht ter ruste, want het was al zeer laat geworden.
Ik zag ook, dat de herders CHRISTEN en HOPENDE des morgens riepen, opdat zij wat met hen op de bergen zouden wandelen.
Zij gingen dan te zamen, wandelden geruime tijd en genoten een zeer vermakelijk uitzicht aan weerskanten.
Toen zei de ene herder tegen de andere: “Zullen wij onze reizigers eens wat bijzonderheden laten zien?”
Dit vonden zij te zamen goed en zij leidden hen eerst op de top van de heuvel DWALING; deze was aan de voorkant zeer steil en zij bevalen hen eens naar beneden te zien; dat deden CHRISTEN en HOPENDE en zij zagen daar onder op de grond verscheidene lieden, die daar verpletterd lagen, boven van de top af neergestort zijnde. “Wat wil dat zeggen?” vroeg CHRISTEN. De herders antwoordden: “Hebt u nooit gehoord van diegenen, die aan het dwalen zijn geraakt door te luisteren naar Hymeneüs en Filetus (2 Tim.2:17,18), betreffende het geloof in de opstanding der doden?” Zij zeiden: “Ja!” “Wel,” voegden er de herders bij: “Dat zijn dezen, die hier aan de voet van de berg liggen; zij liggen daar, tot op deze dag toe onbegraven, zoals u ziet, en dat tot een voorbeeld voor anderen, opdat zij niet te hoog opklauteren, of te dicht naderen zouden aan de kant van deze berg.”
Daara bemerkte ik, dat zij hen op de top van een andere berg brachten,genaamd WAARSCHUWING, en hun bevalen, dat zij ver om zich heen zien zouden; en terwijl zij dit deden, bemerkten zij daar, naar het hun toescheen, verscheidene mensen op en neer wandelend tussen de graven, die daar waren. En het scheen hun toe, dat ze blind moesten zijn: want zij stootten zich verscheidene malen aan de graven; te meer kwamen zij tot die konklusie, omdat zij niet tussen deze graven vandaan konden komen.
CHRISTEN zei: “Wat is dit toch?”
De herders antwoordden: “Zag u niet een weinig beneden deze bergen een plank, die in de weide leidt? Het is daar aan uw linkerhand.” Zij antwoordden: “Ja!”
De herders zeiden: “Van die plank of die overgang gaat een pad, dat recht op het kasteel TWIJFELING aanloopt, waar een reus, WANHOOP genoemd, meester is: deze mensen (wijzende met zijn vinger op degenen, die daar tussen de graven wandelden) kwamen ook eenmaal reizen, zoals u nu doet, tot aan die overgang toe. En omdat de weg daar wat hard en ongemakkelijk was, besloten zij in de weide over te stappen, maar daar werden zij betrapt door de reus WANHOOP, die hen in de gevangenis wierp; nadat zij daar enige tijd gelegen hadden, stak hij hun de ogen uit en bracht hen op deze begraafplaatsen, waar hij ze heeft laten lopen tot op de huidige dag; opdat zo het woord van de wijze man vervuld werd: “Een mens, die van de weg des verstands afdwaalt, zal in de gemeente der doden rusten.” (Spr.21:16).
Toen zij dit hoorden, zagen CHRISTEN en HOPENDE elkaar eens aan en de tranen schoten hun in de ogen; doch zij zeiden tot de herders niet één enkel woord.
Voortdromende, zag ik ook, dat deze herders hen brachten naar een andere plaats, laag op de grond, waar een deur was, terzijde van een heuvel; deze deur deden zij open en zeiden, dat zij daar eens zouden binnen kijken. Toen zij daar binnen keken, merkten zij, dat het daar binnen zeer donker en rokerig was; zij meenden ook, een geruis en gerommel te horen als van een brandend vuur; alsook een gekerm van enigen, die gepijnigd werden; ook roken zij daar een stank als van zwavel.
Dus vroeg CHRISTEN weer, wat dit was. De herders antwoordden: “Dit is een bijpad naar de hel, een weg, die de huichelaars inslaan, namelijk degenen, die met Ezau hun geboorterecht verkopen; die met Judas hun meester verraden; die met Alexander het Evangelie lasteren en met Ananias en Saffira, zijn vrouw, liegen en bedriegen.”
“Ik bemerk,” zei HOPENDE, “dat ieder van hen zich als reiziger voordeed, zoals wij nu; is het zo niet? Deden zij zich niet zo voor?” vroeg hij aan de herders.
“Ja,” antwoordden zij, “en zij hielden het ook een lange tijd uit.”
“Hoe ver,” vervolgde hij, “zijn ze wel gegaan, eer zij zo ellendig zijn weggeworpen?”
De herders antwoordden: “Sommigen zo ver nog niet als deze bergen en anderen nog verder.”
“O,” zeiden de reizigers daarop tot elkaar, “hoe nodig is het dat wij tot de Sterke om sterkte roepen.”
“Ja, wel degelijk,” antwoordden de herders, “en het is ook wel nodig, dat u deze uw sterkte in beoefening brengt, wanneer u die verkregen hebt.”
Toen hadden de pelgrims begeerte om voort te reizen en de herders bewilligden daarin; dus gingen zij te zamen wandelen tot het einde van de bergen. Toen zeiden de herders tot elkaar: “Wij zouden hier onze reizigers, indien zij er verstand van hebben om door een verrekijker te zien, de Poort van de Stad des Hemels wel eens kunnen laten zien.”
Nauwelijks hoorden zij hiervan reppen, of zij stemden er graag mee in; derhalve leidden de herders hen op de top van een zeer hoog gebergte, OPGEHELDERD geheten, en daar gaven zij hun de verrekijker in handen om te zien. Zij probeerden of zij de Poort in het oog konden krijgen, maar de herinnering aan het laatst door de herders aangewezene deed hun handen zo beven, dat zij de kijker niet stil konden houden, waardoor zij verhinderd werden er nauwkeurig door te zien; evenwel meenden zij iets te zien, dat op een poort leek en ook iets van de heerlijkheid van die plaats. Hierna wendden zij zich af van daar, zingende aldus:
Een herder door Gods Geest verlicht,
En opgehelderd in ’t gezicht,
In ’s Hemels Hogeschool geleerd,
Die derwaarts steeds het oog nog keert,
Die ziet een groot geheimenis.
Die nu in ’t duister dubbend’ staat
Voeg’ zich bij zo een man om raad,
en zoek’ Gods mond, zo komt gewis,
Het licht hervoort in duisternis;
En ’t geen hem gans verborgen was
Ziet hij nu in een helder glas.
(Wijze Onze Vader)
Toen zij nu opstonden om weg te gaan, gaf een van de herders hun inlichtingen over de weg. Een ander beval hun, zich te hoeden voor de pluimstrijkers. De derde gebood hun, niet te slapen op de BETOVERDE GROND.
En de vierde wenste hun een goede reis.
Toen ontwaakte ik uit mijn droom.
Onkunde uit het land Inbeelding.
Maar ik viel weer in slaap en zag in mijn droom die twee reizigers de bergen afwandelen, langs de hoofdweg die naar de stad leidt. Een beetje terzijde van deze bergen ligt een landschap, INBEELDING genaamd; vanwaar men, door een krom laantje kan komen op de weg, waarop deze pelgrims wandelen.
Hier ontmoetten zij een zeer schrandere jonge kerel, die uit die landstreek op deze weg kwam; zijn naam was ONKUNDE.
CHRISTEN sprak hem aan en vroeg waar hij vandaan kwam en waar hij heen wilde. Hij antwoordde: “Ik kom uit het landschap, mijnheer, dat u iets terzijde aan uw linkerhand ziet liggen; daar ben ik ook geboren; en nu wandel ik naar de Stad des Hemels.”
“Maar,” zo vroeg CHRISTEN verder, “hoe denkt u binnen de poort te komen? Want u zult daar veel zwarigheden ontmoeten.”
“Net zo als andere goede mensen,” zei hij tot CHRISTEN, die hem daarop verder vroeg: “Wat hebt u om aan de poort te tonen, opdat u binnen kunt komen?”
ONKUNDE antwoordde: “Ik weet de wil van mijn Heer; ik heb goed geleefd, ik geef een iegelijk het zijne; ik bid, ik vast, geef tienden en aalmoezen en heb mijn land verlaten om dit, waar ik heen ga, te verkrijgen.”
“Maar,” antwoordde CHRISTEN daarop, “u bent niet door de enge poort, die aan het begin van deze weg is, ingekomen; u bent op deze weg geraakt door die kromme laan en daarom vrees ik, wat u ook van u zelf mag denken, dat men u, als de dag van rekenschap zal komen, ten laste zal leggen, dat u een dief en een rover bent, in plaats dat men u in de stad zal laten.”
“Mijne Heren,” zei ONKUNDE, “ik ben u geheel vreemd; ik ken u ook niet, laat het u genoeg zijn, dat u de godsdienst van uw land volgt; ik zal de mijne volgen. Ik hoop dat het wel gaan zal. En wat die poort betreft, waarvan u gelieft te spreken, de hele wereld weet, dat ze zeer ver is van onze provincie. Ik weet niet of er in onze hele landstreek iemand is, die de weg daarheen enigszins bekend is; het is ook helemaal niet belangrijk, of zij het weten of niet, daar wij, zoals u ziet, een schone en vermakelijke groene laan hebben, die uit ons land recht op deze weg aanloopt.”
Toen CHRISTEN merkte, dat deze man zich inbeeldde zo wijs te zijn, zei hij zacht tot HOPENDE: “Van een zot is meer verwachting dan van hem” (Spr.26:12), en daarna: “Als de dwaze op de weg wandelt, zijn hart ontbreekt hem: en hij zegt tot een iegelijk dat hij dwaas is (Pred.10:3).
Wat zullen wij doen? Zullen wij nog verder met hem spreken of hem terstond verlaten en hem zo tijd geven om te overdenken, wat hij al gehoord heeft? Daarna kunnen wij dan wel verder met hem spreken en zien of wij zo, bij gedeelten, nog wat goeds aan hem kunnen doen.”
En HOPENDE zong bij zichzelf:
Ach, dat nu ONKUND’ maar
Eens stil bepeinzend waar,
De raad aan hem gegeven!
Ach, dat nu eens zijn hart,
Van vooroordeel ontward,
De waarheid aan wou kleven!
Dat hij in ’t licht gebrocht,
Geen ONKUND’ blijven mocht,
Maar kundig van de paden
Met ons naar d’eeuwigheid,
Mocht gaan vol vrolijkheid,
Vol zijnde van genade.
(Wijze Ps.3)
Daarna zei hij: “Mij dunkt, dat het niet raadzaam is, alles in één keer tot hem te zeggen. Kom broeder, laten wij hem, als het u belieft, voorbijgaan en terstond, wanneer hij weer bekwaam zal zijn om het te dragen, onze gesprekken hervatten.”
Zo liepen zij dan wat harder door, zodat ONKUNDE achter raakte. Een weinig verder gegaan zijnde, kwamen zij in een donkere laan, waar hen een man ontmoette, die door zeven duivelen (Matth.12:45) met zeven sterke koorden was gebonden en werd weggesleept, achterwaarts naar de deur die zij aan de zijkant van de heuvel gezien hadden. Dit maakte de lieve CHRISTEN en zijn reisgenoot HOPENDE zeer ontsteld en bevende; evenwel, terwijl de duivelen deze man heenleidden, nam CHRISTEN de moed, eens te zien, of hij hem ook kende. Hij veronderstelde dat het AFWIJKER uit de stad AFVAL was. Maar hij kon zijn gezicht niet goed zien; want hij liet zijn hoofd hangen als een dief, die betrapt wordt. Toen zij hen voorbij gingen, bemerkte HOPENDE echter, dat hij een brief op zijn rug had met dit opschrift: “LOSSE BELIJDER EN DOEMWAARDIGE AFVALLIGE.”
De geschiedenis van Kleingeloof.
Daar schiet mij te binnen”, zei CHRISTEN tot HOPENDE, “wat ongeveer op deze plaats eens een zeer goed man overkomen is; het was KLEINGELOOF, een zeer goed mens uit de stad OPRECHT. U moet weten, dat aan het begin van deze weg nog een laan komt van de BREDEWEGSPOORT af, genaamd DOODMANSLAAN, vanwege de moorden, die daar gewoonlijk worden begaan. En deze KLEINGELOOF hierheen reizende, waagde het, daar te gaan zitten slapen. Toen gebeurde het, dat drie snode schelmen van de BREDEWEGSPOORT af deze laan inkwamen; hun namen waren FLAUWHART, WANTROUWEN en SCHULD, (het waren drie broers). Toen zij KLEINGELOOF in het oog kregen, liepen zij snel naar hem toe. En terwijl de goede man juist uit zijn slaap was ontwaakt en zich gereed maakte, om zijn reis voort te zetten, overvielen zij hem en bevalen hem met dreigende gebaren halt te houden. KLEINGELOOF bestierf het bijna, hij werd zo wit als de sneeuw en had geen kracht, noch om te vechten, noch om te vluchten. “Geef uw beurs!” riep FLAUWHART; maar KLEINGELOOF haastte zich niet bijzonder; want hij wilde niet graag zijn geld missen. Fluks liep WANTROUWEN op hem toe, stak zijn hand in zijn zak en greep daar zijn zilverbeurs uit. KLEINGELOOF riep: “Dieven! dieven!” maar SCHULD sloeg hem met de stok, die hij in de hand had, op het hoofd, zodat hij met één klap ter aarde stortte. Daar lag hij nu en bloedde zo vreselijk, dat het leek of hij eraan zou sterven.
De dieven stonden er enige tijd bij, maar toen zij in de verte iemand hoorden aankomen, lichtten zij de hielen, vrezende dat het misschien GROTE GENADE uit de stad GOED VERTROUWEN zou zijn; zij lieten de goede man liggen, en zorgden alleen voor zichzelf. KLEINGELOOF kwam na enige tijd weer wat bij, probeerde overeind te komen en deed zijn best om zachtjesaan zijn weg weer voort te zetten. Dit was zo de geschiedenis.”
HOPENDE. “Maar namen zij hem alles af, wat hij had?”
CHRISTEN. “Neen, de plaats waar hij zijn juwelen verborgen had, vonden zij niet, hoe zij hem ook onderzochten, en zo behield hij die. Maar de goede man was zeer terneergeslagen over zijn verlies; want de dieven waren met het grootste gedeelte van zijn spaargeld er vandoor. Wat zij hem niet ontnomen hadden, waren, zoals ik zei, zijn juwelen; ook had hij nog wat klein geld behouden, maar nauwelijks genoeg, om hem aan het einde van zijn reis te brengen (1 Petr.4:18); ja als ik niet verkeerd ingelicht ben, werd hij gedwongen te gaan bedelen om in leven te blijven, want zijn juwelen mocht hij niet verkopen. Hij deed wat hij kon en bedelde soms wel eens wat; evenwel ging hij menigmaal op zijn reis met een hongerige buik op stap.”
HOPENDE. “Maar was het geen wonder, dat zij hem zijn Getuigschrift, waarop hij moest ingelaten worden in de Poort des Hemels, niet ontnamen?”
CHRISTEN. “Dat was wel degelijk een wonder, maar zij vonden het niet, hoewel het niet aan zijn beleid en snedigheid lag. Want zeer verschrikt door hun komst, had hij macht noch verstand, om iets te verbergen. Het was meer door de goede voorzienigheid Gods, dan door zijn eigen inspanningen, dat zij dit kostbare pand niet vonden.”
HOPENDE. “Dat moet hem toch een troost geweest zijn, dat zij dit juweel niet kregen.”
CHRISTEN. “Het zou hem een grote troost hebben kunnen zijn, had hij er gebruik van gemaakt, zoals hij had moeten doen (2 Petr.1:9). Maar de man, die mij deze geschiedenis vertelde, wist mij ook te zeggen, dat hij daar weinig mee uitrichtte de hele weg lang, en dat vanwege de schrik en de verbaasdheid, die hem had bevangen, toen zij hem zijn geld afnamen. Ja, inderdaad, menigmaal dacht hij er niet eens aan; en als het hem al eens te binnen schoot en hij zich daar wat mee troosten wilde, dan kwam de gedachte aan zijn verlies hem weer zo vers te binnen, dat alle andere gedachten daardoor werden verzwolgen.”
HOPENDE. “Helaas, arme man, dit moest wel een groot hartzeer voor hem zijn.”
CHRISTEN. “Hartzeer, ja wel zeker een hartzeer; zou het ons ook niet droevig gestemd hebben als ons was overkomen wat hem overkwam? Zo geplunderd en dan nog zo verwond te worden en dat in een vreemde plaats, zoals die, waarin hij toen was? Een wonder was het, dat het arme hart niet van droefheid stierf. Mij is verteld, dat hij de hele weg lang nauwelijks iets anders deed dan zeer levendig kermen en klagen, hoe en waar hij zo beroofd was, wie het gedaan hadden en wat hij alzo kwijt was geraakt; hoe hij verwond was en er nauwelijks het leven had afgebracht.”
HOPENDE. “Maar het is een wonder, dat deze moeilijke omstandigheden hem niet enige van zijn juwelen deden grijpen, om die te ruilen of te verkopen, zodat hij zich daarmee behelpen kon op zijn reis.”
CHRISTEN. “U spreekt als iemand, die nog de schellen op de ogen heeft; want waarvoor zou hij ze verkopen en aan wie? In de hele landstreek, waar hij beroofd was, waren zijn juwelen niet geacht; ook was hij niet verlegen om de verkwikking, die hem ervan kon toekomen. Maar afgezien daarvan, hij zou, indien hij zijn juwelen niet had kunnen tonen aan de Poort van de Hemelse Stad, van de hemelse erfenis verstoken hebben moeten blijven, wat hij ook zeer goed wist en dit zou hem veel zwaarder zijn gevallen dan de overvallen en boosheden van tienduizend dieven.”
HOPENDE. “Waarom bent u zo scherp, mijn broeder? Ezau verkocht het recht van zijn eerstgeboorte en dat om een schotel moes (Hebr.12:16); en zijn eerstgeboorte was zijn grootste juweel; mocht hij dat wel verkopen, waarom KLEINGELOOF dan niet?”
CHRISTEN. “Ezau, het is waar, verkocht zijn eerstgeboorterecht en zo doen velen met hem; daarmee sluiten zij zich echter ook uit van de grootste zegen, evenals die ellendige mens. Maar u moet onderscheid maken tussen hun beider staat. Ezau’s eerstgeboorte was iets ceremoniëels; zo was het evenwel niet met de juwelen van KLEINGELOOF. Ezau’s buik was zijn God; maar zo was het niet met KLEINGELOOF. Ezau’s gebrek lag in zijn vleselijke eetlust; doch anders was het met KLEINGELOOF. Ezau beoogde niet meer, dan de vervulling van zijn lusten; want hij zei: ‘Ik ga sterven, waartoe zal mij dan het recht mijner eerstgeboorte zijn?'(Gen.25:32). Maar KLEINGELOOF, ofschoon ’t zijn lot was een klein geloof te hebben, werd echter door zijn geloof teruggehouden van zulke buitensporigheden. Zijn geloof deed hem zijn juwelen zien en meer waarderen, dan dat hij ze zo zou verkopen, als Ezau zijn eerstgeboorterecht deed. U leest nergens, dat Ezau geloof had, neen, ook geen klein geloof; en daarom, geen wonder, dat iemand in wie het vlees alleen heerschappij voert (zoals het doet in een mens, die geen geloof heeft, waardoor het anders weerstaan wordt), zijn eerstgeboorterecht, zijn ziel en alles verkoopt, al is het aan de Duivel, de vorst van de hel. Want met zo iemand is het, als met de woudezel, die in zijn ontmoeting niet afgekeerd kan worden (Jer.2:24). Als zij hun zin gezet hebben op de een of andere lust, willen zij die voldaan zien, het koste wat het kost. Maar KLEINGELOOF bezat een andere geaardheid; zijn hart was gezet op Goddelijke zaken, hij leefde bij wat geestelijk en van boven was, waarom zou zo iemand dan zijn juwelen verkopen (als er iemand geweest was, die er zin in gehad had) en dat om zijn ziel te vervullen met zulke nietige dingen? Zou een mens wel een penning willen uitgeven, om zijn lichaam met hooi te verzadigen? Of kan iemand een tortelduif op een aas doen rusten, zoals een raaf! Hoewel een ongelovige om zijn vleselijke lusten te bevredigen, verpanden, verwisselen en verkopen kan al wat hij heeft en zijn voordeel daarbij zoeken, zo zal nochtans iemand, die geloof heeft, zaligmakend geloof, al is het maar klein, zo niet doen en daarom ligt hier uw misvatting.”
HOPENDE. “Ik beken het; maar uw scherpe toepassing had mij bijna boos gemaakt.”
CHRISTEN. “Wel waarom? Ik vergeleek u maar bij dat grauwe slag van vogels, die nog met de dop om het hoofd al op en neer lopen, ofschoon zij de weg noch zien noch kennen. Maar stap daar overheen en let op de zaak zelf, waarover wij spraken en het zal tussen u en mij wel goed gaan.”
HOPENDE. “Maar CHRISTEN, die drie gasten waren, geloof ik, een gezelschap van lafaards; denkt u, dat zij anders zo gelopen zouden hebben, zodra zij wat geluid hoorden en zich verbeeldden dat zij iemand aan hoorden komen? Waarom toonde zich KLEINGELOOF niet moediger? Mij dunkt, hij kon zich toch te weer gesteld hebben en eerst als hij geen kans gezien had, alles hebben opgegeven.”
CHRISTEN. “Dat zij lafaards zijn, is door velen gezegd, maar door weinigen zo bevonden in een tijd van beproeving. En nu spreekt u van moed, maar KLEINGELOOF had die niet. Naar ik aan u hoor, mijn broeder, zoudt u, als u in de plaats van die man geweest was, u een weinig verweerd en dan gevangen gegeven hebben; dat is zeker uw grootste moed, nu zij ver vàn ons zijn. Maar wat zoudt u gedaan hebben, wanneer zij u eens tegemoet kwamen, zoals hem? Denk daarbij eens, dat deze lieden, ofschoon zij stropers van de reizigers zijn, dienen onder de Koning van de grondeloze poel; die hen, wanneer zij zijn hulp nodig hebben, zelf wel komt bijspringen om ze te helpen; en zijn stem is als het brullen van een Leeuw (1Petr.5:8). Ik ben er net zo aan toe geweest als KLEINGELOOF en ondervond wel welk een verschrikkelijke zaak het was. Deze drie schurken kwamen ook eens op mij af; ik stelde mij te weer zoals het een CHRISTEN betaamt; doch zij gaven maar één schreeuw en direkt kwam hun meester aanrennen. Ik gaf geen stuiver meer voor mijn leven, maar door Gods bestier werd ik juist beschermd door een beproefd pantser.
En toch ondervond ik, hoewel ik zo geharnast was, wat een harde zaak het was, mij van mijn taak te kwijten als een man. Geen mens is bij machte te zeggen, wat in deze strijd alzo omgaat, dan iemand die zelf zo gestreden heeft.”
HOPENDE. “U ziet echter, dat ze wegliepen toen ze nog maar dàchten, dat GROTE GENADE eraan kwam.”
CHRISTEN. “Het is waar, zowel zij als hun meester zijn dikwijls gevlucht, wanneer GROTE GENADE zich vertoonde; en is dat een wonder? Het is een van des Konings kampvechters. Maar ik vertrouw immers, dat u enig onderscheid maakt tussen KLEINGELOOF en een kampvechter van de Koning. Al des Konings onderdanen zijn geen kampvechters, noch kunnen, wanneer het er op aan komt, zulk een spoed en kracht tonen in de strijd als zij. Is het wel denkbaar, dat een klein kind een Goliath zou doden, zoals David deed, of dat de sterkte van een os zou wonen in een winterkoninkje? Sommigen zijn sterk en sommigen zwak; sommigen hebben een groot geloof, in anderen is het klein; deze man was een der zwakken, en daarom bood hij geen tegenstand.”
HOPENDE. Ik wenste om hunnentwil wel, dat zij GROTE GENADE voor zich gehad hadden.”
CHRISTEN. “Was hij het geweest, mogelijk had hij de handen ook vol gehad. Want ofschoon GROTE GENADE uitstekend met de wapenen weet om te gaan en hij hun, zo lang hij hen voor de punt van de degen kan houden, genoeg te doen zal geven en ook gegeven heeft; wanneer zij echter binnen kunnen komen, namelijk FLAUWHART en WANTROUWEN, of ook de andere, dan zal het er op aankomen, of zij hem de voet niet lichten. En als een mens onder de voet ligt, weet hij wel, dat hij niet veel doen kan.
Wie GROTE GENADE nauwkeurig in zijn gezicht ziet, zal daar verscheidene houwen en littekens in bespeuren, die duidelijk bewijzen, wat ik gezegd heb. Ja, ik heb horen vertellen, dat hij gezegd zou hebben, toen hij eenmaal met hen streed: Wij zijn buiten hoop van leven (2 Cor.1:8,9). Hoe deden deze boze schelmen David brullen, zuchten en klagen! Ja ook Heman en Hizkia moesten, ofschoon zij in hun dagen ’s Konings kampvechters waren, zich terdege in postuur stellen, wanneer zij werden aangevallen; en dan nog moesten zij soms een veer laten. Petrus wilde eenmaal proberen, wat hij doen kon: maar hij, ofschoon sommigen zeggen, dat hij de vorst onder de Apostelen is, werd zo door hen behandeld, dat zij hem ten laatste, vervaard en verschrikt, voor een geringe dienstmaagd deden vrezen. Daarenboven is hun Koning zo dicht bij hen, dat zij Hem befluiten kunnen; hij is nooit zover, dat hij hen niet zou horen en wanneer zij het op een bepaalde tijd te kwaad mochten hebben, komt hij hun als het maar enigszins mogelijk is, te hulp. En van hem wordt gezegd: ‘Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan: spies, schicht noch pantsier. Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout. De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd. De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans'(Job.41:17-20). Wat kan men in zo’n geval doen? Het is waar, wanneer een mens dan telkens een paard had, als waarvan Job spreekt en het verstand en de moed, om het te berijden, hij zou wel iets bijzonders kunnen uitrichten. ‘Want zijn hals is bekleed met donder, hij is niet beroerd, gelijk de sprinkhaan: de kracht van zijn gesnuif is een verschrikking. Het graaft in de grond en is vrolijk in zijn kracht: en trekt uit de geharnaste tegemoet. Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld, en het keert niet wederom vanwege het zwaard. Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer der spies en der lans. Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin. In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en het ruikt de krijg van verre, de donder der vorsten en het gejuich (Job.39:22-28).’ Maar wij, zulke voetknechten als u en ik zijn, laten wij nooit wensen vijanden te ontmoeten; noch ons beroemen alsof wij het beter zouden doen dan anderen, van wie wij horen, dat zij verontreinigd zijn geworden; noch laten wij ons zelf in onze gedachten strelen met onze manhaftigheid, omdat dezulken het gewoonlijk het allerslechtst doen in tijden van verzoekingen.
Getuige daarvan is Petrus, van wie ik tevoren vertelde. Hij wilde mede roemen, och ja, hij wilde, zoals zijn ijdel gemoed hem ingaf, beter doen en meer voor zijn Meester staan dan alle mensen; maar wie is ooit zo bevlekt en door aanvallen neergeworpen als hij?
Als wij dan ook horen van zodanige roverijen op des Konings weg, moeten wij twee dingen doen: eerst ons zelf goed wapenen en alzo heengaan, vooral goed voorzien van een schild; want het was uit gebrek daaraan, dat hij, die moedige, de Leviathan niet op de vlucht kon drijven. Want zeker, als wij dat niet hebben, zo vreest hij ons in der wereld niet. Daarom zei hij, die zich op die strijd goed voorbereidde: “Bovenal, doet aan het schild des geloofs, waarmede gij al de vurige pijlen des Satans kunt uitblussen (Ef.6:16).’
Het is goed, de koning om geleide te verzoeken; ja Hem te vragen, of Hij ons zelf geleidt. Dit deed David juichen, zelfs in de VALLEI VAN DE SCHADUW DES DOODS; en Mozes wilde liever sterven, waar hij stond, dan één stap verder gaan zonder zijn God (Exod.33:15). O, mijn broeder, als Hij met ons wil gaan, waarom zouden wij dan vrezen, zelfs voor tienduizenden, die zich tegen ons stellen? (Ps.3:5-8;Ps.27:1,3). Maar zonder Hem zullen zelfs de stoutmoedigste helpers neergeveld worden.
Wat mij betreft, ik ben voorheen ook eens in die slag geweest en hoewel ik door de goedheid van Hem, die de Beste is, nog in leven ben, zoals u ziet, toch kan ik over mijn dapperheid niet roemen. Ik zal blij zijn, als ik zo’n aanslag niet weer te verduren krijg. Maar ik vrees dat wij al de gevaren nog niet voorbij zijn. Hoe het ook zij, aangezien mij de Leeuw en de Beer nog niet hebben verslonden, zo zal God, hoop ik, mij ook verlossen van de haastig aankomende onbesneden Filistijn.”
Toen zong CHRISTEN als volgt:
Arm KLEINGELOOF, wat moet het lijden,
Wanneer ’t gedwongen wordt te strijden!
Het hart is zwak, de krachten teder,
’t Verliest zijn rust, het valt daar neder,
Daar ’t sterke blij kan henen gaan,
En duizend pijlen wederstaan.
Die dan met vreugde ’t pad wil lopen,
Tot ’t einde van het zalig hopen:
Die zende zucht op zucht naar boven:
“Vermeerder, Heer! mijn klein gelove!”
Het sterk gelove maakt een held,
En overwinnaar in het veld.
(Wijze Ps.109)