Ignatius, bisschop van Antiochie
Ignatius, een leerling van Johannes, de Apostel. en een navolger van Petrus en Evodus in de dienst der gemeente van Christus te Antiochië in Syrië, was een zeer godvruchtig man, getrouw en naarstig in zijn bediening. Toen hij vernam, dat keizer Trajanus na zijn overwinningen, die hij behaald had op de volken van Dacië, Armenië, Assyrië en andere Oosterse rijken, de afgoden te Antiochië openlijk dankte en grote offeranden bracht, alsof zij hem met deze overwinningen begunstigd hadden, ondernam hij het, de keizer daarover te bestraffen, ja (zoals Nicephorus verhaalt) zelfs openlijk in de tempel. De keizer was hierover zeer gebelgd, en liet Ignatius gevangen nemen, doch in Antiochië zelf niet straffen, en wel omdat hij bevreesd was voor oproer, aangezien deze bisschop daarin groot aanzien was; maar hij hhet hem, vergezeld van tien soldaten, gebonden naar Rome voeren, om hem daar zijn straf te doen ondergaan. Op weg daarheen zijnde, heeft hij aan verscheidene gemeenten vele troostbrieven geschreven, zoals aan die van Smyrna, Efese, Filadelfia, Tralles, Magnesia, Tharsen, Filippi, en in het bijzonder aan de gemeente van Christus te Rome; welke brief hij voor zijn komst daarheen zond, waarin hij onder andere verklaart, dat het zijn begeerte en verlangen was, om het christelijk geloof met zijn bloed te bevestigen.
Zijn eigen woorden luiden aldus: “Van Syrië af naar Rome reizende, te water en te land, bij dag en nacht, vecht ik met wilde beesten, zeer nauw tussen tien luipaarden gebonden, die, inderdaad, hoe meer ik hen streel en grotere vriendschap bewijs, des te wreder en wreveliger jegens mij worden. Doch door hun wreedheid en pijnigingen, die zij mij dagelijks aandoen, word ik meer en meer geoefend en geleerd, maar daardoor ben ik niet rechtvaardig. Och dat ik reeds bij de beesten ware, die gereed zijn mij te verscheuren! Ik hoop, dat ik ze binnenkort zal vinden, zoals ik ze wens, te weten, wreed genoeg om mij ten spoedigste te vernielen. Willen zij mij niet aantasten en verscheuren, dan zal ik hen vriendelijk lokken, opdat zij mij niet verschonen, zoals zij reeds enige Christenen verschoond hebben; maar dat zij mij met haast in stukken scheuren en verteren. indien zij nog blijven weigeren, zal ik hen tergen en aanporren. Vergeeft mij, dat ik zo spreek. Ik weet, wat mij nodig en bevorderlijk is; na begin ik eerst een discipel van Christus te worden. Ik acht zichtbare noch onzichtbare dingen, waaraan de wereld zich vergaapt. Het is mij genoeg, als ik Christus maar mag deelachtig worden. Laat vrij de duivel en boze mensen mij allerlei pijn en smarten aandoen, met vuur, met kruisigen, met het worstelen tegen de beesten, met verstrooiing van mijn ledematen en het geraamte van mijn lichaam, ja met verplettering en verbrijzeling mijns gehelen lichaams; ik acht dit alles zeer weinig, mits ik alleen Jezus Christus geniete. Alleen, bidt voor mij, opdat mij innerlijke en uiterlijke kracht gegeven worde, om dit niet alleen te spreken of te schrijven, maar ook om het na te komen en te kunnen lijden, opdat ik niet alleen een Christen genaamd maar ook bevonden mag worden.
Toen hij te Rome kwam, werd hij door de soldaten aan de stadhouder overgeleverd, met de brieven van de keizer, waarin zijn vonnis geschreven stond. Enige tijd werd hij daar bewaard tot op zekere feestdag van de Romeinen, op welke dag de stadhouder hem naar het bevel des keizers, in de kampplaats liet voorbrengen. Nadat hij door vele pijnigingen van het christelijk geloof niet afvallig kon gemaakt worden, heeft men hem aan de leeuwen voorgeworpen, door welke hij terstond zeer gretig werd verslonden. Van hem wordt verhaald, dat toen hij aan de leeuwen werd overgegeven, om door hen verslonden te worden, en in het perk hoorde brullen, zei: “Ik ben het koren des Heeren, ik word door de tanden der beesten gemalen en gekneed, opdat ik in Christus een rein brood worde.” Alzo is deze getrouwe bloedgetuige van Christus zalig ontslapen in het jaar onzes Heeren 109, in het 11e jaar der regering van keizer Trajanus.
Omstreeks deze tijd werd ook, om de naam van Christus, omgebracht, zekere Publius, opziener der gemeente in Athene, een goed en vroom man, benevens vele anderen.
Zosimus, Rufus en anderen werden, om de christelijke godsdienst, ter dood gebracht en wet in de stad Filippi, in Macedonië.
Op bevel van keizer Trajanus, werd de 26sten Oktober van het tijdelijke leven beroofd Evarestus, opziener van de gemeente te Rome.
Hermes, stadhouder van Rome, met zijn vrouw en kinderen, benevens nog 1250 mensen, werden levend om Gods Woord in gloeiende ovens verbrand.
Spoedig daarna ondergingen hetzelfde lot Zeno, een Romeins edelman, en 40,203 mensen. Eveneens werden Enstachius en zijn vrouw te Rome om de naam van Christus omgebracht.
Justus en Pastor zijn, om dezelfde reden, in de Spaanse stad Complutum genaamd van het leven beroofd.
Tiberianus, stadhouder van Palestina, schreef aan keizer Trajanus, dat hij niet machtig was de Christenen wegens hun grote menigte uit te roeien. Toen gebood de keizer, dat men de vervolging zou staken.
Men zegt ook, dat omstreeks deze tijd om het christelijk geloof omgebracht is, en wel na vele smarten en pijnen te hebben geleden, Phocas, bisschop van Pontus.
Bovendien zijn om de naam van Christus nog verscheidene personen gedood, zoals in Italië, te Brescia, Faustina en Jobita. Te Messina, op Sicilië, ondergingen de dood Eleutherus en zijn moeder Anthia, en meer anderen in verscheidene andere plaatsen.
Te Tivoli, in Italië, werden ter dood gebracht Getulicus, een leraar, en Symphorosa met haar zeven zonen; zo ook zijn Cerealis en Amantius, in dezelfde stad, om de naam van Christus gedood.
Saphyra, een maagd te Antiochië, en Sabina, een weduwe van Valentin, zijn te Rome om dezelfde reden gedood.
De 5e januari werd, om de christelijke godsdienst, het leven ontnomen aan Telesphorus, opziener van de gemeente te Rome.
http://www.dewoesteweg.nl/wp-content/uploads/2009/07/het-lijden-en-sterven-van-de-godzalige-ignatius.pdf