john-fetty-and-his-son-in-the-lollards-tower
Indien de bloedige pijnigingen en de wrede dood een jong onschuldig mens, die niet lijdt om eigen boosheden, maar om de waarheid van Christus en de godsdienst, tot een martelaar maken, verdient het kind van zekere Jan Fetty zeker onder het aantal der heilige martelaren te worden gerekend. Dit werd in het huis van de bisschop Boner op ongenadige wijze gegeseld, zoals uit de volgende geschiedenis blijken zal.
Onder hen, die vervolgd en gevangen genomen werden om de belijdenis der waarheid, en nochtans wonderbaarlijk verlost door Gods voorzienigheid, was zekere Jan Fetty, een arm godzalig man, wonende in de streek van Klerkenwell, een kleermaker, oud tweeënveertig jaren, die aangeklaagd was bij de priester van die streek, en wel door zijn eigen vrouw, omdat hij met haar niet naar de kerk wilde gaan, en deelnemen aan haar afgoderij. Door beschikking van die priester werd hij door de beambte daar gevangen genomen; doch terstond na zijn gevangenneming verviel zijn vrouw tot razernij. En, ofschoon dit voorbeeld, wellicht bij gebrek aan kennis en onderwijs in zulke zaken, het gewetens van die beklagenswaardige en onkundige lieden weinig kon bewegen, om hun vervolging te staken, werkte nochtans het natuurlijke medelijden tot die ondankbare vrouw derwijze in hun harten, dat zij, tot behoud van haar en haar beide kinderen, die anders zeker verloren zonden zijn gegaan, voor die tijd haren man loslieten, hem niet naar de gevangenis brachten, maar hem gerust in huis lieten blijven. Hij trachtte de onbeleefde handelwijze, die hij van zijn vrouw ondervonden had, zoveel mogelijk te vergeten, en behandelde haar in die tijd zeer goed, en voorzag haar van alles, zodat zij door Gods genadige voorzienigheid in drie weken weer geheel hersteld was, en voor het merendeel het gebruik van haar verstand terug kreeg en tot haar zinnen kwam.
Doch de kracht van de satan openbaarde zich derwijze in het hart van deze boze vrouw, dat zij, niettegenstaande de vriendelijke behandeling van haren man, zo spoedig zij weer enigermate beter was, haar man weer ging beschuldigen, tengevolge waarvan hij voor de tweede maal gevangen genomen en gebracht werd bij Sir Mordant, ridder, een van de commissarissen der koningin. Nadat deze hem had ondervraagd, zond hij hem, door Cluney de beambte van de bisschop, naar Lollaartstoren, waar hij allereerst in zeer, pijnlijke boeien werd gesloten, en een schotel met water met een steen daarin bij zich had staan. God weet, waartoe dit dienen moest; misschien wel om te tonen, dat hij op niet veel spijs te rekenen had.
Nadat nu deze Fetty gedurende vijftien dagen in de gevangenis had doorgebracht, en soms met het been en de arm, dan weer met één van zijn lichaamsleden, soms weer met beide armen en een in de boeien hing, gebeurde het, dat een van zijn kinderen, een jongen van omtrent acht of negen jaren, ten huize van de bisschop kwam, om te horen, of hij verlof kon krijgen tot zijn vader te gaan. Toen hij daar kwam, ontmoette hem een der geestelijken van de bisschop, die hem vroeg, wie hij verlangde te spreken. Het kind antwoordde, dat het kwam om zijn vader te zien. De geestelijke vroeg andermaal, wie zijn vader was.
De jongen wees op de Lollaartstoren, en gaf te kennen, dat zijn vader daar gevangen zat. “Dan is uw vader”, zei de priester, “een ketter.” Het kind was zeer gevat, bezat een vrijmoedige geest, was ook godzalig opgebracht, en door zijn vader in de kennis van God onderwezen, en antwoordde: “Mijn vader is geen ketter, maar gij bent een ketter want gij draagt het teken van Baäl.”
Daarop nam de priester het kind bij de hand, en bracht het in het huis van de bisschop, of dit bij de bisschop zelf was of niet, is onbekend, doch is wel waarschijnlijk.
Daar sloegen en geselden zij dat zwakke kind, geheel ontkleed, zo schandelijk en zonder het minste medelijden, dat er niets dan bloed te zien was, en lieten vervolgens, om te pralen met hun katholieke tirannie, het kind door Cluney, die de bovenkleren van het kind op de arm droeg, in het hemd bij zijn vader in de gevangenis brengen, terwijl het bloed langs het lichaam droop.
Toen het kind bij de vader kwam, viel het voor hem op de knieën, en vroeg hem zijn zegen. Toen de arme man zijn kind zag, en bemerkte, dat het zo wreed behandeld was, riep hij met grote droefheid uit: “Helaas Willem, wie heeft u dat gedaan?” De jongen antwoordde, dat, toen hij gevraagd had om zijn vader te mogen spreken, de priester met het teken van Baäl, hem in het huis van de bisschop gesleurd had, en dat hij daar zo behandeld was, Cluney rukte hem daarop met geweld uit de handen van de vader, en bracht hem weer naar het huis van de bisschop, waar zij hem nog drie dagen hielden.
Om de zaak wat te beteren en de arme man wegens dit gruwelijke feit wat tevreden te stellen, besloot Boner na drie dagen de man weer los te laten; en liet hem daarom zeer vroeg in de ochtend uit Lollaartstoren in zijn slaapkamer brengen, waar hij de bisschop vond, die zich voor een groot vuur zat te koesteren. Toen Fetty in de kamer kwam, zei hij: “God zij hier en vrede! God zij hier en vrede,” Boner zei: “Dat is niets. God zegene u, goede morgen,” Fetty hernam: Indien gij maar tegen deze vrede kikt, is deze de plaats niet, die ik zoek.”
Een van de geestelijken van de bisschop, die daarbij stond, keerde de beklagenswaardige man om, wilde hem beschaamd maken, en zei al spottende: “Wie hebben wij hier? een toneelspeler?” Terwijl Fetty daar stond, zag hij bij het bed van de bisschop een paar grote paternosters hangen; waarop hij zei: “Mij dunkt, dat de beul niet ver van hier is; want de strop, wijzende op de paternoster, is reeds hier aanwezig.” Door die woorden werd de bisschop zeer ontroerd. In het raam van des bisschops kamer zag hij ook een klein kruis, waarvoor de bisschop gewoon was knielende zijn gebeden te doen, en vroeg aan de bisschop, wat dat was. De bisschop antwoordde, dat het Christus was. Is Hij zo wreed behandeld, als Hij hier geschilderd is?” vroeg Fetty. “Ja,” zei de bisschop. “Even wreed,” zei Fetty, “wilt gij ook hen behandelen, die voor u verschijnen. Want gij zijt voor Gods volk, wat Kajafas was voor Christus.” In grote woede zei de bisschop: “Gij bent een snode ketter, ik zal u laten verbranden, al moet het mij ook alles kosten, wat ik aan mijn mantel heb.” Het was beter,” zei Fetty, “dat gij hem aan een arm mens gaf, opdat hij voor u mocht bidden.”
Boner oordeelde evenwel, aan het gevaar denkende, waarin het kind wegens de geseling verkeerde, en welke moeilijkheden daaruit zouden kunnen voortvloeien, dat het beter was deze man los te laten, wat ook plaats had. Nadat de bisschop aldus het voor en tegen gewikt en gewogen had, liet hij hem eindelijk los, en beval hem, dat hij het kind naar huis zou meenemen. Hij deed dit met een gebroken hart, omdat hij dit arm onschuldig kind in zulke vreselijke pijnen en smarten moest zien. Veertien dagen daarna stierf het kind, hetzij ten gevolge van de wrede geseling of wegens andere zwakheid, dit is onbekend; en daarom laten wij de ware toedracht der zaak aan God de Heere over, Die alle verborgen dingen weet, en laten de verstandigen lezer daarover oordelen. Doch, hoe dit ook zij, de Heere gebruikte evenwel deze hun wrede daad als een middel van zijn voorzienigheid, tot verlossing van deze goede en beklagenswaardige man en gelovigen Christen. Zijn naam zij daarvoor geprezen. Amen.