Helper redt christen uit de poel wankelmoedigheid
Toen ik door de woestijn van deze wereld wandelde, kwam ik aan een plaats, waar een spelonk was. Daar legde ik mij neer om te slapen.
Ik droomde en zie, ik zag op zekere plaats een man staan, met gescheurde en vuile klederen bekleed (Jes.64:6), staande met zijn gezicht van zijn eigen huis afgewend (Luc.14:33), met een boek in zijn hand en een grote last op zijn rug (Hab.2:6,Hand.16:30). Ik bemerkte ook, dat hij het boek opende en er in las; en, als hij stond te lezen, begon hij te huilen en te beven; en, daar hij niet bij machte was, om zichzelf te bedwingen en in te houden, brak hij uit in deze droevige woorden: “Wat zal ik doen?” (Hand.2:37).
In deze toestand ging hij terug naar huis en bedwong zichzelf, zo lang hij kon voor zijn vrouw en kinderen, opdat die zijn benauwdheid niet zouden merken; maar hij kon niet lang stilzwijgen, omdat zijn droefheid gedurig toenam; daarom begon hij spoedig zijn diepste gedachten aan zijn vrouw en kinderen bekend te maken en sprak hij tot hen het volgende: “O, mijn lieve vrouw en kinderen, kinderen uit mij voortgekomen! Ik, uwe ware vriend, ben in mijzelf geheel verloren, omdat er een zware last op mij ligt; bovendien ben ik zeker onderricht, dat deze onze stad met vuur van de hemel verbrand zal worden, bi welke vreselijke gebeurtenis ik en mijn lieve vrouw, alsmede jullie mijn geliefde kinderen, zeer ellendig ten verderve zullen komen tenzij er een weg is van ontkoming, die ik nog nergens zien kan, bij ons gevonden wordt, waardoor wij verlost kunnen worden.”
Hierover was zijn gezin geheel verbaasd; niet omdat zij geloofden, dat dit zijn zeggen de waarheid was, maar omdat zij dachten, dat hij dweepte en het hem in zijn hersens geslagen was.
Daarom hadden zij hoop, dat zijn verstand, waarvan zij meenden dat het ziek was, wel weer terecht zou komen door de slaap, daar het nu tegen de nacht was. Zij brachten hem dan met spoed naar bed; maar hij bracht die hele nacht door met zuchten en wenen, inplaats van te slapen. Toen nu de morgenstond gekomen was, wilden zij weten, hoe het met hem was, maar hij zei: “Al erger en erger”, en begon tot hen te spreken als te voren. Maar zij werden er in verhard. Zij meenden ook, dat zij zijn vreemde gedrag door een stuurse en zure behandeling zouden kunnen verdrijven. Soms begonnen zij hem te bespotten, soms te bekijven, en dan lieten zij hem wel heengaan, zonder zich om hem te bekommeren, waarom hij zich naar zijn kamer begaf, om daar voor hen te bidden en zijn medelijden over hen te tonen, alsook om zijn eigen ellende te beklagen. Hij ging ook nu en dan eenzaam in het veld wandelen, soms lezende, soms biddende; en zo bracht hij enige tijd door.
Ik zag op een keer toen hij in het veld wandelde en volgens zijn gewoonte in zijn boek las, dat hij zeer benauwd werd in zijn gemoed; en zo, als hij las, barstte hij uit gelijk te voren in deze droevige woorden: “Wat zal ik doen om zalig te worden?” (Hand.16:30).
Ik zag dan ook, dat hij nu eens hierheen, dan weer daarheen keek, als wilde hij zich op de weg begeven; hij bleef echter nog staan, omdat hij, zo het mij toescheen, niet wist, welke weg hij zou inslaan. Daarop zag ik, dat een man, wiens naam EVANGELIST was, tot hem naderde en hem vroeg: “Waarom schreeuwt u zo?”
“Mijnheer,” antwoordde hij, “ik bemerk uit het boek dat ik in mijn handen heb, dat ik veroordeeld ben om te sterven en daarna voor het oordeel te komen (Hebr.9:27), en ik bevind mij niet gewillig tot het eerste (Job 16:21,22), noch bekwaam tot het laatste.” (Ez.22:14).
Daarop zei EVANGELIST: “Hoe, niet gewillig om te sterven, terwijl dit leven gepaard gaat met zoveel ellende?”
De man antwoordde: “Het is, omdat ik vrees dat de last, die ik op mijn rug heb, mij lager zal doen neerzinken dan het graf, ja, mij doen vallen tot in het Tofet (Jes.30:33). En mijnheer, zo ik vrezen moet tot de gevangenis te gaan, veel meer moet ik vrezen voor het oordeel en voor de straf daarna. En het denken aan deze dingen doet mij zo roepen.”
Toen zei EVANGELIST: “Als dit uw toestand is, waarom staat u dan stil?” Hij antwoordde: “Omdat ik niet weet, waar ik heengaan zal.” Toen gaf hij hem een perkamenten rol, waarin deze woorden geschreven stonden: “Vlied te toekomende toorn.” (Matth.3:7). De man las dus in deze rol en zeer bedroefd ziende op EVANGELIST zei hij: “Waar moet ik heen vlieden?” Toen zei EVANGELIST, terwijl hij met zijn vinger over een zeer wijd veld wees: “Ziet u daarginds wel een klein, eng poortje?” (Matth.7:13). De man zei: “Neen.” Toen zei de ander: “Ziet u daar dan ook niet een schijnend licht?” (Ps.119:105; 2 Petr.1:19). Hij zei: “Wel, mij dunkt ja.” “Wel”, zei EVANGELIST, “houd uw oog maar op dat licht en ga daar recht op aan, zo zult u dat poortje wel zien; en wanneer u er aan klopt, zal u gezegd worden, wat u te doen staat.”
Christen verlaat de Stad Verderf.
Toen zag ik ook, dat de man begon te lopen, maar hij was nog niet ver van zijn huis af, of zijn vrouw en kinderen bemerkten dat en begonnen hem te roepen, dat hij terug zou keren; maar hij stak zijn vingers in zijn oren, en riep: “Leven, leven, eeuwig leven!” en zag niet eens om, maar vluchtte rechtdoor tot midden op de vlakte (Gen.19:17).
Zijn buren kwamen ook naar buiten om hem te zien lopen; en toen zij hem zagen lopen, bespotten hem sommigen, anderen dreigden hem en enigen riepen hem achterna, dat hij terug moest keren. Maar onder hen waren er twee, die vast besloten waren, hem na te lopen en hem met geweld naar zijn huis terug te voeren. De naam van de één was HALSSTARRIG en die van de ander GEZEGLIJK.
En ofschoon de man nu reeds een goed eind op weg vooruit was, bleven zij niettemin bij hun besluit, hem te volgen; wat zij ook deden, en zij haalden hem in korte tijd in. Toen zei de man: “Wel buren, waarom komen jullie mij achterna?” Zij zeiden: “Om u te bewegen, met ons terug te gaan.” Maar hij zei: “Dat zal u met geen enkel middel gelukken. U woont in de stad VERDERF (de plaats, waarin ik ook geboren ben), dat weet ik immers; en zo u daar kom te sterven, hetzij eerder of wat later, dan zult u nog dieper neerdalen dan het graf, in een plaats die brandt van vuur en sulfer. Wees goedsmoeds, mijn buren en ga met mij!”
HALSSTARRIG. “Wat zegt u? Met u meegaan? En onze vrienden verlaten en alle genoeglijkheden vaarwel zeggen?”
“Ja,” zei CHRISTEN (want dat was zijn naam). “Omdat al wat u zult verlaten, niet waard is vergeleken te worden met een weinig van wat ik zoek te verkrijgen; en als u met mij wilt gaan en u bij mij ophouden, zo zult u zo wél varen als ikzelf; want waar ik heenga, daar is volheid en voorraad genoeg. (Luc.15:17). Kom, laten wij gaan, en beproef mijn woorden.”
HALSSTARRIG. “Welke dingen zijn het, die u zoekt, sedert u de hele wereld verliet, om die te verkrijgen?”
CHRISTEN. “Ik zoek (1 Petr.1:4) een erfenis, die onbevlekkelijk, onverderfelijk en onverwelkelijk is, en bewaard wordt in de hemel, omdat zij ter bestemder tijd gegeven wordt aan diegenen, die haar in alle naarstigheid zoeken. (Hebr.11:16). Lees dit ook in mijn Boek, indien u wilt.”
HALSSTARRIG. “Kom, kom, weg met uw Boek; wilt u met ons terugkeren, of niet?”
CHRISTEN. “Neen, ik niet, want ik heb mijn hand aan de ploeg geslagen.” (Luc. 9:62).
HALSSTARRIG. “Kom dan, buurman GEZEGLIJK, laat ons terugkeren en zonder hem naar huis gaan. Daar is een soort van krankzinnige mensen, die, wanneer zij zo iets in hun verbeelding gekregen hebben, daardoor veel wijzer menen te zijn dan zeven wijzen, die reden van een zaak kunnen geven.”
GEZEGLIJK. Smaal zo niet! Als het waar is, wat goede CHRISTEN zegt, zo zijn die dingen, waarop hij het oog heeft, beter dan de onze; mijn hart is genegen met mijn buurman mee te gaan.”
HALSSTARRIG. “Wat zegt u? Nog al meer gekken? Laat u door mij gezeggen en keer terug; wie weet waar deze dwaas u zal heenvoeren? Keer terug, keer terug en wordt eens wijs!”
CHRISTEN. “Neen; voegt u bij mij, buurman GEZEGLIJK, want al die dingen, waarvan ik u gesproken heb, zijn daar te verkrijgen, en nog meer heerlijke zaken. Gelooft u mij niet, zo lees eens in dit Boek; en in waarheid, alles, wat daarin gedrukt staat, is bevestigd door het bloed van Hem, die het gemaakt heeft.” (Hebr.9:17-21).
GEZEGLIJK. “Wel, buurman HALSSTARRIG, ik ga een besluit nemen en neem mij voor, met deze mijn goede buurman mee te gaan en zijn lot te delen. Maar, mijn goede vriend, weet u de weg wel naar die begeerlijke plaats?”
CHRISTEN. “Ik ben onderricht door een man, wiens naam EVANGELIST is, dat ik mij moet spoeden naar een klein poortje, dat daar voor ons ligt en daar zal ons bericht gegeven worden van de weg, die wij te gaan hebben.”
GEZEGLIJK. “Kom dan, mijn beste buurman, laat ons gaan!” En zo gingen zij samen.
HALSSTARRIG. “En ik keer terug naar mijn woonplaats. Ik wil geen reisgenoot zijn van zulke misleide, dweepzieke lieden.”
Ik zag nu in mijn droom, dat toen HALSSTARRIG weggegaan was, CHRISTEN en GEZEGLIJK, samen sprekend de vlakte overgingen. Aldus begonnen zij:
“Wel, buurman GEZEGLIJK!” zei CHRISTEN, “hoe gaat het? Ik ben blij, dat u bewogen bent geworden, om met mij mee te gaan. Had HALSSTARRIG ook gevoeld het gewicht en de verschrikkelijkheid van de dingen, die nog onzichtbaar zijn, gelijk ik, hij zou ons zo gemakkelijk de rug niet toegekeerd hebben.”
GEZEGLIJK. “Kom, buurman CHRISTEN, omdat wij hier alleen zijn, verhaal mij nu eens verder, welke dingen wij zoeken en hoe wij die deelachtig zullen worden.”
CHRISTEN. “Ik kan die dingen beter begrijpen met mijn gemoed, dan er van spreken met mijn tong; maar omdat u er zo begeerlijk naar zijt, wil ik u daarvan wel wat voorlezen uit mijn Boek.”
GEZEGLIJK. “En meent u, dat de woorden, die in uw Boek staan, zekere waarheden zijn?”
CHRISTEN. “Ja zeker, want het is gemaakt door Hem, die niet liegen kan.” (Tit.1:2).
GEZEGLIJK. “Goed gezegd; maar wat zijn het voor dingen?”
CHRISTEN. “Daar is een eeuwigdurend Koninkrijk te beërven, en opdat wij daar eeuwig zouden wonen, is ons een eeuwig leven geschonken. (Jes.45:17;Joh.10:27-29).
GEZEGLIJK. “En wat nog meer?”
CHRISTEN. “Daar zijn kronen van heerlijkheid voor ons en (2 Tim.4:8) klederen die ons zullen doen blinken. (Openb.3:4), gelijk de zon in het firmament van de hemel.” (Matth.13:43).
GEZEGLIJK. “O, dat is voortreffelijk, en wat nog meer?”
CHRISTEN. “Daar zal geen droefheid meer zijn , noch gekrijt, (Jes.25:8), want Hij, die de eigenaar van die plaats is, zal alle tranen van de ogen afwissen.” (Openb.7:16,17 en 21:4).
GEZEGLIJK. “En welk gezelschap zullen wij daar hebben?”
CHRISTEN. “Daar zullen wij zijn bij de Serafijnen en Cherubijnen, schepselen zo heerlijk, dat onze ogen schemeren zullen als we op hen zien; daar zullen wij ook ontmoeten duizenden en tienduizenden, die al vóór ons naar deze plaats gewandeld zijn; geen van hen zal hatelijk zijn, maar allen beminnelijk en heilig; een ieder van hen staande in Gods tegenwoordigheid met een eeuwig- durend welgevallen, wandelende in het licht van Zijn aangezicht; in één woord, daar zullen wij de ouderlingen vinden met hun gouden kronen; (Openb. 4:4 en 14 : 1-5) daar zullen wij vinden de reine maagden met hun gouden harpen; daar zullen wij vinden (Joh.12:26) mensen, die voor de waarheid in stukken zijn gezaagd, in het vuur verbrand, door wilde beesten opgegeten en in de zee verdronken, (Hebr. 11:37) mensen, die dit alles uit liefde tot de Heer van die plaats hebben verdragen; allen zeer gelukkig en bekleed met onsterfelijkheid, als met een gewaad.” (2 Kor. 5:2,3,5).
GEZEGLIJK. “Het horen van deze dingen is genoeg, om iemands hart te verrukken. Maar als deze zaken al te verkrijgen zijn, hoe zullen wij toch deelgenoten daarvan worden?”
CHRISTEN. “De Heer, de Overste van die plaats, heeft dat uitgedrukt in dit Boek (Jes.55:12), waarvan de inhoud is, dat zo iemand maar waarlijk gewillig is, om ze te hebben, Hij die dingen aan zo iemand uit genade zal geven,” (Joh.6:37 en 7:37; Openb.21:6 en 22:17).
GEZEGLIJK. “Wel, mijn goede reisgenoot, ik ben zeer blij, deze dingen te horen. Komaan, laat ons slechts onze weg bespoedigen.”
CHRISTEN. “Ik kan zo hard niet voortgaan, als ik wel wil, en dat vanwege de last, die ik op mijn rug heb.”
De poel Mistrouwen.
Hierop zag ik in mijn droom, dat zij, juist toen zij geëindigd hadden zo tot elkaar te spreken, een zeer modderige poel naderden, die in het midden van de vlakte was; en doordat zij niet goed uitkeken, vielen zij beiden zeer schielijk in die wel of maalstroom. De naam van deze poel was MISTROUWEN. Hier wentelden zij gedurende een tijd in rond en werden erg besmeurd met het slijk en de modder; en daar CHRISTEN zo’n pak op zijn rug had, begon hij al te zinken in het slijk.
“Ach, buurman CHRISTEN,” riep GEZEGLIJK, “waar bent u nu?”
CHRISTEN zei: “Waarlijk, ik weet het niet.”
Toen begon GEZEGLIJK moeilijk en zeer toornig te worden en zei tot zijn metgezel: “Is dit het geluk waarvan u mij zoveel verteld hebt? Als wij al in het begin van onze reis zulk een tegenspoed hebben, wat zal ons nog te wachten staan, eer wij aan het eind ervan zullen zijn? Als ik het er hier levend afbreng, dan wil ik u die schone plaats wel alleen laten behouden.”
Nadat hij deze woorden geuit had, deed hij een hevige worsteling of twee en spartelde zo uit de modder; juist aan die kant van de poel, die naar zijn huis gekeerd was. Zo verdween hij, en CHRISTEN zag hem nooit weer.
Daar lag CHRISTEN nu alleen te wentelen in de poel MISTROUWEN, arbeidende intussen om uit de modder te krabbelen, aan de overkant van zijn eigen huis, aan de kant van het enge poortje, doch hij kon het zover niet brengen vanwege het pak dat hij op zijn rug had. Maar ik zag ook, dat er een zeker man tot hem kwam, wiens naam was BIJSTAND, die hem vroeg, wat hij daar deed.
“Mijnheer,” antwoordde CHRISTEN, “mij was deze weg gewezen door een zeker persoon, die EVANGELIST heette. Deze wees mij ook naar de poort, die ginds ligt, om alzo de toekomende toorn te ontvlieden; maar terwijl ik mij daarheen begaf, ben ik hier in gevallen.”
“Maar waarom lette u niet op de stappen (beloften?” vroeg BIJSTAND.
CHRISTEN antwoordde: “Vrees drong zo op mij aan, dat ik de kortste weg maar ben ingeslagen, en zo geraakte ik in het slijk.”
“Geef mij uw hand,” zei BIJSTAND. Dit deed CHRISTEN, en hij trok hem er uit, zette hem op vaste grond en beval hem, zijn weg te vervolgen.
Toen wendde ik mij tot de man die CHRISTEN uit de poel geholpen had en zei: “Mijnheer, aangezien men deze weg passeren moet, om uit de stad VERDERF tot gindse poort te komen, waarom is deze grond niet bestraat? Dan zouden arme reizigers zoveel te veiliger daarover kunnen reizen!”
“Deze modderpoel,” zei hij, “is zulk een plaats, die niet opgeruimd kan worden. Het is de kolk en afloop, waar het schuim en de vuiligheid, die de overtuiging van zonden opwerpt, gedurig inloopt, en daarom genaamd de poel MISTROUWEN. Want wanneer de zondaar ontwaakt is en zijn verloren staat leert kennen, zo ontstaan in de ziel vele vrezen en twijfelingen en een menigte moedbenemende bevattingen, die zich alle tezamen voegen en zetten op en in deze plaats; en dit is de reden, waarom deze grond zo moeilijk is. Het is nochtans des Konings welgevallen niet, dat deze plaats zo slecht zal blijven (Jes.35:3,4), zijn arbeiders zijn, ook onder het bestuur van zijner Majesteits landmeters, al zestienhonderd jaren bezig geweest met het opmaken van deze grond, of zij mogelijk beter te begaan gemaakt kon worden; ja, zo het mij voorstaat,” zei hij, “zo zijn ten minste twintigduizend vrachtwagens, ja miljoenen van onderwijzingen, die te allen tijde en van alle plaatsen uit des Konings gebied zijn aangebracht, daarin gedempt; en zij, die er kennis van hebben, zeggen, dat dit de beste middelen zijn, om de grond van deze plaats goed te maken en te verbeteren; maar zij blijft intussen de poel MISTROUWEN, en zij zal het blijven, ook dan, wanneer zij alles gedaan zullen hebben, wat in hun vermogen is. Het is waar, daar zijn door het beleid van de Wetgever zekere goede en vaste treden geplaatst, door het midden van deze poel. Maar in een tijd, wanneer de vuiligheid van deze plaats het meest opwelt, zoals het doet tegen het veranderen van het weer, dan zijn deze stappen nauwelijks te zien; en als zij al gezien worden, zo worden zij nog dikwijls, door de duizeling van des mensen hoofd gemist en daardoor wordt men dan beslijkt, hoewel die voetstappen er liggen; maar de grond is goed, wanneer zij eens door de poort zijn ingegaan.”
Ik zag ook, toen GEZEGLIJK thuis kwam, dat zijn buren hem kwamen bezoeken, en enigen van hen zeiden, dat hij een wijs man was, omdat hij teruggekeerd was; anderen noemden hem dwaas, omdat hij het gewaagd had met CHRISTEN mee te gaan. Daar waren er ook onder, die hem bespotten, en zeiden dat hij laf was. “O,” zeiden zij, “nu je zo goed begonnen was, had je er niet om wat moeilijkheden mee moeten ophouden. Was ik in uw plaats geweest, ik was voortgetrokken.”
En zo zat GEZEGLIJK zeer onnozel onder hen rond te kijken. Op het laatst echter werd hij stoutmoediger, en toen hielden zij met hun spotternijen op en begonnen de arme CHRISTEN achter zijn rug zeer te bespotten en te verachten.
Zoveel aangaande GEZEGLIJK.
De edelman Wereldwijze.
CHRISTEN, die intussen eenzaam voortwandelde, bemerkte van verre iemand in het veld, die hem tegemoet kwam; en zij ontmoetten elkaar precies op het kruispunt van hun wegen. Het was een edelman, wiens naam was WERELDWIJZE. Hij woonde in de stad VLESELIJK VERNUFT, een zeer grote stad, nabij de plaats waar CHRISTEN vandaan kwam. Deze man ontmoette CHRISTEN; hij had reeds van hem gehoord (want CHRISTENS reis van de stad VERDERF was overal besproken, niet alleen in de stad, waar hij gewoond had; neen, maar het was al straat- nieuws geworden in andere plaatsen) en bemerkte nu wel aan zijn zware gang en aan zijn zuchten en kermen, hoe het met hem gesteld was; daarom begon hij aldus met CHRISTEN te spreken:
“Mijn goede metgezel, waar gaat u zo beladen heen?”
CHRISTEN. “Ja, inderdaad, wel beladen. Nooit was iemand zo beladen als ik, arm schepsel; en vraagt u mij waarheen, ik zal het u zeggen, mijnheer! Ik ga naar het kleine poortje, dat ginds voor mij ligt; want daar, zoals mij verteld is, zal mij de weg gewezen worden, om van deze zware last ontheven te worden.”
WERELDWIJZE. “Hebt u vrouw en kinderen?”
CHRISTEN. “Ja, maar ik ben zo beladen met dit pak, dat ik het vermaak, dat ik tevoren in hen had, niet meer hebben kan. Mij dunkt, ik heb een vrouw, alsof ik ze niet had.” (1 Cor.7:19).
WERELDWIJZE. “Wilt u naar mij luisteren, als ik u een goede raad zal geven?”
CHRISTEN. “Indien hij goed is, ja, want goede raad heb ik nodig.”
WERELDWIJZE. “Ik wil u dan raden, dat u zich met alle spoed van deze last ontdoet; want u zult nimmer stilte in uw ziel hebben, eer u daartoe komt, noch het goede van de zegeningen genieten, die God u schenkt.”
CHRISTEN. “Dat is het, waar ik naar tracht; ik zoek van dit zware pak ontheven te worden; maar zelf kan ik dit niet doen; ook is er niemand in onze landstreek, die het van mijn schouders kan aflichten; en dit is de oorzaak, waarom ik mij op weg begeven heb, opdat ik toch dit pak mocht kwijt raken.”
WERELDWIJZE. “Wie heeft u geraden, deze weg in te slaan, om daarin van uw pak ontlast te worden?”
CHRISTEN. “Het was, naar het mij voorkwam, een groot en eerwaardig persoon;
vergis ik mij niet, dan was zijn naam EVANGELIST.”
WERELDWIJZE. “Ik wens hem het kwade toe om zulk een raadgeving; daar is geen gevaarlijker noch droeviger weg in de hele wereld, dan juist deze, die hij u gewezen heeft, gelijk u zult bemerken, als u zijn raad opvolgt. U zijn al, gelijk ik bemerk, verscheidene ongevallen overkomen; want ik zie het slijk van de poel MISTROUWEN nog aan uw lichaam; doch die poel is slechts een begin van de moeilijkheden, welke zij, die deze weg inslaan, te doorstaan hebben. Hoor naar mij, ik ben ouder dan u: op de weg, die u nu betreedt, zullen u ontmoeten pijnen, vermoeidheden, honger, gevaar, naaktheid, zwaard, leeuwen, draken, duisternis, in één woord: de dood zelf, en wat niet al! Zie, deze dingen zijn zeker waar; zij zijn bevestigd door vele getuigenissen; en waarom zou een mens zichzelf zo zorgeloos tot de ondergang brengen, door een vreemdeling zoveel gehoor te geven!”
CHRISTEN. “Maar, mijnheer! De last, die mij op de rug drukt, is mij veel vreselijker dan al de dingen, die u genoemd hebt. Ja, mij dunkt, ik zou er niet naar vragen, welke zwarigheden mij op deze weg zouden overkomen, indien ik maar ontheffing van mijn last mocht verkrijgen.”
WERELDWIJZE. “Hoe kwam u toch aan deze last?”
CHRISTEN. “Door de lezing van het Boek, dat ik in mijn handen heb.”
WERELDWIJZE. “Dat dacht ik wel. Het is u gegaan, zoals het andere zwakke mensen ook gegaan is, die zich begaven in dingen, die hun te hoog waren en zeer vlug vervielen in dezelfde razernij die u kwelt, welke uitzinnigheid de mens niet alleen ontmenst, (zoals ik merk, dat u de uwe gedaan heeft) maar hem zulke wanhopige dingen doet ondernemen, opdat hij ik weet niet wat meent te verkrijgen.”
CHRISTEN. “Ik weet wel, wat ik meen te verkrijgen: het is de ontheffing van mijn zware last.”
WERELDWIJZE. “Maar wilt u verkwikking zoeken op deze weg, waar zoveel gevaren u wachten? Ik kan u leren, als u maar met geduld wilt horen, hoe alles te verkrijgen is, wat u begeert, zonder al de gevaren, die u op deze weg uzelf op de hals haalt; ja, het geneesmiddel is bij de hand. Bovendien, zo voeg ik er nog bij, zullen u, in plaats van ongevallen, veel zekerheid, vriendschap en genoegen ontmoeten.”
CHRISTEN. “Ik bid u, mijnheer, openbaar mij uw geheim.”
WERELDWIJZE. “Welaan, in ginds gehucht (het heet ZEDIGHEID) woont een edelman, wiens naam is WETTISCH, een zeer statig man, een man van zeer goede naam, die er verstand van heeft, om de mensen te ontlasten van zo’n pak, als u nu drukt. Ik weet, dat hij in dit opzicht veel goeds gedaan heeft; ja, hij heeft bovendien de bekwaamheid, om hen te helpen, die door hun last al enigszins in hun verstand en geheugen gekrenkt zijn. Ga, zeg ik, tot hem, en u kunt terstond geholpen worden; zijn huis is niet ver van hier, en indien u hem misschien niet zelf thuis vindt, hij heeft een zoon, een bevallige jonge man, BURGERLIJKHEID geheten; eerlijk gezegd, kan hij het even goed doen als de oude edelman zelf. Daar zult u wel verlichting van uw last vinden. En als u geen zin hebt om naar uw vorige woonplaats te gaan, wat ik u ook niet aanraad, dan kunt u iemand om uw vrouw en kinderen zenden. Tracht hen bij u te krijgen in het dorp, waar nu huizen genoeg leeg staan en u voor een redelijke prijs een woning kunt krijgen; de eetwaren zijn er goedkoop en goed; en wat u gelukkiger zal maken, u zult er onder eerlijke buren in goed vertrouwen en aanzien leven.”
CHRISTEN stond nu even stil en bedacht zich enige ogenblikken; maar terstond besloot hij bij zichzelf: is dit, zoals die heer zegt, dan kan ik niet beter doen, dan zijn raad opvolgen. Zo vroeg hij dan: “Mijnheer, wat is de weg naar het huis van die aanzienlijke man?”
“Ziet u,” zei WERELDWIJZE , “daarginds die hoge berg wel?”
“Ja, zeker,” zei CHRISTEN.
“Wel,” antwoordde hij, “bij die berg moet u wezen, het eerste huis is het zijne.”