Cyprianus, bisschop te Karthago
Cecilius Cyprianus, geboren in Afrika, werd eerst opgevoed en onderwezen in 1 de vrije kunsten onder de heidenen. Toen hij te Karthago onderwijs gaf in de welsprekendheid, werd hij met de christelijke godsdienst bekendgemaakt door een maagd, Justina geheten, en voornamelijk door een ouderling der Christenen. Men zegt, dat hij een leerling was van Tertullianus, wiens geschriften hij met voorliefde las. Hij nam zodanig toe in goddelijke wijsheid en verstand, dat hij tot ouderling benoemd werd en later tot bisschop van Karthago, welke betrekking hij lang bediend heeft, niet alleen tijdens het tamelijk vreedzaam was, maar ook onder de regering van keizer Decius. In de tijd der vervolging wist hij bijzonder de martelaren te vermanen en op te wekken tot volharding met geschriften en woorden, naarmate hij daartoe gelegenheid had. Soms werd hij gedwongen zijn volk te verlaten, aangezien men hem dreigde de leeuwen te zullen voorwerpen; daarom vluchtte hij soms liever voor enige tijd, om geen oproer onder het volk te verwekken; temeer daar hij door God zelf wel eens vermaand werd zich te verwijderen. Hij achtte het wel begeerlijk, om voor de goddelijke waarheid te sterven, maar, terwijl hij vluchtte, wilde hij God toch niet verzaken, en vermaande ook daartoe de zijnen. Na de vervolging van Decius stond hij zijn gemeente weer getrouw terzijde, en had grote moeite met hen die in de vervolging afvallig geworden waren; maar, uit liefde tot barmhartigheid geneigd, nam hij die weer gewillig op. Op bijzonder hevige wijze verzette hij zich tegen de ketterij, zodat hij zelfs, uit ijver zonder verstand, beval, die te herdopen, die door de ketters gedoopt waren, welk bevel hij echter later weer introk. Soms werd hij verwaardigd met goddelijke openbaringen, zodat hij door een profetische geest wreedheden voorzegde tot waarschuwing van zijn volk. Kort voor zijn dood werd hij eindelijk naar Curubita, in Lybië, in ballingschap gezonden, en wel op bevel van de rechter Paternus ten tijde van de keizers Valerianus en Gallienus. De rechter trachtte van hem te vernemen, waar de leraars der gemeenten zich ophielden, doch hij wilde zulks hun niet meedelen. Twee jaren verkeerde hij in ballingschap, terwijl hij deze als een gevangenschap beschouwde. Zijn verbanning had plaats onder het blazen op de trompet en met verbeurdverklaring van zijn bezittingen, hetwelk hij niet alle anderen met het grootste geduld verdroeg. Niettegenstaande hij zijn kudde in persoon moest verlaten, droeg hij toch bijzondere zorg voor haar niet alleen met gedachte, wil en begeerte, zelfs in de grootste vervolging, maar ook door het schrijven van vele hartelijke, troostrijke brieven aan zijn vrienden, om die te versterken en te vermanen tot getrouwheid en volharding. In één woord, hij was zeer vermaard door zijn grote wijsheid en andere heerlijke gaven, waarmee hij bedeeld was. In een brief geven Nemesius, Felix, Victor en anderen de getuigenis aangaande hem, dat hij de voornaamste was in de goede behandeling van zaken, de welsprekendste in het spreken, de wijste in het redekavelen, de eenvoudigste in geduid, de vrijgevigste in aalmoezen, de heiligste in onthouding, de nederigste in de dienst, en de ootmoedigste in alle goede werken. Al deze eer, lof en prijs werd hem door vele geleerde mannen gegeven.
Eindelijk werd hij door de rechter Galerius Maximus, die in de plaats van Paternus gekomen was, ontboden, om door hem ondervraagd te worden. Enige tijd vertoefde hij buiten de stad, totdat hij door de rechter zou geroepen worden, maar eindelijk liet de rechter hem halen en hem tot de volgende dag bewaren. Op de 14e September werd hij voor de rechter gebracht, die hem verzocht, dat hij aan de goden zou offeren. Cyprianus heeft tegen iedere marteling geprotesteerd, aangezien hij zonder pijniging vrij en openlijk beleed, dat hij een Christen was, en het hem daarom ongeoorloofd was dit te doen. De rechter zei tot hem: “Bedenk u wel;” waarop hij antwoordde: doe wat u bevolen is; want in een rechtvaardige zaak behoef ik mij niet te bedenken.” De rechter hernam: “Reeds geruime tijd was gij een mens vol godslastering, en hebt u bewezen te zijn een vijand van de Romeinse goden, en u verzet tegen de wetten en bevelen van de heiligste vorsten.” Cyprianus werd vervolgens veroordeeld om met het zwaard gedood te worden; voor welk vonnis hij God dankte.
Toen men hem naar de gerechtsplaats heenleidde, legde hij zijn bovenklederen af, sloot zijn ogen en bad met grote ijver tot God. Gewillig boog hij het hoofd onder het zwaard en gaf zijn ziel aan God over. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 259.
In die tijd had er ook een grote vervolging plaats te Alexandrië, waar het getal der gedoden zeer groot was. Buiten de stad Cesaraea woonden, onder anderen, die vrome mannen, Priscus, Malchus en Alexander. Deze werden als door goddelijk vuur van het geloof ontstoken en beschuldigden elkaar van grote traagheid, zeggende: aangezien er in de stad kronen des levens worden uitgedeeld, hoe is het mogelijk dat wij nog zo traag en onverschillig zijn, om die te verkrijgen?” Toen zij elkaar met deze woorden hadden opgewekt, gingen zij haastig naar de stad, en bestraften daar de vervolgers van de Christenen, omdat deze zoveel onschuldig bloed vergoten.
Om deze vrijmoedigheid werden zij aangehouden, gevangen genomen en daarna aan de wilde dieren voorgeworpen.
Filippus, bisschop te Alexandrië, werd ook met het zwaard gedood in deze vervolging.
In de stad Karthago werden eveneens honderd Christenen om het geloof omgebracht.
In deze tijd werd ook Pontius, een diaken van Cyprianus, in Frankrijk, gemarteld, en een groot aantal anderen meer in meest alle oorden van het keizerrijk, zo door het vuur, het zwaard, wilde dieren en vele andere pijnigingen, die maar te denken waren.