Cutbert Simson
Na het martelaarschap van mr. Jan Rough, bedienaar van de gemeente te Londen, van wie vroeger is gesproken, volgde hem ook in het martelaarschap op de deken van de genoemde goddelijke vergadering te Londen, Cutbert Simson genaamd, een man met een gelovig en ijverig hart voor Christus en Zijn ware kudde. Met alle ijver verzuimde hij niet om te werken en te trachten, hoe hij de lieden zou bewaren van de besmetting van de pauselijke godsdienst, maar was ook ten allen tijde zeer op zijn hoede en wakker om de kudde, zonder gevaar van vervolging, bijeen te houden. De arbeid en moeite, de ijver, lijdzaamheid en getrouwheid van deze man in het verzorgen van zijn gemeente, kan niet gemakkelijk onder woorden gebracht worden en niet minder is ook op wonderbare wijze Gods voorzienigheid op te merken in verschillende gezichten aangaande de beweging ontstaan wegens deze getrouwe dienaar van Christus en godzalige deken, zoals uit het volgende blijken kan. Des vrijdagsnachts, namelijk, voor de genoemde mr. Rough, bedienaar van die gemeente, op zijn bed gevangen genomen werd, droomde hij dat hij twee lieden van de garde zag, die Cutbert Simon, de deken van genoemde gemeente, leidden, en dat hij het boek bij zich had, waarin de namen geschreven stonden van allen, die tot de gemeente behoorden. Hij was daarover zeer verbaasd, ontwaakte, en zei tot zijn vrouw, dat zij het licht zou aansteken, want dat hij in die nacht zeer geschokt en bewogen was omtrent zijn broeder Cutbert. Nadat zij dat gedaan had, las hij enige tijd in zijn boek, en, omdat hij gevoelde, dat hij slaap kreeg, deed hij het licht uit, en ging weer slapen. In slaap geraakt zijnde, droomde hij andermaal hetzelfde, werd daarmee wakker, en zei tot zijn vrouw: O Catharina, mijn broeder Cuthert is verloren.” Zij stak de kaars weer aan en hij stond op. En terwijl mr. Rough zich gereed maakte om naar Cutbert te gaan, teneinde te vernemen, hoe het met hem was, kwam intussen Cutbert met het boek binnen, waarin de namen en het aantal der gemeenteleden vervat waren. Toen Mr. Rough hem gezien had, zei hij: “Broeder Cutbert, gij bent welkom, want ik ben deze nacht zeer over u ontroerd geweest,” verhaalde hem zijn droom, en verzocht hem het boek te willen wegleggen, en niet meer bij zich te dragen. Cutbert antwoordde daarop, dat hij dit niet wilde doen, “want dromen”, zei hij, “zijn slechts onwaarheden, waaraan men niet moet geloven.” Toen gebood mr. Rough hem in de naam des Heeren, dat hij het doen moest. Cutbert nam toen zulke gedeelten uit het boek, als hij hem belast had, en gaf het boek terstond aan de vrouw van Rough.
De volgenden nacht had mr. Rough weer een andere droom, en wel die hem zelf aanging. Hij droomde, dat hij met geweld naar de bisschop gebracht werd, dat de bisschop hem de baard uittrok, die in het vuur wierp, en er de woorden bijvoegde: “Nu kan ik zeggen, dat ik een stuk van de baard eens ketters in mijn huis verbrand heb;” zoals ook plaats had, gelijk dit vroeger in zijn geschiedenis is vermeld.
Nadat wij het een en ander hebben meegedeeld nopens de gezichten, die Cutbert Simson betreffen, moeten wij ook verhalen, hoe hij korte tijd daarna is gevangen genomen, en welk pijnigingen en smarten hij op de pijnbank en elders heeft uitgestaan, evenals een vrome Laurentius, om der gemeente wil, zoals hij dat zelf met zijn eigen hand heeft beschreven, gelijk hier volgt.
“Een waar verhaal, hoe ik behandelt werd in de Tower te Londe, waar ik de 13e December door de raad werd heen gezonden.
Dinsdags daarna werd ik geroepen in het wachthuis van de bewaarder van de Tower en de boekhouder van Londen, mr. Cholinley, die mij bevalen te zeggen, wie ik bevolen had de gewone Engelse godsdienst niet bij te wonen. Ik antwoordde, dat ik niet verkoos dat te zeggen, waarop ik in een ijzeren werktuig geplaatst werd, dat overeind stond, om uitgerekt te worden, en wel, naar mijn schatting, gedurende drie uren achtereen. Toen vroegen zij mij, of ik het zeggen wilde. Ik antwoordde als vroeger. Toen werd ik los gelaten, en weer naar mijn logement gebracht. Zondags daarna werd ik weer naar dezelfde plaats gevoerd voor de beambte en de boekhouder van Londen, doch ik gaf hetzelfde antwoord als tevoren. Toen bezwoer mij de beambte bij God, dat ik het zeggen zou. Vervolgens bonden zij mijn beide voorste vingers samen, staken een kleine pijl daartussen, en trokken die zo woest er weer uit, dat het bloed uit de vingers stroomde en de pijl brak. Zij pijnigden mij bij herhaling, en ik werd daarna weer naar mijn logement gebracht. Tien dagen daarna vroeg de beambte mij, of ik niet bekennen wilde, wat zij mij vroeger hadden afgevraagd. Ik zei, dat ik zoveel had gezegd, als ik wilde. Vijf weken daarna zond hij mij naar de opperpriester, waar ik hevig aangevallen werd, en uit wiens mond ik de pauselijke vloek en ban ontving, omdat ik getuigenis had afgelegd van de opstanding van Jezus Christus. En aldus beveel ik ulieden Gode en het woord Zijner genade aan, met allen die de naam van Jezus ongeveinsd aanroepen, en wens dat God, naar Zijn oneindige barmhartigheid, ons allen samen brengt in Zijn eeuwig koninkrijk. Amen. Ik dank God voor Zijn grote genade aan ons bewezen. Zingt een Hosanna de Allerhoogste met mij Cutbert Simson. God vergeve mij mijn zonden. Ik vraag aan de gehele wereld vergiffenis, en schenk die aan de gehele wereld, op hoop van een vreugdevolle en heerlijke opstanding.”
Aangaande deze Cutbert Simson moeten wij verder verhalen, dat Boner toen hij van Cutbert Simson in zijn raadkamer sprak, deze getuigenis van hem aan het volk gaf: Gij ziet welk een moedig mens deze man is.” En, nadat hij hem zo geprezen had, zei hij verder: Wat zijn lijdzaamheid aangaat, zeg ik u, dat hij, indien hij geen ketter ware, zulk een geduldig mens is, als ooit iemand voor mij is verschenen. Want ik verklaar u, dat hij drie malen op een dag in de Tower werd gepijnigd. In mijn huis heeft hij ook al enige smarten moeten verduren, en toch werd zijn lijdzaamheid daardoor niet verbroken.”
Op de dag, voordat deze vrome diaken en martelaar van God, nadat hij reeds gepijnigd was, voor Boner zou verschijnen teneinde zijn vonnis aan te horen, om te worden verbrand, terwijl hij geboeid in het koolhuis van de bisschop zat, had hij een zeer zeldzame verschijning of gezicht, dat hij met zijn eigen mond aan mr. Augustijn, zijn vrouw, Thomas Simson en enige anderen verhaald heeft, en wel in de gevangenis Newgate, kort voor zijn dood. Deze kwam op het volgende neer, dat Cluney, zijn verzorger of bewaarder, omtrent negen uren des avonds, met zijn sleutels in de gevangenis kwam, waar hij geboeid zat, en wel volgens zijn gewoonte om de gevangenis na te zien, en te onderzoeken of alle gevangenen op hun plaats waren; en, toen hij zag, dat Cutbert Simson er nog was, ging hij weer heen, en sloot de deuren achter zich toe. Nog geen twee uren daarna, omstreeks elf uren, hoorde deze Cutbert Simson, of het in sluimerenden of wakenden toestand was, kan ik niet zeggen, iemand binnen komen, die eerst de buitendeur, daarna de tweede en vervolgens de deur, waar Cutbert achter vertoefde, opendeed, en hem aankeek. Hij had geen kaars of fakkel bij zich, waardoor hij zien kon, maar was geheel in schitterende glans gehuld; en daarop verdween de verschijning. Na het verdwijnen van die verschijning was hij zeer getroost en verheugd in het hart. Wie het was, kon Cutbert niet zeggen, en kan ik ook niet meedelen. Door deze verschijning werd hij derwijze vertroost, dat hij die niet genoeg kon roemen, zo dikwerf hij die aan andere verhaalde, zoals hij het ook vier of vijf malen aan de zeer geleerden mr. Augustijn en anderen met vreugde heeft meegedeeld.
Om hem te bezwaren, werden hem, op de 19e Maart, enige artikelen door de bisschop voorgehouden, waarvan de volgende de voornaamste waren
1. Dat gij in deze stad en dit bisdom Londen menigmaal en met opzet gezegd hebt, dat, hoewel uw ouders, voorouders, familie en vrienden, ja ook gij zelf, voor de tijd van de laatste scheuring hier in dit koninkrijk Engeland, hebben gemeend, dat het geloof en de godsdienst, die in vroegere tijden in dit koninkrijk in zwang was, het ware geloof en christelijke godsdienst was, in alle delen en artikelen, ofschoon zij in de kerk werd bediend in de Latijnse taal en niet in de Engelse, dat gij nochtans gelooft en beweert, dat het geloof en de godsdienst, die nu geoefend wordt in dit koninkrijk, niet in de Engelse maar in de Latijnse, het ware geloof en de christelijke godsdienst niet is, maar het tegendeel daarvan en daarmee in lijnrechte strijd.
2. Dat gij in deze stad en dit bisdom van Londen willens en wetens met verachting hebt gesproken over en gehandeld tegen de gewoonten en plechtigheden, die hier in het algemeen in dit koninkrijk plaats hebben en die overal in de gemeenten van Engeland heersende zijn.
3. Dat gij gemeend hebt en zeker gelooft, en ook in het bisdom van Londen bevestigd en met opzet gezegd hebt, dat er in de algemene kerk geen zeven sacramenten zijn, dat die ook zulk een kracht niet hebben, zoals in het algemeen in de gemeenten van Engeland wordt erkend.
4. Dat gij ook gemeend en geloofd, ja ook in de stad en het bisdom gezegd en bevestigd hebt, dat in het sacrament des altaars niet dadelijk, wezenlijk en waarlijk is het waarachtige lichaam en bloed van onze Zaligmaker Jezus Christus.
5. Dat gij geweest bent en nu nog met al uw vermogens blijft een voorstander van allen, die of vroeger in dit koninkrijk ketters werden genoemd, of immers door de kerkelijke rechters voor ketters werden gehouden, en als zodanig waren veroordeeld.
6. Dat gij, tegen de orde van dit koninkrijk Engeland, en tegen het gebruik van de heilige kerk van dit koninkrijk, op verscheidene tijden en plaatsen in de stad en het bisdom Londen tegenwoordig was in samenkomsten en vergaderingen, waar een grote menigte volks tezamen kwam tot uitoefening van de Engelse godsdienst, zoals die in zwang was ten tijde van koning Eduard de zesde; alsook om te horen lezen het boek van het avondmaal, en het avondmaal te houden, zo gij als die daar samen waren. Voorts, dat gij gemeend en gezegd hebt, zoals gij ook nu nog doet, dat de bedoelde Engelse godsdienst, alsook het boek des avondmaals, en alles wat daarin vervat is, goed en prijzenswaardig is, en dat gij dit alles ook nu nog goedkeurt en voorstaat.”
Op al deze artikelen heeft Cutbert Simson naar behoren geantwoord.
Op het eerste tot het vijfde artikel antwoordde hij, dat hij beleed, dat alles waar was, wat daarin was vervat.
Op het zesde zei hij, dat hij niet verplicht was daarop te antwoorden, zoals hij geloofde.
Een brief van Cutbert Simson aan zijn vrouw, geschreven uit het koolhuis.
“Zeer welbeminde in de Heere Jezus Christus. Ik kan aan u niet schrijven, zoals ik wel wenste. Met mijn ziel bid ik u, u onder de machtige hand Gods te plaatsen, vertrouwende op Zijn barmhartigheid, en Hij zal ons gewis helpen, zoals strekken kan tot Zijn eer en onze eeuwige troost; ervan verzekerd zijnde, dat Hij ons niets zal laten overkomen, dan wat ons ten zegen zal zijn. Want het is of een straf voor onze zonden, of een beproeving van ons geloof, of om zijn eer te verbreiden, of alles samen,en daarom moet het noodzakelijk tot ons welzijn dienen. Er is toch niets, dat ons hij geluk of door toeval overkomt, maar door de voorzienigheid van onze hemelse Vader. Bid daarom onze hemelse Vader, ons ten allen tijde Zijn genade te verlenen, en dit steeds op te merken. Laat ons Hem van hart danken voor deze Zijn vaderlijke kastijdingen, want Hij kastijdt ieder, die Hij lief heeft. Ik bid u, heb goede moed, en acht het kruis van Christus groter rijkdom dan al de ijdele wellusten en vermaken van Engeland. Ik twijfel niet, en dank er God voor, of gij hebt met Christus avondmaal gehouden, dat is, in Hem geloofd; want dit is er de vrucht van, en dan moet gij ook Zijn drinkbeker drinken, dat is Zijn kruis, want dat wordt daardoor betekend. Neem die kelk met goede lust en begeerte in de naam des Heeren aan, en dan zult gij verzekerd zijn, dat gij de goede wijn, dat is, Christus bloed, zult hebben voor uw dorstige ziel. En, wanneer gij de wijn bezit, moet gij ook uit de drinkbeker drinken. Leer dit, als gij tot het avondmaal des Heeren komt. Bid zonder ophouden. Wees dankbaar in alles. In de naam van Jezus zullen zich alle knieën buigen.
Cutbert Simson.”
Met deze Cutbert Simson waren ook nog twee andere getuigen van Christus gevangen genomen, genaamd Hugo Fox, een kousenmaker, en Jan Devenish, die met genoemde Cutbert Simson in het verhoor gebracht werden voor Bower, de bisschop van Londen, en ook, op de 19e Maart, door dezelfde beambte ondervraagd. Hun werden ook voorgehouden bijna dezelfde artikelen, die Cutbert Simson waren voorgelegd, maar niet op een en dezelfde tijd op deze alle antwoordden zij zonder enige vrees of ontzag voor mensen met verstand en moed, ieder naardat hem de Geest gaf uit te spreken. Daarna, te weten de 28e Maart, werden deze drie vrome getuigen van Jezus Christus naai, Smitsveld gebracht, waar zij de dood standvastig ondergingen, en verbrand werden, om welke standvastigheid God de Heere, om Wiens zaak zij gestreden en geleden hebben, de Gever van alle genade en Bestuurder van alle dingen, geprezen zij tot in eeuwigheid.
Op de 19e Mei werden te Norwich verbrand drie godvruchtige martelaren, met name Willem Seaman, Thomas Carman en Thomas Hudson.
Te Colchester werden, op de 26sten Mei verbrand driestandvastige getuigen der waarheid, namelijk Willem Harries, Richard Day en Christiaan George.
Op de 27sten Juni werden, op het Smitsveld, te Londen, verbrand zeven godvruchtige getuigen der waarheid, als: Hendrik Ponde, Rainold Easterlandt, Robert Southam, Matthens Ricarby, Jan Floyd, Jan Holiday en Rogier Hollandt.