Christen en hoop in het landschap Beulah
Gevangen in het net.
Zo gingen zij voort en ONKUNDE volgde hen. Eindelijk kwamen zij aan een plaats, waar een pad naast hun weg lag, het scheen even recht te wezen als de weg, die zij gaan zouden. Hier wisten zij niet, welke te kiezen, want beiden schenen hun zeer recht toe; daarom stonden zij even stil om te overleggen wat zij doen zouden; en terwijl zij dergelijke overleggingen hadden over de weg, kwam daar een mens met een morenhuid, doch hij had zich bedekt met een zeer licht gewaad en vroeg hun, waarom zij daar zo stonden. Zij antwoordden, dat zij naar de Hemelse Stad gingen en niet wisten, welke weg zij daartoe hadden in te slaan.
“Volgt mij,” antwoordde hij, “het is de weg, die ik nu insla.”
Zij volgden hem dan op de weg, die naast de rechte lag en raakten langzamerhand steeds verder van de stad af, waar zij heen wilden, zodat zij die binnen korte tijd uit het gezicht verloren; toch bleven zij hem volgen. Maar weldra, eer zij het gewaar waren geworden, bevonden zij zich in een net, waarin zij beiden zo verstrikt waren, dat zij niet wisten, wat te doen; juist toen viel het witte kleed van de rug van de zwarte man af en zagen zij, waar zij waren. Daar lagen zij geruime tijd te jammeren; want zij konden er zichzelf niet uit redden.
“Ach!” zei CHRISTEN tot zijn metgezel, “nu zie ik, hoe ik verdwaald ben. Hebben de herders ons niet bevolen, ons te hoeden voor de verleiders? Nu ondervinden wij wat de wijze man heeft gezegd: Een man, die zijn naaste vleit, spreidt een net voor zijn gangen” (Spr.29:5).
“Zij gaven ons ook inlichtingen over de weg,” voegde HOPENDE daarbij, “opdat wij die des te beter zouden vinden; maar wij hebben vergeten die te lezen en hebben ons niet gehoed voor de paden van de Verderver. Hierin was David veel wijzer dan wij, want hij zegt: ‘Aangaande de handelingen der mensen, ik heb mij, naar het woord uwer lippen, gewacht voor de paden der inbrekers’ (Ps.17: 4). Aldus lagen zij zichzelf te bewenen in het net. Ten laatste bemerkten zij, dat hun een Blinkende verscheen, die naar hen toetrad met een gesel van kleine snoertjes in de hand. Op de plaats gekomen waar zij lagen, vroeg hij, waar zij vandaan kwamen en wat zij daar deden. Zij antwoordden, dat zij arme reizigers waren die naar de berg Sion gingen; maar dat zij van de weg gevoerd waren door een zwart mens, die zich in het wit gekleed en tot hen gezegd had: “Volgt mij maar, want daar ga ik heen”. Toen zei hij, die de gesel in zijn hand had: “Dat was een verleider (Dan.11:32), een valse Apostel, die zich veranderd heeft in een Engel des Lichts” (2 Cor.11:13,14). En meteen scheurde hij het net en liet hen er uit en zei: “Volg mij nu, opdat ik u weer op de rechte weg help.” Zo leidde hij ze weer op de weg, die zij verlaten hadden om de bedrieger te volgen. Hij vroeg hun waar ze de laatste nacht geslapen hadden. Zij antwoordden: “Bij de herders op de LIEFLIJKE BERGEN.” Hij vroeg verder, of zij van de herders geen inlichtingen en onderwijs ontvangen hadden aangaande de weg, en toen zij daarop met “ja” antwoordden, vroeg hij hun, of zij niet, toen zij stil stonden, eens onder hun mantel getast hadden om het bericht, dat zij ontvangen hadden, eens over te lezen. Zij antwoordden: “Neen.” En toen hun gevraagd werd: “Waarom niet?” zeiden zij, dat zij dit vergeten hadden. Voorts vroeg hij, of de herders hun niet geboden hadden zich voor de Verleiders te wachten. “Ja,” antwoordden zij, “maar wij konden niet denken, dat deze vleiende en schoon sprekende mens er een was.”
Toen beval hij hun, dat zij zich zouden laten tuchtigen (Deut.21:2); en kastijdde hen scherp, om hun alzo de rechte weg te leren (2 Kron.6:26), opdat zij daar zouden wandelen. En terwijl hij hen tuchtigde, zei hij: “Degene die ik liefheb, bestraf en kastijd ik, weest dan ijverig en bekeert u (Openb.3:19).” Daarna beval hij hun huns weegs te gaan en goede zorg te dragen omtrent de andere raadgevingen, die zij van de herders ontvangen hadden. Zij bedankten hem voor zijn weldadigheden en liepen rustig voort op de goede weg, intussen aldus zingende:
Ziet hier gij, die langs SIONS wegen
Wilt wand’len, hoe ’t de reiziger gaat,
Die ’t klaar bericht en goede raad,
Van ’s Heeren lippen, niet ter degen,
Te volgen plegen.
Ziet hoe hun voet in ’t net blijft hangen,
En zij verschrikt, verstrikt, verward,
Gevoelen wat al strijd en smart,
Van binnen en van buiten prangen,
’s Afwijkers gangen.
’t Is waar, zij zullen niet verdwalen,
Zij komen weêr op ’t rechte pad,
Maar moeten echter voelen, dat
Van ’t zwerven niet en is te halen,
Dan druk en kwalen.
(Wijze Ps.5)
Atheïst lacht hen uit.
Een ogenblik daarna zagen zij van verre iemand langzaam aankomen, die geheel alleen de hoofdweg langs, recht op hen aan wandelde. Toen CHRISTEN hem zag, zei hij tot zijn metgezel: “Ginds zie ik iemand met zijn rug naar SION gekeerd; hij komt op ons toe!”
HOPENDE voegde er bij: “Laten wij er nu maar voor zorgen, dat ons deze ook niet verleidt.” Intussen kwam hij al nader en nader; ten laatste waren zij bij elkaar; het was ATHEIST. Hij vroeg hun, waar zij heen wilden. CHRISTEN zei: “Wij gaan naar de berg SION.” Toen begon ATHEIST luid te lachen.
“Waarom lacht u?” vroeg CHRISTEN.
“Ik lach,” antwoordde hij, “omdat u zulke onnozele mensen bent, en omdat u zo’n verdrietige reis aanvaardt, waarop u niets anders hebben zult dan moeite.”
CHRISTEN vroeg verder: “Hoe, waarom man? Meent u, dat wij niet ontvangen zullen worden?”
ATHEïST zei: “Wat ontvangen! Zo’n plaats bestaat niet, als waarvan u droomt, neen, in de hele wereld niet.”
“Dat is juist,” voegde CHRISTEN hierbij, “maar zij is in de toekomende wereld.”
ATHEïST ging voort: “Toen ik thuis en in mijn eigen land was, hoorde ik ook praten over wat u nu zegt: en op dat zeggen begaf ik mij op reis, om het eens te zien; ik heb naar deze stad gezocht (Pred.10:15), wel twintig jaren lang, maar heb er nog niet meer van gezien, dan toen ik mij pas op reis begaf.”
Maar CHRISTEN antwoordde: “Wij hebben het beiden gehoord en geloofd, dat er zo’n plaats te vinden is.”
ATHEïST. “Had ik het ook niet geloofd, toen ik nog thuis was, ik was er niet naar gaan zoeken. Maar omdat ik een dergelijke stad niet vind (zeker had ik ze gevonden, indien zij er was, want ik ben al verder geweest dan u), ga ik terug en zal mij trachten te verlustigen in de dingen, die ik verworpen heb door de hoop op wat, naar ik nu zie, niet bestaat.”
CHRISTEN keerde zich hierop tot zijn reisgenoot HOPENDE en zei: “Is het ook waar, wat die man daar zegt?” Maar deze zei: “Zie toe, dat dit niet mede een van de verleiders is. Denk eens, wat het ons al gekost heeft, dat wij naar zo’n gast luisterden. Wat? Geen berg SION? Hebben wij niet vanaf de LIEFELIJKE BERGEN de Poort des Hemels gezien? Moeten wij dan nu niet meer door geloof wandelen? (2 Cor.5:7). Laten we maar voortgaan, opdat de man met de gesel niet weer bij ons komt. U moest mij liever de les voorgehouden hebben, die ik nu in uw oren zal knopen: Laat af mijn zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen der wetenschap (Spr.19:27). Ik zeg: laat ons daarnaar niet horen, maar laat ons geloven tot behoudenis van onze ziel (Hebr.10:39).”
“Wel broeder!” zei CHRISTEN, “ik stelde u deze vraag niet, omdat ik voor mij zelf twijfelde aangaande de waarheden van ons geloof; maar wilde u eens beproeven en de vruchten van de oprechtheid van uw hart te voorschijn brengen. Wat deze man betreft, ik weet, dat hij verblind is door de god van deze wereld (1 Joh.2:11).”
“Laten wij maar voortgaan, wetende dat wij de waarheid geloofd hebben en daarin is geen leugen. Nu verblijd ik mij in de hoop op de heerlijkheid Gods,” zei HOPENDE.
En zo keerden zij zich van die man af, die hen lachend nakeek en ook zijns weegs ging.
De Betoverde Grond.
Ik zag ook in mijn droom, dat zij eindelijk kwamen aan een zekere plaats, waar het de lucht van nature eigen is, degene die er als vreemdeling komt, vadsig en slaperig te maken. Hier werd HOPENDE zeer loom; zijn ogen werden zwaar van de slaap en daarom zei hij tot CHRISTEN: “Ik begin zo slaperig te worden, dat ik mijn ogen nauwelijks meer open kan houden. Laten wij hier wat gaan liggen en een ogenblik sluimeren.”
CHRISTEN. Geenszins, opdat wij niet zo slapen, dat wij nooit weer opstaan.”
HOPENDE. “Waarom, mijn broeder? De slaap is de arbeider zoet: wij mochten er door verkwikt worden, indien wij een ogenblik sluimerden.”
CHRISTEN. “Bedenkt u dan niet, hoe een van de herders ons beval, ons te wachten voor de BETOVERDE GROND? Hij bedoelde daarmee dat we zouden oppassen om niet in te slapen. Daarom: Laat ons niet slapen gelijk de anderen; maar laat ons waken en nuchteren zijn (1 Thess.5:6).”
HOPENDE. “Ik verklaar mij schuldig; was ik hier alleen geweest, ik was door de slaap in gevaar des doods gekomen. Ik zie dat het waar is, wat de wijze man zegt: Twee zijn beter dan één (Pred.4:9), tot hiertoe is uw gezelschap mij een weldaad geweest en u zult loon hebben voor uw arbeid.”
CHRISTEN. “Kom dan, opdat wij hier de slaperigheid voorkomen; laat ons een stichtelijk gesprek beginnen.”
HOPENDE. “Dat wil ik van ganser harte.”
CHRISTEN. “Waar zullen wij mee beginnen?”
HOPENDE. “Waarmee God met ons begon. Maar begint u eerst, als het u belieft.”
CHRISTEN. “Ik zal u eerst dit lied eens voorzingen.”
Wanneer der Heil’gen ogen
Met slaapzucht zijn betogen,
Best is ’t in zo een staat,
Te komen bij de ander,
Opdat men met elkander
Dan pleeg’ een vriendenraad.
De broederschap der Heil’gen
Kan grotelijks beveil’gen
Voor doffe dodigheid.
’t Opwekken, ’t sticht’lijk spreken,
Kan slaap en sluimer breken,
En werken wakkerheid.
Ach! konden Sions zonen
Zich hier getrouw in tonen,
Hoe haast vernam men niet,
De kerk opnieuw in leven,
De helse macht in beven,
Van spijt en van verdriet.”
(Wijze Ps.6)
De geschiedenis van Hopende.
CHRISTEN. “Nu moet ik u eens deze vraag voorstellen: Hoe kwam u eerst op de gedachte, zo te doen, als u nu doet?”
HOPENDE. “Bedoelt u, hoe ik er toe kwam, het goede voor mijn ziel te zoeken?”
CHRISTEN. “Ja, dat bedoelde ik.”
HOPENDE. “Ik hield mij een lange tijd op met het vermaak in de dingen, die men ziet en die op onze kermis te koop waren, dingen, die mij, naar ik geloof, indien ik er in was voortgegaan, zouden gedompeld hebben in een eeuwig verderf en ondergang.”
CHRISTEN. “Wat waren dit toch voor dingen?”
HOPENDE. “Al de schatten en rijkdommen van de wereld. Ik had ook veel vermaak in overdaad en gulzigheid, dronkenschap, zweren, liegen, onreinheid, sabbatsschending en wat niet al, dat maar diende om de ziel te verderven. Maar ten laatste bemerkte ik, door het horen en overleggen van die goddelijke zaken, zowel van u, als van die lieve broeder GETROUWE (die om zijn geloof en heilige wandel gedood is op de IJDELHEIDSKERMIS), dat het einde van deze dingen de dood is (Rom.6:21,22,23), en dat om deze dingen de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef.5:6).”
CHRISTEN. “En kwam u spoedig onder de kracht van deze overtuiging?”
HOPENDE. Neen, ik was in het begin zo vlug niet, om het kwaad, dat er in de zonde steekt en de vloek, die er op volgt, te kennen; maar trachtte, toen mijn gemoed begon te bewegen en in beroering begon te komen voor het Woord, mijn ogen voor het licht daarvan te sluiten.”
CHRISTEN. “Om welke redenen gedroeg u zich zo omtrent de eerste werkingen van Gods goede Geest in u?”
HOPENDE. “De oorzaken waren deze:
1e. Ik wist niet, dat dit het werk Gods was over mij. Ik had nooit gedacht, dat God, door overtuiging van zonden, het werk van de bekering in een zondaar begint.
2e. De zonde was nog zo zoet voor mijn vlees, ik was ongenegen om ze te verlaten.
3e. Ik wist niet, hoe ik mijn oud gezelschap zou kunnen missen, de tegenwoordigheid en het bedrijf van mijn vrienden waren mij zo beminnelijk.
4e. De ogenblikken, waarin deze overtuigingen in mij waren, waren mij zo lastig; het waren mij zulke hartontstellende uren, dat ik zelfs de herinnering daaraan in mijn gemoed niet kon verdragen.”
CHRISTEN. “Het schijnt mij toe, dat er soms enige tussenpozen waren in de roerselen van uw ziel.”
HOPENDE. “Ja zeker; maar het werkte mij dan andermaal op het gemoed; en dan was het al even erg als tevoren, ja nog veel erger.”
CHRISTEN. “Maar wat bracht u dan uw zonden weer te binnen?”
HOPENDE. “Verscheidene dingen, zoals:
1e. wanneer ik ook maar een vroom mens op straat ontmoette;
2e. als ik iemand in de Bijbel hoorde lezen;
3e als ik maar even hoofdpijn had;
4e. als mij gezegd werd, dat er enigen van mijn buren ziek waren geworden;
5e. als ik de klok hoorde luiden over enigen, die gestorven waren;
6e. als ik dacht aan mijn eigen dood;
7e. wanneer ik hoorde van het plotseling sterven van anderen; en
8e. bijzonder als ik van mij zelf dacht, dat ik weldra voor het oordeel moest komen.”
CHRISTEN. “Wel, kon u dan soms met gemak de schuld en het gewicht van de zonden van u afschuiven, wanneer die zo door enige van deze wegen op u afkwamen?
HOPENDE. “Neen; want zij hechtten zich te vaster op mijn geweten. En wanneer ik er dan maar aan dacht, tot mijn zonden terug te keren (hoewel mijn gemoed er nu tegen gekant was), was het mij een dubbele kwelling.”
CHRISTEN. “Wat probeerde u er tegen te doen?”
HOPENDE. “Ik dacht, dat ik moest trachten mijn leven te verbeteren, of ik zou zeker verdoemd worden.”
CHRISTEN. “Maar deed u uw best, om dat te weeg te brengen?”
HOPENDE. “Ja, en ik schuwde niet alleen mijn zonden, maar ook mijn zondig gezelschap; en begaf mij tot godsdienstige plichten als bidden, lezen, schreien over de zonden, over de waarheid te spreken tot mijn naaste en zodanige dingen meer, te veel om op te noemen.”
CHRISTEN. “En meende u toen, dat het al wel met u was?”
HOPENDE. “Ja, dat was voor een tijd; maar eindelijk kwamen al mijn ontroeringen weer op mij aanvallen, en dat ondanks al mijn hervormingen.”
CHRISTEN. “Hoe kwam dat zo; u was nu toch gereformeerd?”
HOPENDE. “Daar waren verscheidene zaken, die dit in mij teweeg brachten, in het bijzonder de volgende uitdrukkingen: Al onze ongerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed (Jes.64:6); door de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden (Gal.2:16); wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen (Luc.17:10), en zulke plaatsen meer. Waarover ik dan zei tot mij zelf: Indien al mijn gerechtigheden een wegwerpelijk kleed zijn, indien door de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd wordt en indien wij nog onnutte dienstknechten zijn wanneer wij alles gedaan hebben, wat wij schuldig zijn, dan is het immers dwaasheid, dat ik mij van de Hemel iets inbeeld door de wet. Verder dacht ik ook: als iemand in een winkel honderd gulden schuld maakt en daarna alles wat hij koopt, gaat betalen, zo mag nochtans de winkelier hem vervolgen en in de gevangenis werpen om de oude schuld, waarvoor hij nog in het boek staat, totdat hij die ook betaald heeft.”
…CHRISTEN. “Hoe paste u dit nu op u zelf toe?”
HOPENDE. “Hoe? Kijk, ik dacht zo bij mij zelf: Ik heb door mijn zonden grote schuld in Gods boek gemaakt en wat ik nu reformeer, kan niets afdoen aan die kerfstok; daarom moet ik onder al deze verbetering altijd denken: hoe zal ik nu verlost worden van de verdoemenis, waarin ik mij zelf gebracht heb door mijn vorige overtredingen?”
CHRISTEN. “Een goede toepassing. Ik bid u, ga verder.”
HOPENDE. “Daar was nog iets anders, dat mij verontrustte, zelfs na mijn verbetering; namelijk dit, wanneer ik nauwkeurig toezag, vond ik zelfs in de allerbeste werken, die ik betrachtte, zonden, nieuwe zonden die zich vermengden met het allerbeste van mijn doen; zodat ik nu genoodzaakt was te besluiten, dat, niettegenstaande mijn voorgaande bedrieglijke mening, zowel omtrent mijzelf als omtrent mijn plichten, ik in één plicht zonden genoeg bedreven had om mij weg te zenden naar de hel, al was mijn voorgaand leven onbevlekt geweest.”
CHRISTEN. “Wat deed u toen?”
HOPENDE. “Ik wist zelf niet, wat ik doen zou, tot ik ten laatste mijn gemoed opende voor GETROUWE; want hij en ik kenden elkaar van nabij. En deze zei mij dat, tenzij ik voor mij verkreeg de gerechtigheid van zulk een Mens, die nooit gezondigd had (1 Tim.2:5), dat dan noch mijn gerechtigheid, noch de gerechtigheid van de hele wereld mij zou kunnen behouden.”
CHRISTEN. “Dacht u wel, dat hij de waarheid sprak?”
HOPENDE. “Had hij mij dat gezegd, toen ik zo vrolijk en vergenoegd was met mijn eigen reformatie, ik had hem voor al zijn moeite een dwaas genoemd. Maar nadat ik mijn eigen zwakheden en zonden, die mijn beste verplichtingen aankleven, heb leren zien, ben ik genoodzaakt te denken als hij.”
CHRISTEN. “Maar kon u wel denken, toen hij u dit eerst zei, dat er iemand gevonden kon worden, van wie men met recht zeggen kon, dat hij nooit zonden gedaan had?”
HOPENDE. “Ik moet zeggen, het klonk mij eerst zeer vreemd in de oren; maar nadat ik wat meer met hem verkeerd en gesproken had, was ik daarvan volkomen overtuigd.”
CHRISTEN. “Vroeg u hem niet, wie die persoon was en hoe u door hem gerechtvaardigd moest worden?”
HOPENDE. “Ja, en hij zei mij, dat het de Heere Jezus was, die daar aan de rechterhand van de Allerhoogste is (1 Tim.2:5). ‘En aldus,’ zei hij, ‘moet u door Hem gerechtvaardigd worden: namelijk door te vertrouwen op Hem; in hetgeen Hij zelf gedaan en geleden heeft (Hebr.10:22,23), in de dagen van Zijn vlees, wanneer Hij aan het kruis hing (Rom.4:24,25).’ Ik vroeg hem verder, hoe de gerechtigheid van die Man van kracht kon zijn, om een ander voor God te rechtvaardigen; en hij zei mij, dat Hij de almachtige God (Col.1:14,15; 1 Petr.1:19) was; en dat hetgeen Hij gedaan heeft en de dood, die Hij stierf, niet voor Hem zelf, maar voor mij was, aan wie alles, ook Zijn waardigheid, toegerekend zou worden, als ik in Hem geloofde.”
CHRISTEN. “En wat deed u toen?”
HOPENDE. “Ik maakte mijzelf tegenwerpingen tegen mijn geloof, in de mening, dat Hij niet gewillig was, mij zalig te maken.”
CHRISTEN. “Wat zei GETROUWE daarvan?”
HOPENDE. “Hij beval mij, naar Hem te gaan om het eens te proberen; maar ik zei, dat dit vermetelheid was. Hij antwoordde: ‘Neen, want u bent genodigd om te komen (Matth.11:28).’ En hij gaf mij een boek van Jezus’ nodiging, om mij daardoor aan te moedigen te vrijmoediger tot Hem te komen; van welk boek hij mij ook verzekerde, dat iedere tittel en jota vaster was dan de hemel en aarde (Matth.24:35). Toen vroeg ik hem, wat ik doen moest als ik kwam; en hij zei mij, dat ik met geheel mijn hart en ziel (Jer.29:12,13) de Vader op mijn knieën moest bidden (Ps.95:6; Dan.6:11), dat Hij Zijn Zoon aan mij wilde openbaren. Ik vroeg verder, hoe ik Hem mijn verzoek moest voordragen; en hij zei: ‘Ga heen, en u zult Hem op Zijn Genadetroon (Exod.25:22;Hebr.4:16) vinden zitten, waar Hij het hele jaar door wacht, om vergeving en kwijtschelding te geven aan allen, die tot Hem komen.’ Ik zei bovendien nog, dat ik niet wist, wat ik moest zeggen, wanneer ik al kwam. Maar hij beval mij te spreken als volgt: ‘O God, wees mij zondaar genadig en doe mij kennen en geloven in Jezus Christus; want ik zie, dat ik buiten Zijn gerechtigheid ten enenmale verloren ben. Heere, ik heb gehoord, dat U een barmhartig God bent, en dat U Uw Zoon Jezus Christus verordineerd hebt tot een Zaligmaker van de wereld en daarenboven gewillig bent, Hem te geven aan zulke arme zondaren, als ik ben (en ik ben waarlijk een groot zondaar). Heere, neem deze gelegenheid waar en verheerlijk Uw genade in het zalig maken van mijn ziel, door Jezus Christus Uw Zoon, Amen.”
CHRISTEN. “Deed u wel, zoals u geboden was?”
HOPENDE. “Ja toch, vele malen, ja gedurig.”
CHRISTEN. “Maar openbaarde de Vader ook Zijn Zoon aan u?”
HOPENDE. “Niet terstond, ook niet ten tweede, noch ten derde, vierde, vijfde,
ja ook niet ten zesde male.”
CHRISTEN. “Wel, wat deed u toen?”
HOPENDE. “Ik wist zelf niet te zeggen, wat mij te doen stond.”
CHRISTEN. “Koesterde u geen gedachten om het bidden na te laten?”
HOPENDE. “Ja wel honderdmaal en nog wel eens zoveel.”
CHRISTEN. “Hoe kwam het, dat u het niet deed?”
HOPENDE. “Ik geloofde, dat hetgeen mij gezegd was, waarachtig was, te weten, dat zonder de gerechtigheid van deze Christus, de hele wereld mij niet zou kunnen behouden; en daarom dacht ik bij mij zelf: laat ik het bidden na, zo sterf ik toch. Ik kan immers niet erger dan sterven voor de troon der genade. Boven dit alles kwam mij te binnen: Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven (Hab.2:3). Zo volhardde ik in mijn gebeden, tot de Vader mij Zijn Zoon openbaarde.”
CHRISTEN. “Hoe werd Hij u geopenbaard?”
HOPENDE. “Ik zag Hem, niet met mijn lichamelijke ogen, maar met de ogen van mijn verstand (Ef.1:18,19) en dit ging aldus: Op zekere dag was ik eens zeer bedroefd, ik denk: bedroefder dan ik ooit was in mijn gehele leven; deze droefheid ontstond in mij door een hernieuwd gezicht van de grootheid en snoodheid van mijn zonden: en niets anders tegemoet ziende dan de hel en de eeuwige verdoemenis van mijn ziel, dacht ik, dat ik zeer schielijk de Heere Jezus zag, als tot mij nederkomende van de Hemel en zeggende: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.’ Maar ik zei: ‘Heere, ik ben een groot, een zeer groot zondaar,’ en Hij antwoordde: ‘Mijn genade is u genoeg.’ En toen ik vroeg: “Maar Heere, wat is geloven?’ Zo zag ik uit het gezegde: ‘Die tot Mij komt, zal niet hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten’ (Joh.6:35), dat geloven en komen hetzelfde is en dat hij, die komt – dat is, met zijn hart en genegenheid uitgaat naar Christus, om door Hem gezaligd te worden – ook waarlijk in Christus gelooft. Toen liepen mijn ogen vol tranen; en ik vroeg verder:
‘Maar Heere, kan zulk een groot zondaar als ik ben, wel door U aangenomen en zalig gemaakt worden?’ en ik hoorde Hem zeggen: ‘Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen’ (Joh.6:37). Toen vroeg ik verder: ‘Maar Heere, hoe moet ik U beschouwen in het komen tot U, opdat mijn geloof recht op U gevestigd wordt?’ en Hij zei: ‘Jezus Christus is in de wereld gekomen, om zondaren zalig te maken (1 Tim.1:15). Hij is het einde der Wet, tot rechtvaardigheid een ieder die gelooft (Rom.10:4). Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking (Rom.4:25). Hij heeft ons lief gehad en ons gewassen met Zijn eigen bloed (Openb.1:5). Hij is een Middelaar tussen God en ons (1 Tim.2:5), Welke altijd leeft, om voor ons te bidden (Hebr.7:24,25).’ Naar aanleiding van dit alles nu nam ik het besluit, dat ik dan moest uitzien mijn gerechtigheid in Zijn persoon en de genoegdoening voor mijn zonden in Zijn bloed te vinden; dat alles, wat Hij gedaan had in de gehoorzaamheid aan Zijns Vaders wet en in de onderwerping aan haar straf, niet was voor Hem zelf, maar voor degene, die het aanneemt tot zijn zaligheid en daarvoor dankbaar wil zijn. Hierover nu was mijn hart vol vreugde, mijn ogen vol tranen en mijn genegenheden liepen over van enkel liefde tot de naam, tot het volk en tot de wegen van Jezus Christus.”
CHRISTEN. “Dat was waarlijk een openbaring van Jezus aan uw ziel. Maar zeg mij toch eens in het bijzonder, welke uitwerking dit op uw gemoed had.”
HOPENDE. “Dit deed mij zien, dat de gehele wereld, niettegenstaande al haar gerechtigheden, in een staat van verdoemenis is. Het deed mij zien, dat God de Vader, rechtvaardig zijnde, op een betamelijke wijze de komende zondaar rechtvaardigen kan. Het maakte mij zeer beschaamd over de snoodheid van mijn voorgaand leven en het besef van mijn eigen onkunde verbaasde mij; want nooit te voren was mijn hart getroffen door het gezicht van de schoonheid en beminnelijkheid van Jezus Christus, zoals ik die nu zag. Het deed mij een heilig leven beminnen en maakte mij zeer begerig, iets tot Zijn eer en heerlijkheid te mogen doen. Ja, ik dacht: had ik nu duizend zielen, ik wilde ze wel alle overgeven voor de zaak van de Heere Jezus.”
Onkunde verschijnt opnieuw.
Ik zag dan, dat HOPENDE, omziende, ONKUNDE weer opmerkte, die zij hadden achtergelaten. Hij zei daarom tot CHRISTEN: “Ziet u wel hoe langzaam deze jongeman achteraan komt?”
“Ja, ja, ik zie hem wel; hij zoekt ons gezelschap niet.”
“Ik vertrouw, dat het hem geen kwaad gedaan zou hebben, wanneer hij zich tot hiertoe bij ons gehouden had,” zei HOPENDE.
“Dat is waar,” antwoordde CHRISTEN, “hoewel ik u verzeker, dat hij wel anders denkt.”
HOPENDE hervatte: “Dat geloof ik ook. Maar laat het zo wezen, wij zullen hem toch opwachten.”
Dit deden zij ook.
Toen ONKUNDE bij hen kwam, zei CHRISTEN tot hen: “Kom hier man, waarom blijft u zo achter?”
ONKUNDE antwoordde: “Ik heb er meer behagen in, alleen te wandelen dan met een groot gezelschap te gaan, tenzij het mij bijzonder aanstaat.”
Toen zei CHRISTEN tot HOPENDE, doch zacht: “Zei ik het u niet, dat hij niet om ons gezelschap gaf? Maar laat ons niettemin deze eenzame weg overbruggen met tegen hem te spreken.”
Hij richtte dan het woord tot ONKUNDE en zei: “Wel, hoe is het zo met u? Hoe staat het tussen God en uw ziel?”
ONKUNDE. “Al goed, hoop ik; want ik ben vol van goede bewegingen, die mij gedurig, terwijl ik wandel, tot mijn vertroosting te binnen komen.”
CHRISTEN. “Welke goede bewegingen? Ik bid u, vertel ons daar wat van.”
ONKUNDE. “Ik denk aan God en de hemel.”
CHRISTEN. “Dat doen de duivelen en de verdoemde zielen ook.”
ONKUNDE. “Maar ik denk aan Hem en ik heb begeerte naar Hem.”
CHRISTEN. “Zo doen ook velen, die daar nimmer zullen komen; de ziel van de luiaard begeert veel en hij heeft niet met al.”
ONKUNDE. “Maar ik denk aan Hem en verlaat alles om Zijnentwil.”
CHRISTEN. “Daar twijfel ik aan; want alles te verlaten is een harde zaak; ja moeilijker dan velen weten. Maar hoe en waardoor bent u bewogen, om alles te verlaten voor God en de hemel?”
ONKUNDE. “Mijn hart zegt het mij.”
CHRISTEN. “De wijze man zegt: ‘Wie op zijn eigen hart vertrouwt, is een zot’ (Spr.28:26)
ONKUNDE. “Dat wordt gezegd van een slecht hart; maar het mijne is een goed hart.”
CHRISTEN. “Hoe zou u dat kunnen tonen?”
ONKUNDE. “Het vertroost mij in de hoop op de hemel.”
CHRISTEN. “Dat kan geschieden door de bedrieglijkheid van iemands hart. Want het hart kan de mens troost toedienen, door een hoop op die goederen, die hij niet met goede grond verwachten kan.”
ONKUNDE. “Maar mijn hart en leven stemmen overeen, en derhalve is mijn hoop gegrond.”
CHRISTEN. “Wie zegt u, dat uw hart en wandel zo overeenstemmen?”
ONKUNDE. “Dat zegt mijn hart.”
CHRISTEN. “Ja, uw hart zegt u dat; dat is evenveel als: vraag mijn makker of ik een dief ben. Tenzij het Woord van God hier zijn getuigenis aan geeft, zijn andere getuigenissen waardeloos.”
ONKUNDE. “Maar is het niet een goed hart, dat goede gedachten heeft? En is dat niet een goed leven, dat overeenkomt met de wet van God?”
CHRISTEN. “Ja, dat is een goed hart, dat vol van goede gedachten is en dat is ook een goed leven, dat gericht is naar de wet van God. Maar het is waarlijk wat anders, iets te hebben, en wat anders te denken, dat men het heeft.”
ONKUNDE. “Ik bid u, wat houdt u dan voor goede gedachten en voor een leven, dat met Gods wet overeenkomt?”
CHRISTEN. “Er zijn goede gedachten van verschillende soort; sommige zien op ons zelf, sommige op God, sommige op Christus,sommige weer op andere dingen.”
ONKUNDE. “Wat zijn goede gedachten ten opzichte van ons zelf?”
CHRISTEN. “Zulke, die overeenkomen met Gods Woord.”
ONKUNDE. “Wanneer komen de gedachten, die op ons zelf zien, overeen met het Woord van God?”
CHRISTEN. “Als wij hetzelfde oordeel over ons zelf vellen, als het Woord Gods. Om mij wat duidelijker uit te drukken: het Woord Gods zegt van mensen, die in hun natuurlijke staat zijn: ‘Daar is niemand rechtvaardig, niemand die goed doet’ (Rom.3).
Het zegt ook: ‘Het gedichtsel van ’s mensen hart is te allen dage alleenlijk boos’ (Gen.6:5); en wederom: ‘Het gedichtsel van ’s mensen hart is boos van zijn jeugd aan’ (Gen.8:21). Nu dan, als wij zo over ons zelf denken en daar gevoel van hebben, dan zijn onze gedachten goede gedachten, omdat zij dan volgens Gods Woord zijn.”
ONKUNDE. “Ik zal nooit geloven, dat mijn hart zo slecht is.”
CHRISTEN. “En dus hebt u van uw leven geen goede gedachten over u zelf gehad. Maar laat mij voortgaan. Zoals het Woord een oordeel velt over ons hart, zo velt het ook een oordeel over onze wegen. Als nu de gedachten van ons hart en onze wegen overeenkomen met het oordeel, dat God in Zijn Woord van beide geeft, dan zijn ze beide goed, omdat zij daarmee overeenstemmen.
ONKUNDE. “Verklaar u eens nader.”
CHRISTEN. “Wel, Gods Woord zegt, dat des mensen wegen kromme wegen zijn (Ps. 125:5), verkeerd en verdraaid (Spr.2:15). Het zegt, dat de mens van nature is afgeweken van de weg der gerechtigheid en die niet gekend heeft (Rom.3). Wanneer nu een mens zo van zijn wegen denkt, als hij zo denkt met gevoel en ootmoed des harten, dan heeft hij goede gedachten van zijn eigen wegen, omdat zijn gedachten nu overeenkomen met het oordeel van Gods Woord.”
ONKUNDE. “Wat zijn goede gedachten over God?”
CHRISTEN. “Die hebt u dan, zoals ik gezegd heb van de gedachten over ons zelf, als de gedachten, die wij van God hebben, overeenstemmen met datgene, wat het Woord van Hem zegt; dat wil zeggen, als wij denken van Zijn wezen en volmaaktheden, zoals Zijn Woord getuigt, waarop ik nu niet te breedvoerig kan ingaan. Maar om er van te spreken met betrekking tot ons, dàn hebben wij rechte gedachten van God, wanneer wij denken, dat Hij ons beter kent, dan wij ons zelf, en zonden in ons zien kan, waar en wanneer wij geen zonden bespeuren kunnen; als wij denken, dat Hij onze allerinnigste gedachten weet en dat ons hart met al zijn diepten steeds voor Zijn ogen open ligt. Dan ook, als wij denken, dat al onze gerechtigheid in Zijn neus stinkt en Hij daarom niet kan verdragen, dat wij ons voor Hem stellen, vertrouwende op onze daden, zij het ook op onze allerbeste.”
ONKUNDE. “Denkt u, dat ik dwaas genoeg ben, te denken dat God niet verder kan zien, dan ik zelf? Of dat ik voor God zou willen komen met de beste van mijn daden?”
CHRISTEN. “Wel, hoe zijn dan uw gedachten hierover?”
ONKUNDE. “Om kort te zijn, ik denk, dat ik moet geloven in Christus, om door Hem gerechtvaardigd te worden.”
CHRISTEN. “Wel, hoe denkt u, dat u moet geloven in Christus, daar u niet ziet, dat u Hem nodig hebt? U zag nooit uw aangeboren noch dadelijke ongerechtigheden; u hebt zo’n gevoelen van u zelf en van wat u doet, dat u duidelijk toont, nooit ingezien te hebben de noodzakelijkheid van Christus’ personele gerechtigheid, om daardoor voor God gerechtvaardigd te worden. Hoe kunt u dan zeggen, in Christus te geloven?”
ONKUNDE. “Ik geloof dit alles zeer wel.”
CHRISTEN. “Hoe gelooft u dit dan?”
ONKUNDE. “Ik geloof, dat Christus stierf voor de zondaren en dat ik voor God gerechtvaardigd zal worden van de vloek, door een genadig aannemen van mijn gehoorzaamheid aan Zijn wet; of aldus: Christus maakt mijn godsdienstige plichten, door de kracht van Zijn verdiensten, aangenaam bij Zijn Vader en zo wordt ik dan rechtvaardig verklaard.”
CHRISTEN. “Laat ik u eens antwoorden op deze belijdenis van uw geloof:
1e. U gelooft met een ingebeeld geloof; want zo’n geloof staat nergens in Gods Woord beschreven.
2e. U gelooft met een vals geloof, omdat u de rechtvaardiging losmaakt van de personele gerechtigheid van Christus, en die toepast op uw gerechtigheid.
3e. Dit geloof maakt Christus niet de gerechtigheid van uw persoon, maar van uw daden; en van uw persoon om uwer daden wil, en dat is vals.
4e. Derhalve is dit geloof bedrieglijk; zulk een geloof, dat u onder de toorn zal laten in de dag van God Almachtig; want het waar rechtvaardigmakend geloof doet de ziel (nu door de wet, van haar verloren staat zich bewust) tot de gerechtigheid van Christus vlieden, die niet is een daad van genade, waardoor Hij maakt, dat uw gehóórzaamheid als uw rechtvaardigheid door God wordt aangenomen, maar dat het is Zijn persoonlijke gehoorzaamheid onder de wet, in doen en lijden, waardoor Hij voor ons heeft gedaan en geleden, wat van ons vereist werd. Deze gerechtigheid, zeg ik, neemt het waar geloof aan; en de ziel die zich onder deze mantel verbergt en daarin God als onbevlekt voorgesteld wordt, wordt aangenomen en vrijgesproken van de verdoemenis.
ONKUNDE. “Hoe? Wilt u ons dan doen vertrouwen op wat Christus in Zijn eigen persoon gedaan heeft zonder ons? Dit bedrog zal de banden van onze begeerlijkheden de vrije teugel geven en ons toelaten te leven, zoals het ons lust.
Want wat geeft het, hoe wij leven, als wij van alles gerechtvaardigd kunnen worden door Christus’ persoonlijke gerechtigheid, wanneer wij het maar geloven?”
CHRISTEN. “ONKUNDE is uw naam en dat bent u ook; dit antwoord van u bewijst wat ik zeg. Onkundig bent u over waar de rechtvaardigende gerechtigheid uit bestaat, en alzo onkundig, hoe uw ziel te behouden van de zware toorn Gods door het geloof. Ja, u bent onkundig van de ware werkingen van het zaligmakend geloof in de gerechtigheid van Christus, die het hart overbuigen en winnen tot God in Christus, om Zijn naam, Zijn Woord, Zijn wegen en Zijn volk lief te hebben; en niet zoals u, onkundige, u zelf wel inbeeldt.”
HOPENDE. “Vraag hem eens, of Christus wel ooit van de Hemel aan hem geopenbaard is.”
ONKUNDE. “Wat nu? Bent u lieden van openbaring? Ik geloof, dat alles, wat u en de rest van uw volk omtrent deze zaak zegt, niets is dan de vrucht van zieke hersenen.”
HOPENDE. “Wel, wat nu man! Christus is immers zo verborgen voor het natuurlijk begrip des vleses, dat Hij onmogelijk door iemand op een zaligmakende wijze gekend kan worden, tenzij de Vader Hem aan ons openbaart!”
ONKUNDE. “Dat is uw geloof, maar het mijne niet; nochtans twijfel ik niet, of het mijne is even goed als het uwe, al heb ik ook zoveel femelarijen niet in het hoofd.”
CHRISTEN. “Geef mij verlof om nog een woord tussendoor te zeggen. U behoorde over deze zaak niet zo verachtelijk te spreken. Want dit durf ik blijmoedig te getuigen (zoals mijn goede reisgenoot ook gedaan heeft), dat niemand Jezus Christus kan kennen dan door openbaring van de Vader (Matth.11:27); ook het geloof, waardoor de ziel Christus aangrijpt, zal het goed zijn, moet gewerkt worden door de uitnemende grootheid van Zijn almachtige kracht (Ef.1:19,20). Van de werking van het geloof bemerk ik, dat u, arme ONKUNDE, geheel onkundig bent. Wordt eens wakker, zie eens uw eigen snoodheid en vlucht tot de Heere Jezus; daar zult u door Zijn gerechtigheid, welke is de gerechtigheid Gods (want Hij Zelf is God), van de verdoemenis bevrijd worden.”
ONKUNDE. “U loopt zo hard, ik kan u niet bijhouden; het is het beste, dat u maar vooruitgaat, ik zal wat achteraan komen.”
“Wel ONKUNDE!” zeiden zij, “wilt u zo dwaas zijn en een goede raad, u wel tienmaal gegeven, zo in de wind slaan? Weldra zult u weten, wat voor kwaad u zo doende begaat; bedenk u nog, terwijl het nog tijd is; ga niet verder, laat u door goede raad behouden. Maar wilt u, ONKUNDE, voortgaan in het verwerpen, u zult, ik verzeker het u, zelf het verlies daarvan dragen.”
Christen en Hopende spreken met elkaar.
“Kom mijn goede HOPENDE!” zei CHRISTEN, zich tot zijn metgezel kerende, “ik zie wel, dat u en ik weer samen moeten gaan.”
Ik zag dan in mijn droom, dat zij een goed eind weegs vooruit raakten en ONKUNDE achteraan kwam springen.
“Het smart mij van die man,” zei CHRISTEN tot zijn vriend; “want het zal ten laatste toch zeer ellendig met hem aflopen.”
HOPENDE. “Helaas, velen in onze stad verkeren in dezelfde staat, hele gezinnen, ja straten vol, die ook reizigers zijn. En als het er bij ons al zoveel zijn, hoeveel moeten er dan wel zijn in de plaats, waar hij geboren is!”
CHRISTEN. “Het is inderdaad, zoals het Woord zegt: ‘Hij heeft hun ogen verblind, dat zij niet zouden zien.’ Maar wij zijn hier nu alleen, wat denkt u toch van zulke mensen? Denkt u, dat zij nooit enige overtuiging van zonden hebben en bijgevolg nooit vrezen, dat hun staat gevaarlijk is?”
HOPENDE. “Neen, beantwoord u nu eens deze vraag, u bent de oudste.”
CHRISTEN. “Nu dan, ik zeg, het kan zijn, dat zij soms enige twijfel over hun staat hebben, maar van nature onwetend, verstaan zij niet, dat zulke overtuigingen tot hun best zijn, en daarom zoeken zij ze op een wanhopige wijze te verdoven en volharden zeer stoutmoedig met zich te vleien in de wegen van hun eigen hart.”
HOPENDE. “Ik geloof ook, zoals u daar zegt, dat de vrees de mens soms zeer nuttig is en er hem toe brengt, de reis naar de Stad des Hemels te aanvaarden.”
CHRISTEN. “Buiten alle twijfel doet zij dit, indien zij maar de juiste is; want zo lezen wij: ‘De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid.’ (Ps. 111:10).
HOPENDE. “Hoe zou u de juiste vreze omschrijven?”
CHRISTEN. “De ware vreze vertoont zich in drie dingen, t.w.:
1e. Door haar oorsprong; zij ontstaat door een zalige overtuiging van zonden.
2e. Zij drijft de ziel aan, om Christus ter zaligheid aan te grijpen.
3e. Zij verwekt en onderhoudt in de ziel een grote eerbied voor God, Zijn Woord en Zijn wegen; zij houdt de ziel zeer teder en maakt haar bekommerd om nergens elders, hetzij ter rechter-, hetzij ter linkerhand af te wijken tot iets, dat God zou onteren, haar vrede verstoren, de Geest bedroeven of de vijanden doen lasteren.”
HOPENDE. “Juist gezegd, ik geloof, dat u de waarheid spreekt. Zijn wij de BETOVERDE GROND nu haast over, denkt u?”
CHRISTEN. “Hoe zo, bent u dit gesprek al moe?”
HOPENDE. “Neen, zeker niet; maar ik wil weten, waar wij al zijn.”
CHRISTEN. “Wij hebben nu maar een half uur meer te lopen. Maar laat ons tot onze verhandeling terugkeren. De onwetenden verstaan niet, dat overtuigingen, die hen in vreze brengen, tot hun best strekken en daarom zoeken zij die te verdoven.”
HOPENDE. “Hoe doen zij dat toch?”
CHRISTEN. “1e. Zij menen, dat de duivel deze vreze werkt, hoewel zij inderdaad door God wordt gewerkt en daarom weerstaan zij ze als iets dat regelrecht dient om hen te verderven.
2e. Zij menen ook, dat deze vreze hun geloof wil verzwakken en vernietigen (terwijl zij, arme mensen, helaas in het geheel geen geloof hebben), en daarom verharden zij hun hart daartegen.
3e. Zij menen ten onrechte, dat zij niet behoren te vrezen en daarom worden zij in de verachting van deze vreze des te vermeteler.
4e. Zij bemerken, dat deze vreze hun ellendige, oude eigengerechtigheid wil wegnemen en daarom kanten zij zich daartegen met alle macht.”
HOPENDE. “Ik ken daar iets van bij mij zelf; want voordat ik mijzelf kende, was het met mij ook zo.”
CHRISTEN. “Wel, wij zullen nu onze buurman ONKUNDE laten varen en eens enige andere nuttige vragen voorstellen.”
HOPENDE. “Met genoegen. Maar u moet beginnen.”
CHRISTEN. “Komaan. Hebt u ook, tien jaren geleden, een zekere TIJDVOLGER in ons land gekend? Hij was toen een zeer ijverig man in de godsdienst.”
HOPENDE. “Gekend? Ja toch, hij woonde in GENADELOOS, een stad ongeveer twee mijlen van AANZIEN, precies naast de deur van een zekere OMKEERDER.”
CHRISTEN. “Precies, zij woonden onder één dak. Wel, deze man was eens zeer aangedaan; ik geloof, dat hij een gezicht had van zijn zonden en van het loon, dat zij verdienen.”
HOPENDE. “Ik ben van dezelfde gedachte: want daar mijn huis niet ver van het zijne stond, kwam hij menigmaal tot mij en wel met vele tranen. Ik had medelijden met zijn toestand en achtte het met hem niet geheel buiten hoop. Maar daaraan kan men zien, dat het niet een ieder is, die roept: Heere! Heere! (Matth.7:21)”
CHRISTEN. “Hij vertelde mij eens, dat hij zich mede op reis wilde begeven, maar hij kreeg al gauw kennis aan een BEHOUD-U-ZELF en wendde zich toen geheel van mij af.”
HOPENDE. “Nu wij zo over hem spreken, laat ons eens zien, wat de reden is van zo’n schielijke afwijking als hij had, en velen met hem.”
CHRISTEN. “Dat kan ons zeer van nut zijn. Maar nu moet u eens beginnen.”
HOPENDE. “Heel goed, daar zijn naar mijn oordeel vier oorzaken aan te wijzen.
1e. Ofschoon hun geweten wakker is gemaakt, is echter hun gemoed niet veranderd. Dus wanneer de kracht van de schuld een weinig vermindert, verdwijnt spoedig dat, wat hen zo godsdienstig deed worden; waarom zij dan ook maar tot hun natuurlijke weg terugkeren, even als een hond, die ziek is geworden door iets, dat hij gegeten heeft; zo lang zijn ziekte de overhand heeft, braakt hij en geeft alles over; niet dat hij daar zin in heeft (indien wij een hond een zin kunnen toeschrijven) maar omdat het hem benauwt. Maar zo gauw zijn ziekte over en zijn maag weer gezond is, wendt hij, niet vervreemd van zijn uitbraaksel, zich daar heen en slikt alles op. Zo is waarachtig wat geschreven staat: ‘De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel’ (2 Petr.2:22) Alzo zijn ze heet geworden voor de hemel, maar alleen door de vrees voor de helse vlammen; en wanneer hun vrees voor de verdoemenis wat verkoelt en verflauwt, dan verkoudt ook hun begeerte naar de hemel en de zaligheid. Als het gevoel van schuld en vrees weggaat, is ook de begeerte tot de hemel en tot de zaligheid dood: en zij keren zich tot hun vorige loop.
2e. Dit kan ook een reden zijn, dat zij een slaafse vrees in zich hebben, die hen overmeestert. Ik spreek nu van de vrees voor de mensen, want de siddering van mensen brengt een strik (Spr.29:25). Zo dan, ofschoon zij schijnen warm te zijn voor de hemel, zo lang de vlammen van de hel hen om de oren slaan, beginnen zij nochtans zich te bedenken, wanneer die schrik een beetje over is; namelijk, dat het het beste is voorzichtig te zijn en geen gevaar te lopen alles te verliezen; of ten minste zich niet te werpen in zulke onvermijdelijke en onnodige ongemakken. En zo vallen zij weer de wereld toe.
3e. De smaad, die de godsdienst dikwijls vergezelt, ligt hun ook meestal als een blok op de weg. Zij zijn trots en hoogmoedig en de godsdienst is laag en veracht in hun ogen; daarom, zodra het gevoel van de hel en van de toekomende toorn weer wat overgaat, keren zij terug tot hun voorgaande wandel.
4e. Schuld en het denken aan verschrikkingen vinden zij maar een bittere zaak. Het behaagt hun niet, te denken aan hun ellende, voor zij er in komen; ofschoon misschien dat eerste gezicht, als zij er lust toe gehad hadden, hen daarheen zou hebben doen vlieden, waar de rechtvaardigen heen vlieden en behouden worden. Maar omdat zij de gedachte aan schuld en schrik schuwen, verharden zij zeer blijmoedig hun harten, wanneer zij zich van die verontrustende gedachten aan de toorn Gods ontdaan hebben, en verkiezen zulke wegen die hen hoe langer hoe harder maken zullen.”
CHRISTEN. “U bent de kern van de zaak zeer nabij gekomen, want de grond van alles is, dat hun gemoed en wil niet veranderd zijn. En daarom zijn zij slechts de booswicht gelijk, die voor de rechter staat te beven en zeer boetvaardig schijnt; maar de grond daarvan is de vrees voor de beul en niet enige afkeer van zijn misdaad; dit blijkt doordat hij, nadat hij zijn vrijheid heeft herkregen, weer een dief en deugniet blijkt; terwijl hij, indien zijn gemoed veranderd was, zich ook anders zou gedragen.”
HOPENDE. “Nu heb ik u de redenen van hun terugkeer voorgesteld: toont u nu eens aan de manier waarop zij weerkeren.”
CHRISTEN. “Dat wil ik graag doen:
1e. Zij trekken hun gedachten af, zoveel zij maar kunnen, van God, van de dood en van het toekomend oordeel.
2e. Daarna verlaten zij, geleidelijk, de heimelijke plichten, als de gebeden in de binnenkamer, het bedwingen van hun lusten, het waken, de droefheid over de zonden en dergelijke.
3e. Dan schuwen zij ook het gezelschap van levende en warme Christenen.
4e. Daarna worden zij koel omtrent de openbare plichten als het horen, het lezen, de goddelijke samenspraken en wat dies meer zij.
5e. Zij werpen een of andere vlek op de godzaligen en dat op duivelse wijze; opdat zij zo een schijn van reden mogen geven, waarom zij de godsdienst verlaten, namelijk vanwege gebreken, die zij bij hen hebben waargenomen.
6e. Dan beginnen zij zich te verbinden aan vleselijke, losse en overdadige mensen.
7e. Daarna geven zij zich vrijheid tot vleselijke en dartele redenen in het verborgen, en zijn blij, wanneer zij in iemand, die eerlijk en in achting is, deze dingen ook vinden, omdat zij door zo’n voorbeeld gesterkt worden, om des te stoutmoediger voort te gaan.
8e. Daarop beginnen zij openlijk te spelen met mindere zonden.
9e. Eindelijk, verhard zijnde, tonen zij zich zoals zij zijn. En zo weer in een zee van ellende gerakende, komen zij ten laatste door hun zelfbedrog eeuwig om, tenzij het door een wonder van genade wordt voorkomen.”
Het land Getrouwde.
Nu bemerkte ik ook, dat deze reizigers, de BETOVERDE GROND over zijnde, kwamen in het land, genaamd het GETROUWDE (Jes.62:4). Hier was de lucht zeer aangenaam en omdat hun weg daar recht door liep, verkwikten zij zich voor een tijd. Hier hoorden zij gedurig het zingen van de vogels (Hoogl.2:10-13) en iedere dag zagen zij bloemen in het land en hoorden zij de stem van de tortelduif. In dit land schijnt de zon dag en nacht: want het is aan de overzijde van het DAL VAN DE SCHADUW DES DOODS en dan ook buiten het bereik van de reus WANHOOP. Ja, zij konden het kasteel TWIJFELING niet meer zien. Hier waren zij nu in het gezicht van de Stad, waar zij heen reisden en ontmoetten enige van haar inwoners. (Engelen). Want in deze landstreek wandelden deze blinkenden zeer ongedwongen, omdat het nabij de grenzen van de hemel is. Hier werd het kontrakt tussen de Bruidegom en de Bruid vernieuwd; ja, hier verheugde zich God over hen, zoals de bruidegom zich verheugt over zijn bruid (Jes.62:5). Hier hadden zij ook geen gebrek aan koren en wijn (Jes.62:8), want wat zij op hun hele reis gezocht hadden, vonden zij hier in overvloed.
Hier hoorden zij ook stemmen uit de stad, luide stemmen, die zeiden: “Zeg de dochter Sions, zie uw heil komt; zie, zijn loon is met Hem” (Jes.62:11). Hier noemden al de inwoners van dit land hen het heilige volk, de verlosten des Heeren, de gezochten (Jes.62:12).
Toen zij in dit land wandelden, hadden zij meer verheuging, dan zij ooit genoten hadden in de plaatsen die verder van het koninkrijk af lagen, en dichterbij de stad komende, hadden zij een nauwkeuriger gezicht daarop. Zij was gebouwd van paarlen en kostelijke stenen, de straten waren ook geplaveid met goud, zodat CHRISTEN door de natuurlijke heerlijkheid van de stad, die door de stralen van de zon te helderder uitkwam, ziek werd van enkel begeerte tot haar. HOPENDE had ook al een vlaag of twee van deze ziekte; waarom zij hier een tijdje gingen liggen, roepende vanwege hun smarten: “Als gij mijn Liefste ziet, zeg Hem, dat ik krank ben van liefde.”
Maar wat versterkt zijnde en bekwaamd om deze ziekte te dragen, gingen zij huns weegs en kwamen al nader en nader, waar ook boomgaarden, wijngaarden en tuinen waren, waarvan de poorten langs de hoofdweg open stonden. Toen zij hier gekomen waren, zie, op de weg stond de hovenier, aan wie de pelgrims vroegen: “Van wie zijn toch deze wijngaarden en tuinen?”
“Zij zijn van de Koning,” antwoordde hij, “zij zijn hier geplant voor Zijn eigen vermaak en tot verkwikking van de reizigers.”
Zo bracht hij hen in de wijngaarden en beval hun, zich te verfrissen met de lekkernijen; hij toonde hun ook des Konings galerijen en priëlen, waarin Hij Zijn vermaak neemt en daar vertoefden zij en legden zich te slapen. Nu zag ik ook, dat zij in hun slaap meer spraken, dan zij op reis ooit gedaan hadden en omdat ik hierover verwonderd stond, zei de hovenier tot mij: “Waarom peinst u over deze zaak? Het is de aard van de vrucht van deze wijnstok, dat zij zo zoet naar binnen gaat dat zij de lippen van de slapende sprekende maakt.”
Bij het ontwaken, zo zag ik, wendden zij zich naar de stad. Maar zoals ik zei, de weerkaatsing van de zon op de stad – de stad was enkel goud (Openb.21 :18) – was zo buitengewoon heerlijk, dat zij nog niet bekwaam waren haar met ongedekt gezicht te aanschouwen; zij konden dat alleen doen als in een spiegel (2 Cor.3:18). Bij het voortgaan ontmoetten hen twee mannen in een gewaad, blinkende als goud; en hun gezichten blonken als het licht.
Deze mannen vroegen de reizigers, van waar zij kwamen en vernamen het van hen.
Zij vroegen ook, waar zij gelogeerd hadden, welke moeilijkheden en gevaren hun overkomen waren, alsook welke troost en verkwikking zij op reis genoten hadden en zij vertelden alles. Toen zeiden de mannen: “U staan nog slechts twee zwarigheden te wachten en dan bent u in de stad.”
CHRISTEN en zijn metgezel vroegen, of zij hen vergezellen wilden. Zij zeiden “ja”, maar herinnerden er hen tevens aan, dat zij door hun eigen geloof moesten ingaan. Zij wandelden dan samen, tot zij in de buurt van de poort kwamen.
Christen en Hopende gaan de rivier over.
Tussen hen en de poort nu zag ik een rivier. Maar daar was geen brug over de rivier en zij was zeer diep. Door het gezicht van deze rivier waren de reizigers zeer ontsteld; doch de mannen, die met hen gekomen waren, zeiden: “U moet hier over, anders kunt u niet bij de poort komen.” Zij vroegen daarop, of er geen andere weg was, maar ontvingen ten antwoord, dat niemand ooit op andere wijze was binnengekomen (twee uitgezonderd, te weten Henoch en Elia, aan wie toegelaten werd een ander pad te gaan). De mannen zeiden ook: “Het zal niemand meer vergund worden, voor de laatste bazuin (1 Cor.15:51,52) gehoord zal worden.” De pelgrims, en met name CHRISTEN, begonnen zeer kleinmoedig te worden en zagen herwaarts en derwaarts; maar wat zij deden, zij konden geen weg vinden om de rivier te ontkomen. Toen vroegen zij de mannen, of het water overal even diep was. Deze antwoordden: “Neen.” Maar verder konden ze hen niet helpen. “Want,” zeiden ze, “u zult het dieper of ondieper vinden, naarmate u gelooft in de Koning van de plaats.”
Zij begaven zich daarop te water; maar spoedig begon CHRISTEN te zinken en riep tot zijn vriend HOPENDE: “Ik zink in de diepe wateren, de golven gaan over mijn hoofd, al zijn baren bedekken mij.”
De ander zei: “Wees goedsmoeds, mijn broeder, ik voel al grond en hij is zeer goed.”
CHRISTEN antwoordde: “Ach, mijn vriend, de angsten des doods hebben mij omgeven, ik zal het land, dat van melk en honing vloeit, niet zien.”
Terstond daarop viel er een grote schrik en duisternis op hem, in zulk een mate, dat hij niet meer voor zich zien kon. Hier verloor hij ook voor een groot deel zijn bezinning zodat hij zich noch herinneren, noch ordelijk spreken kon van de zoete verkwikkingen, die hij op de weg genoten had. Maar al wat hij zei, gaf de schrik te kennen, die zijn gemoed bevangen had en hoe hij vreesde, in de rivier te sterven en nooit de Hemelpoort in te gaan. Hier stond hij (zo ik bemerken kon) met vele ontstellende gedachten van en over de zonden, die hij bedreven had voor hij zich op reis begaf en daarna; ook kon men merken, dat hij verschrikt was door draken en boze geesten. Want gedurig gaven zijn woorden dat te kennen. HOPENDE kon daarom zijns broeders hoofd nauwelijks boven water houden; ja soms scheen hij te zinken en te gronde te gaan en dan kwam hij weer halfdood boven. HOPENDE trachtte hem intussen te troosten en zei: “Mijn broeder, daar zie ik de poort al, en ik zie er ook staan, die wachten om ons te ontvangen!” Maar CHRISTEN antwoordde: “Ach zij wachten op u, u bent hopende geweest, zo lang ik u gekend heb.”
“En u ook,” zei HOPENDE tot CHRISTEN. Doch deze antwoordde: “Ach broeder, zo ik oprecht voor Hem was, Hij zou nu zeker opstaan tot mijn hulp; maar Hij heeft mij om mijn zonden in de strik gelegd en mij daar gelaten.”
“Mijn broeder,” zei HOPENDE, “u bent de tekst vergeten, die van de goddeloze sprekende, zegt: ‘Daar zijn geen banden tot hun dood, hun kracht is fris, zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere lieden niet geplaagd’ (Ps.73:4,5). Deze angsten en benauwdheden zijn geen tekenen, dat God u verlaat, maar worden u alleen toegezonden om u te beproeven, of u nu ook gedenkt aan wat u weleer en tot dusver van Zijn goedheid genoot en ook op Hem vertrouwt in uw benauwdheden.”
Ik merkte ook, dat CHRISTEN enige tijd als in gepeins stond en dat HOPENDE tot hem zei: “Zijt goedsmoeds, Jezus Christus maakt u gezond.”
Kort daarop brak CHRISTEN uit en riep met een luide stem: “Ach, ik zie Hem weer en Hij zegt mij: ‘Als gij door het water gaat, zal Ik bij u zijn; en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen’ (Jes.43:2).” Toen grepen beiden moed, ook was de vijand daarna zo stom als een steen, tot zij over waren. CHRISTEN vond nu ook terstond grond om te staan en dat voelde hij doorlopend, zodat hem de rivier verder meer ondiep was.
Twee engelen verwelkomen hen.
Zo kwamen zij aan de overkant, en zagen weer die twee mannen in blinkende klederen, die hen opwachtten en hen, toen zij uit de rivier opgeklommen waren, verwelkomden met de woorden: “Wij zijn gedienstige geesten, uitgezonden tot de dienst van degenen, die de zaligheid beërven zullen (Hebr.1:14). En zo gingen zij te zamen naar de poort. U moet wel in aanmerking nemen, dat de stad op een hoge berg ligt; echter gingen onze reizigers die met gemak op, daar deze twee mannen hen bij de arm hielden. Ook hadden zij hun sterfelijk gewaad in de rivier achtergelaten. Want ofschoon zij er mee omhangen de rivier in traden, kwamen zij zonder er weer uit. Dus traden zij de berg met grote vaardigheid op, ofschoon de fundamenten, waarop de stad gebouwd was, hoger waren dan de wolken; zij gingen als door de lucht, aangenaam sprekende terwijl zij onderweg waren, en zeer getroost, zowel omdat zij behouden over de rivier waren geraakt, alsook, omdat zij zulke heerlijke leidslieden hadden.
De gesprekken, die zij met deze blinkenden hadden, betroffen de heerlijkheid van de plaats; en zij zeiden, dat de schoonheid van deze ten enenmale onuitsprekelijk was.
“Daar,” zeiden zij, “is de berg SION, het hemelse JERUZALEM (Hebr.12:22-24), het ontelbare gezelschap der engelen; en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen.”
“Nu,” zeiden zij, “gaat u tot het Paradijs Gods (Openb.2:7), waar u de Boom des Levens zult vinden en eten van die onverderfelijke vruchten. En wanneer u daar komt, zult u witte klederen ontvangen (Openb.3:4) en gedurig spreken met de Koning, al de dagen van de eeuwigheid. Daar zult u niet weer zien die dingen, die u zag, toen u nog in de lagere gebieden op de aarde was, te weten droefheden, ziekten, verdrukkingen en dood; want die vorige dingen zijn voorbij gegaan. Nu gaat u naar Abraham, Izak en Jacob en tot de Profeten; mensen, die God heeft weggeraapt vóór het toekomende kwaad, die nu rusten op hun legersteden, een ieder van hen, die in zijn oprechtheid gewandeld heeft” (Jes. 57:1,2).
Zij vroegen: “Wat moeten wij in die heilige plaats doen?” en hun werd geantwoord: “U moet daar ontvangen de troost van al uw arbeid, en blijdschap voor al uw droefheid; u zult er maaien, wat u gezaaid hebt (Gal.6:7), namelijk de vrucht van uw gebeden en tranen en van het lijden, dat u op de weg hebt uitgestaan voor de Koning. Daar zult u kronen van goud dragen en het altijddurend gezicht van de Heilige genieten; want u zult Hem daar zien, zoals Hij is (1 Joh.3:2). Daar zult u ook gedurig met lof, met gejuich en met dankzegging Hem dienen, Die u zo graag wenste te dienen in de wereld, ofschoon het geschiedde met veel moeilijkheid vanwege de zwakheden van uw vlees. Daar zullen uw ogen verlustigd worden met zien en uw oren met het horen van de heuglijke stem van de Almachtige. Daar zult u uw vrienden, die vóór u daarheen gegaan zijn, weervinden; en daar zult u met vreugde ontvangen elke ziel, die na u komt en u volgt in de heilige plaats. Daar zult u gekleed worden met majesteit en heerlijkheid en bekwaam gemaakt, om uit te rijden met de Koning der ere (1 Thess.4:13-16);Jud.vs.14;Dan.7:9,10;1 Cor.6:2,3), wanneer Hij zal komen op de wolken, met het geluid van de bazuinen, rijdende als op de vleugelen van de wind. En wanneer Hij zitten zal op de troon van het gericht, zult u bij Hem zitten; ja, wanneer Hij het vonnis zal vellen over de werkers der ongerechtigheid, engelen of mensen, zult u ook een stem in dat oordeel hebben, omdat zij Zijn en uw vijanden waren. En wanneer Hij weer tot de stad zal terugkeren, zult u meegaan onder het geschal van de bazuinen en eeuwig bij Hem zijn.”
Als zij de poort naderden, zie een gezelschap van het hemelse leger kwam hen tegemoet, tot wie de twee engelen zeiden: “Deze zijn de mannen, die onze Heere liefhadden, toen zij in de wereld waren en alles om Zijn heiligen Naam verlieten. Hij heeft ons uitgezonden, om hen op te halen en wij hebben ze ook tot hiertoe gebracht in hun begeerde reis, opdat zij mogen ingaan en het gezicht van hun Verlosser met blijdschap aanschouwen.”
Toen juichte het hemelse leger met groot gejuich, zeggende: “Zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams” (Openb.19:9).
Toen kwamen hen ook verscheidene van des Konings trompetters tegemoet, allen bekleed met een wit en blinkend gewaad; zij deden met muzikale en luide stemmen de hemel weergalmen. Deze allen groetten CHRISTEN en HOPENDE met gejuich en met het geluid van de bazuinen, zeggende: “Welkom van de wereld, wel tot tienduizend malen.”
Nadat dit gedaan was, omringden zij hen van alle kanten; sommigen gingen voor, anderen achter, sommigen rechts, anderen links als waren zij hun lijfwacht, door de bovenste streken van de lucht, gedurig juichende met een muzikaal geluid en op zeer hoge toon, zodat enkel het gezicht hiervan voor degenen, die het zien konden, was, alsof de hemel zelf was neergedaald en hen tegemoet kwam. Zo wandelden zij te zamen heen; en terwijl zij wandelden, vermengden de bazuiners telkens hun muziek met zulke gebaren, die CHRISTEN en zijn broeder te kennen gaven, hoe welkom zij in hun gezelschap waren en met welke blijdschap zij hen inhaalden. Nu waren deze twee mannen als het ware al in de hemel eer zij er nog waren, als verrukt en opgetogen door het gezicht van de engelen en het horen van hun muzikale stemmen. Hier hadden zij nu de stad zelf in het oog en zij dachten, dat zij de klokken al hoorden luiden om hen te verwelkomen, maar allermeest door de heuglijke en zielsverwarmende gedachte, dat zij ook wonen zouden onder zo’n gezelschap en dat voor eeuwig en altijd. Och, wat tong is bekwaam de vreugde uit te drukken, die zij nu smaakten? Zo kwamen zij aan de poort.
Boven de poort waren in gouden letters deze woorden geschreven: “Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan de boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad” (Openb.22:14). De blinkenden geboden hun te roepen aan de poort, wat zij ook deden; waarop enigen van boven over de poort naar beneden keken, te weten Henoch, Mozes en Elia, aan wie gezegd werd, dat deze reizigers van de stad VERDERF kwamen en wel uit zuivere liefde tot de Koning van deze plaats. Daarop gaven zij hun bewijs over, dat tot de Koning gebracht werd. Nadat Deze het gelezen had, vroeg Hij waar die mensen waren.
Men antwoordde: “Zij staan buiten aan de poort,” waarop de Koning beval de poort te openen, “opdat,” zei Hij, “het rechtvaardige volk, dat de getrouwigheden bewaart, daardoor inga” (Jes.26:2).
De Hemelstad.
De mannen (zoals ik in mijn droom opmerkte) gingen de poort door, en zie, met dat zij intraden, werden zij geheel veranderd; zij kregen een gewaad aan, dat blonk als goud. Daar waren er ook met harpen en kronen, die zij hun ook gaven; de harpen om er mee te loven en de kronen tot een teken van eer. Toen hoorde ik in mijn droom, dat alle klokken in de stad van blijdschap wederom luidden en er gezegd werd: “Gaat in in de vreugde uws Heeren!” Ik hoorde daarna ook deze mannen zelf met een luide stem zingen: “Dankzegging, eer, heerlijkheid en kracht zij Hem Die op de troon zit en het Lam tot in eeuwigheid!” (Openb.5:13).
Toen nu de poorten opengingen om deze mannen in te laten, blonk de stad als de zon; de straten waren van goud en daarop wandelden er velen met kronen op de hoofden en palmtakken in de handen en gouden harpen, om daarmee lof te zingen.
Daar waren er ook, die vleugels hadden en zij antwoordden de een de ander, zonder enig ophouden, zeggende: “Heilig, heilig, heilig is de Heere!” En daarna werden de poorten gesloten.
Toen ik dit gezien had, wenste ik mij onder hen.
Terwijl ik zo staarde op al deze dingen, keerde ik mijn hoofd om en zag ONKUNDE, komende naar de kant van de rivier. Maar hij kwam al gauw aan de overkant en had niet half zoveel moeite als de twee anderen. Want er was juist een veerman, zekere IJDELE HOOP, die hem met zijn boot over hielp; en zo kwam hij, zoals de anderen gedaan hadden, de heuvel op om de poort binnen te komen. Doch hij kwam alleen en er was niemand, die hem ontmoette om hem aan te moedigen. Tot de poort gekomen, zag hij omhoog naar het opschrift boven de poort en begon te kloppen, menende dat hem spoedig een vrije ingang gegeven zou worden. Maar er waren er enigen, die over de top van de poort neerzagen en hem vroegen, van waar hij kwam en wat hij wilde. Hij antwoordde: “Ik heb in de tegenwoordigheid van de Koning gegeten en Hij heeft op onze straten geleerd.”
Toen vroegen zij hem naar zijn bewijs, opdat zij het de Koning konden tonen. Daarop grabbelde hij in zijn zakken, om er een te zoeken: maar hij vond er geen.
“Wat!” zeiden zij, “hebt u er geen?” Doch hij verstomde. Dit werd de Koning gezegd. Maar die wilde niet eens naar beneden komen om hem te zien; Hij beval de twee blinkenden, die CHRISTEN en HOPENDE tot de stad geleid hadden, uit te gaan, ONKUNDE de handen en voeten te binden en hem uit te werpen. Zo deden zij ook; zij namen hem op, droegen hem door de lucht tot aan de deur, die ter zijde van de heuvel was en wierpen hem daar in. En zo zag ik, dat er een weg naar de hel was zowel van de hemelpoort af, als vanaf de stad VERDERF.
Toen werd ik wakker, en zie, het was een droom.